Wij wezen als het ware welverworteld wanneer wij aarden, gedijend als een boom. En ieders aard is als de grond der daden in het leven. Dan moeten aard en zijn afleiding aarden wel iets met aarde maken hebben. En toch verschillen ze geheel van herkomst, wat aan hun Duitse evenknieën Art en Erde nog te merken is. Laat ons hier dan wroeten in het verleden van met name aard.
De grond en bol waarop wij leven
Eerst is er wat te zeggen over aarde. Zo vertrouwd als het begrip is, zo moeilijk is het na te gaan waar het woord uiteindelijk vandaan komt. Met evenknieën als Erde en earth heeft het een gemeenschappelijke voorloper in de vorm van Oudgermaans *erþō, zo veel is wis. En daarvan is een waarschijnlijke verwant bekend, want Oudhoogduits ero ‘aarde’ en Oudnoords jǫrfi ‘zand, grond’ getuigen dat er ook een *erwaz/*erwō bestond.
Naar onze kennis van klankontwikkelingen gaat Oudgermaans *er- terug op een oudere, Indo-Europese wortel *h1er- (zo niet *h1erH- met *H voor nader te bepalen keelklank), tenzij er sprake is van ontlening aan een taal die reeds in het Avondland door landbouwers werd gesproken eer de zogenaamde Indo-Europeanen—bereden veehoeders—vanuit het westereinde van de Steppe hun eigen spraak verspreidden over een gebied dat strekt van hier tot India.
In het ene geval zijn er meerdere mogelijkheden, doch geen sterk. Zo kennen we weliswaar de wortel *h1er- ‘bereiken, raken, treffen’, maar diens zin is niet gauw te verzoenen met de betekenis van ons woord. Te vergelijken wellicht is hoe Engels reach ‘bereik’ ook ‘uitgestrektheid’ en ‘gebied’ is gaan betekenen. In het andere geval zou het spoor meteen doodlopen, want we weten vrijwel niets over die vorige taal. Doch in elk geval is het aannemelijk dat Grieks éra ‘aarde’ een verre verwant is.
Orde op zaken
Gelukkig is de oorsprong van aard wel te achterhalen, door te beginnen bij het nagaan van zijn gehele betekenisveld in onze taal en zustertalen. Heden gebruiken we het vooral voor ‘innerlijke gesteldheid’ en dergelijke, maar in de Middeleeuwen sloeg het ook op ‘geslacht’, ‘afkomst’ en ‘herkomst’. Zo heetten edelen van goeden of hogen aert te zijn en kon een boom gezegd worden zijn aert in het land te hebben om aan te geven dat die inheems is.
Daarnaast werd met aert ook ‘land’ bedoeld, zowel ‘grond’ (in tegenstelling tot water) als een ‘landstreek’ en dan in het bijzonder iemands ‘eigen land’. Wie bijvoorbeeld zijn aert moest ruimen had te wijken naar het buitenland, naar vreemden aert. Of men kon mijmerend spreken over den zoeten aert waarin men geboren was. Let wel, dit is niet te verwarren met aarde, een vrouwelijk woord dat destijds vormen als aerde en erde had.
In het verleden is in sommige werken—waaronder het betrekkelijk nieuwe en gezaghebbende Etymologisch Woordenboek van het Nederlands—dit woord aard (ouder aert) ten onrechte vereenzelvigd met een woord van gelijke vorm en aangrenzende betekenis: aard (ouder aert) verwees naar ‘ploeging’ en ‘bouwland’. Dat diens oorsprong elders ligt blijkt als we kijken naar de vroegere toestand in een zustertaal waar nog duidelijk verschillende woorden en voorlopers te onderscheiden zijn.
Het Oudengels had ten eerste eorþe voor ‘aarde’, ten tweede eard voor ‘land van herkomst, landstreek, grond’ en ten slotte ierþ (ook irþ, yrþ) voor ‘ploeging, bouwland’. Aan hun vorm en verbuiging is te zien dat ze onderscheidenlijk teruggaan op Oudgermaans *erþō, *arduz en *arþiz (zie noot). Dat zijn dus ook de drie voorlopers van de genoemde Nederlandse woorden. De eerste is reeds aan bod gekomen, de tweede zal hieronder verder besproken worden, en over de derde kunnen we kort zeggen dat die hoort bij het werkwoord *arjaną ‘ploegen’, dat voortleeft als Westvlaams eren en gewestelijk Engels to ear.
De aard van het woord
Gezien het voorgaande is de betekenisontwikkeling van *arduz ofwel oorspronkelijk ‘land’ en vandaar ‘land van herkomst’ en dan ‘herkomst, oorsprong’, ofwel het tegenovergestelde. Langs de ene weg kan het woord een verwant zijn van *erþō ‘aarde’ of *arþiz ‘ploeging, bouwland’ hierboven, doch niet beide aangezien die twee woorden duidelijk van twee verschillende wortels afkomstig zijn. Een bezwaar is wel dat we dan het bestaan van weer een alleenstaande afleiding hebben aan te nemen.

Langs de andere weg—dus met ‘herkomst, oorsprong’ als de oudste betekenis binnen het Germaans—zijn daarentegen enkele evenknieën in andere Indo-Europese talen aan te wijzen. Want *arduz is klankwettig terug te voeren tot *h3er-tu-, een woord dat reeds is vastgesteld als voorloper van Latijn ortus, dat op zich ‘opgang’ betekende, maar bij uitbreiding ook ‘opgroei (van gewassen)’ en vandaar ‘oorsprong’ en ‘geboorte, afstamming’. Een andere evenknie is ongetwijfeld Hettitisch ḫardu-, ook al is die enkel in de jongere, vernauwde betekenis ‘afstamming’ en ‘nageslacht’ op schrift verschenen.
Dit *h3er-tu- is zelf een eenvoudige afleiding van de wortel *h3er- ‘verrijzen, zich verheffen’, anderszins bekend van onder meer Grieks óros ‘berg’, Latijn orior ‘opgaan, ontstaan, ontspringen, geboren worden’ en Hettitisch ar- ‘staan, aanwezig zijn, voorkomen’. Daarbij bestond ook de werkwoordelijke vervoeging *h3r-ei-, die vervolgens met *s verlengd werd en zich ontwikkelde tot Oudgermaans *rīsaną en vandaar ons rijzen.
Er is langs deze tweede weg echter nog een andere mogelijke herkomst voor *arduz aan te wijzen. Klankwettig is het woord namelijk evengoed terug te voeren tot een *h1or-tu-, en wel bij de eerder genoemde wortel *h1er- ‘bereiken, raken, treffen’. Dat ligt niet ver van ‘komen’ en een gebeurlijke afleiding betekent dan algauw ‘komst’. Vergelijk dan afkomst en herkomst, en hoe vroeger met comst zonder voorvoegsel ook ‘afkomst, afstamming’ werd bedoeld. Alleen, net als bij de eerste weg zou het hier dan gaan om een afleiding zonder evenknieën in andere Indo-Europese talen.
Besluit
Er is geen rechtstreeks verband tussen enerzijds aarde en anderzijds aard en diens afleiding aarden ‘een aard hebben, zich thuis voelen, gedijen’, hoezeer hun gelijkenis ook tot de verbeelding spreekt. De twee kunnen uiteindelijk wel verwant zijn, maar het is vooralsnog meest aannemelijk dat aard, een woord dat vroeger *arduz luidde en ook sloeg op ‘afkomst’, ‘herkomst’ en ‘land van herkomst’, van geheel andere oorsprong is. Naar vorm en betekenis is het uitstekend te herkennen als de evenknie van Latijn ortus, waarmee men ‘opgang’ meende, maar ook ‘opgroei’, ‘oorsprong’ en ‘afstamming’.
Dat de vorm inderdaad *arduz was—en niet *ardaz of *ardiz—blijkt uit de verbuiging van het woord in het Oudengels, waar u-stammen zich onderscheidden door de uitgang -a voor datief enkelvoud. Daar zien we aanvankelijk earda bij eard, zoals ook felda bij feld ‘veld’ en forda bij ford ‘voorde’.
Wortels door glasseyes view (bewerkt). Enige rechten voorbehouden.
Eikje door congerdesign. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Gärtner, K. e.a., Mittelhochdeutsches Wörterbuch. Band 1: a – êvrouwe (2013)
Hogg, R.M. & R.D. Fulk, A Grammar of Old English. Volume 2: Morphology (Chichester, 2011)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Philippa, M. e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Over de I-umlaut gesproken, hoe komt het dat de I-umlaut in het Nederlands tegenwoordig niet meer functioneel is? In het moderne Hoogduits is dat nog wel zichtbaar. Het Duitse woord Natur is bijv. als bijwoord Natürlich t.g.v. de I-umlaut door het bijwoordsachtervoegsel -lich. Of zoals Gemut, Gemütlich, of zoals Jahr, Jährlich, enz.
Als de I-umlaut nog functioneel was, zouden we in de onderstaande woorden dit kunnen verwachten:
* peulitie, i.p.v. politie;
* ectie, i.p.v. actie;
* merine, i.p.v. marine;
*peulis, i.p.v. polis;
* peulikliniek, i.p.v. polikliniek;
* cerdioloog, i.p.v. cardioloog;
* hustie, i.p.v. hostie;
* Herry, i.p.v. Harry;
* Deniël, i.p.v. Daniël.
D., vragen die niet met het stuk te maken hebben (over i-umlaut is hier niet gesproken) kun je stellen op de daartoe bestemde bladzijde vragen & opmerkingen, waar bovenaan de webstede naar geschakeld wordt.
In het Duits is i-umlaut ook niet meer klankmatig in werking, getuigen de Duitse evenknieën van de woorden die je noemt, maar ook artig, mutmaßlich, ranzig enz. Hooguit naar voorbeeld van andere woorden zal men een meervoud of een afleiding alsnog umlaut geven. En van de gevallen die je geeft is bijvoorbeeld jährlich heel oud. Dat wij jaarlijks en niet jeerlijks hebben heeft weer een andere reden, deels door gelijktrekking met het grondwoord jaar. (Of het is een jongere afleiding.)
Waarom i-umlaut heden niet meer in werking is? Ik ga er vanuit dat zulks verhinderd wordt door geletterdheid en voorschrijvend onderwijs (in uitspraak en spelling). Maar een echte klankkundige heeft ongetwijfeld een uitgebreider, beter antwoord.
Hoe komt het dat het sterke werkwoord van de derde klasse ‘schelden’ niet in de verleden tijd en als voltooid deelwoord ‘schoud’ en ‘geschouden’ is? Want klankwettig gezien, zouden de Westgermaanse vormen ‘skeldan’, ‘skald’, ‘skuldun’ en ‘gaskuldan’ zich wel tot deze hiervoor genoemde vormen ontwikkeld moeten hebben.
Dat komt door invloed van de vormen van de tegenwoordige tijd. Men wist: in de stam van dat werkwoord zit een l. (Niettemin kwamen van dat werkwoord ook vormen met ou voor in de Middeleeuwen: schout, schouden, geschouden.)
Vergelijkbaar is hoe het voorbeeld van het enkelvoud gast ervoor zorgde dat het oude meervoud *gastīz niet gesten werd met i-umlaut zoals klankwettig te verwachten is, maar gasten.