Mocht het huis Oranje-Nassau vallen, wijken voor het mijne bij de gunst des hogen hemels onder heilig recht, dan zal mijn gade, moeder mijner telgen, waarlijk geen koningin maar kwaan heten. Zo is het besloten. Of zo zie ik het voor me. Hoe dan ook verdient onze Nederlandse evenknie van Engels queen een hand uit de vergetelheid, want het is een woord met een rijk verleden.
Een verscheidenheid
De Germaanse voorloper van dit woord luidde *kwēniz, lag ook ten grondslag aan Oudnoords kvæn, kván en Oudsaksisch quán, en betekende oorspronkelijk algemeen ‘vrouw, echtgenote’. In de ontwikkeling naar Engels queen raakte dat verschoven naar ‘vrouw van de koning’ in het bijzonder en uiteindelijk naar ‘koningin’ op zich en geen ander.
Voor dieper begrip van dit woord hebben we te weten dat ernaast met korte klinker het nauw verwante *kwenōn bestond, met diens eigen nevenvormen *kwinnōn en *kunōn (vanuit de verbuiging). Voortzettingen zijn Oudnoords kvinna, kvenna, kona ‘vrouw, echtgenote’, Middelnederduits kone ‘hetz.’ en met tamelijk verschoven betekenis ook Engels quean ‘vrouw van lichte zeden’ en Middelnederlands quene ‘oude vrouw’.
Van dat laatste komt gewestelijk Nederlands kween ‘onvruchtbare vrouw of koe; tweeslachtig dier’. En die ontwikkeling toont bij uitstek de wonderlijke wegen van taal, hoe de betekenis van een woord in haar tegendeel kan overgaan. De vrouw werd immers vroeger alom ter wereld begeerd en op waarde gesteld om haar vermogen kinderen te schenken en zo de lijn voort te zetten.
Verder terug
Buiten het Germaans, in meerdere andere Indo-Europese talen, vinden we evenknieën van *kwenōn, waaronder Oudindisch jáni- ‘vrouw, echtgenote’ (en gnā́- ‘vrouwe, godin’ vanuit de verbuiging), Russisch žená ‘vrouw, echtgenote’, Oudiers ben ‘vrouw’ (verbogen mná) en Grieks gunḗ ‘vrouw’. Van dat laatste woord is de tweede naamval gunaikós te herkennen in het wetenschapswoord gynaecologie. Wij zouden dat dus evengoed vrouwkunde kunnen noemen.
De gemeenschappelijke, Indo-Europese voorloper hiervan is vastgesteld als *gwenh2-, *gwnh2-, *gwneh2–. (De veelvormigheid komt door een wisseling van klemtoon in de verbuiging.) Het is bekend dat er in die taal een achtervoegsel *-(e)h2– bestond ter vorming van vrouwelijke woorden, dus het is uiteraard gauw aangenomen dat het ook hierin te herkennen is. Doch zo loopt het spoor gelijk dood, want een wortel *gwen- is anderszins niet aan te wijzen.
Wat dan als die *h2 juist deel van de wortel was? Wel, het Indo-Europees had meerdere mogelijkheden tot het vormen van de tegenwoordige tijd, en een daarvan was de invoeging(!) van een *n. In dit geval zou dat inhouden dat de eigenlijke wortel evengoed *gweh2– kon zijn geweest. Kennen we reeds een wortel met die vorm? Ja, en daar komen we dadelijk op terug.
Een oud gebruik
De Indo-Europeanen waren bereden veehouders die zich vijfduizend jaar geleden verspreidden vanuit het westereinde van de Steppe, en wel met zulk welslagen dat later van IJsland tot in India vormen van hun taal werden gesproken. Ook hun bloed en zeden raakten zo wijd verbreid.
De volkeren die van hen afstamden, waaronder de Germanen, waren nagenoeg allemaal op de vaderlijke lijn ingericht, en mede hierom is het veilig aan te nemen—en wordt het algemeen aangenomen—dat dit ook gold voor de oorspronkelijke Indo-Europeanen. Het hield onder meer in dat bij huwelijk de vrouw kwam te wonen bij haar man en zijn magen. Te trouwen was te vertrekken uit de sibbe van haar jeugd.
Herinneringen aan deze zede zijn bewaard gebleven in enkele woorden. Een bekend voorbeeld is hoe de wortel *uedh– ‘leiden, voeren’ ook ten grondslag ligt aan woorden omtrent het huwelijk, zoals Oudindisch vadhū́- ‘bruid’, Litouws vèsti ‘trouwen, door een man’ (naast ‘leiden, wegvoeren’ in het algemeen) en Engels to wed ‘huwen’.
Oorspronkelijk was er dus letterlijk sprake van het leiden van de bruid naar haar nieuwe huis. Een ander voorbeeld van verwoording daarvan is hoe de Latijnse uitdrukking uxōrem dūcere gebruikt werd in de zin van ‘trouwen met een vrouw’ en letterlijk ‘een vrouw (weg)leiden’ betekende. Vergelijk verder hoe wij nog kunnen zeggen dat de bruid wordt weggegeven door haar vader.
Zij die gaat
Met dit in het achterhoofd kunnen we terugkeren naar de voorgestelde wortel *gweh2–. Reeds bekend is namelijk een wortel *gweh2– met de betekenis ‘treden, gaan’, als voorloper van onder meer Litouws góti ‘gaan’, Oudindisch ágām ‘ik ging’ en Grieks ébēn ‘ik ging’. (De a- dan wel e- aan het begin van die laatste twee is een oud voorvoegsel ter vorming van de verleden tijd.)
Klopt deze vereenzelviging, dan was de eigenlijke betekenis van dit oude woord voor ‘vrouw, echtgenote’ zoveel als ‘zij die gaat’, en wel naar het erf van haar man. Dit is gewis ook beeldelijk te bezien in het raamwerk van de veronderstelde plechtigheid tijdens het huwelijk: de bruid treedt met haar vader naar haar man, die haar vervolgens wegleidt. Men beseffe hierbij dat bruiloft een verbastering is van bruidloft en daarin loft is afgeleid van lopen.
Er zijn evenwel bezwaren te bedenken. Zo is het onwis of een *n-vervoeging van die wortel daadwerkelijk ooit in gebruik is geweest. En er zijn verder geen aanwijzingen dat die wortel in het bijzonder werd gebruikt in verband met het huwelijk. Aan de andere kant, buiten bruiloft geldt dat ook voor lopen.
Te gaan als bruid
Tot slot valt er nog wat op te merken aan de vorm van *kwēniz, de voorloper van Engels queen e.a. Deze wijkt immers af van de andere Germaanse en niet-Germaanse evenknieën door zijn gerekte klinker. Dat kenmerk tezamen met het achtervoegsel *-i- wekt de indruk dat dit woord is afgeleid van een sterk werkwoord *kwenaną zoals bijvoorbeeld *bēriz ‘(in staat) te dragen’ is afgeleid van *beraną ‘dragen’. Het is een bepaald slag afleiding waarmee vermogen dan wel mogelijkheid werd uitgedrukt.
Daar heeft de Nederlandse taalkundige Guus Kroonen geopperd dat *kwenaną en *kwēniz onderscheidenlijk ‘huwen’ en ‘(in staat) te huwen’ betekenen. Dat is op zich mogelijk, maar gezien de overwegingen hierboven is het denkbaar dat dit tweetal uitsluitend sloeg op de te huwen vrouw, niet de man. Die woorden, in goed Nederlands kwenen en kwaan, betekenen dan eerder ‘gaan als bruid’ en ‘(in staat) te gaan als bruid’, vanwaar zelfstandig ‘huwbare vrouw’ en dan uiteindelijk ‘(gehuwde) vrouw’ en ‘echtgenote’.
Adams, D.Q., A Dictionary of Tocharian B, second edition (Amsterdam, 2013)
Anthony, D.W., The Horse, the Wheel and Language (Princeton, 2007)
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Fraenkel, E., Litauisches etymologisches Wörterbuch (Heidelberg-Göttingen, 1955-1965)
Harðarson, J.A., “Das uridg. Wort für ‘Frau’”, in Münchener Studien zur Sprachwissenschaft 48 (1987), blz. 115–37
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008).
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Mallory, J.P. & D.Q. Adams, Encyclopedia of Indo-European Culture (Londen, 1997)
Mallory, J.P. & D.Q. Adams, The Oxford Introduction to Proto-Indo-European and the Proto-Indo-European World (Oxford, 2006)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Ook interessant zijn de werkwoorden voor trouwen in het Russisch. Voor een man is het “Zjenitsja” wat vertaald kan worden als “een vrouw tot zich nemen”, terwijl het voor een vrouw “Vychodit zamuzj” is, wat “achter de man gaan staan” betekent.
Een opmerkelijk geval!
Zeer mooi stukje weer, heer Olivier! Een kleine aanvulling: ‘kween’ is ook Fries voor tweeslachtige dieren (met name gebruikt bij geiten; voor schapen wordt soms ‘wreen’ gebruikt – enig idee waar dat vandaan komt?). Een kleine correctie: Grieks ébēn is eerste persoon enkelvoud of derde persoon .
Oei, ik weet niet hoe dat er ingeschoten is. Het is immers de volle evenknie van Oudindisch ágām ‘ik ging’. Bedankt voor de wenk!
Fries wreen lijkt mij te beantwoorden aan verouderd Nederlands wreen ‘hengst’ en zijn huidige betekenis te hebben gekregen door verhaspeling met het niet al te ongelijke kween.
Opnieuw dank! Ik zie dat ik zelf verkeerd heb geknipt: ik bedoelde eerste persoon enkelvoud of derde persoon meervoud. Nederlands ‘wreen’ zal dan verwant zijn met Fries ‘wrinzgje’ voor ‘hinniken’?
Juist, de afleidingsreeks ware als volgt:
1. *wrīnaną (1/3p. ev. o.v.t. *wraine) ‘huilen, janken e.d.’ (> Noors vrine, mog. Fries wrine)
2.*wrainijō ‘hengst’ (> Oudsaksisch wrênio, Nederlands wreen enz.)
3.*wrainiskaz ‘bronstig’ (> Oudsaksisch wrênisk, Middelnederlands wrensc enz.)
4.*wrainiskōną ‘hinniken e.d.’ (> Nederlands wrensen, Fries wrinskje enz.)
En dan ga ik ervan uit dat wrinzgje een jonge nevenvorm van wrinskje is.
Wrinskje komt inderdaad ook voor, en zo te zien zelfs in oudere bronnen dan wrinzgje. Maar daarvoor durf ik mijn hand niet in het vuur te steken. En ook wrine wordt genoemd als zeldzame nevenvorm van wrinzgje.
Dag Olivier,
Hier in Twenthe hebben we verscheidende vormen hier van; Kwenn (meisje (als scheldwoor voor een vent) manwijf, flikker, mietje, die andere “queen”), Kwending (onzijdig iets). Maar, in wat lokalere dialekten, ook; Kwenning (koning) en vroulijk verbogen, Kwenningen (koningin).
Het is mij echter onwis of dezen wel of niet wat met elkaar te maken hebben of dat t hierbij om toeval gaat.
Good håldn.
Hai Jeroen,
Weet je om welke dorpen het gaat? Ik heb kunnen achterhalen: Vriezenveens kuènni(n)k, met een stijgende tweeklank ontstaan uit een dalende (zoals nog in Westfaals küening). In dezelfde streektaal: huènnig ‘honing’.
Deze klankontwikkeling is kenmerkend voor het Fries, dus het is vast geen toeval dat we die ook zien in het Vriezenveens, dat zo afwijkt van andere spraak in Twente.
Moin Olivier,
Klopt inderdaat, kwenning / Kuennink, vooral in Noord, rondom maar niet uitsluitend Vriezenveen (Vjenne), en delen van West-Twente (Rijsen (Riesn) of Wierden (Wierdn) bijvoorbeeld, hier vind je nog veel van de Westfaalschebuiging maar is hier niet tot beperkt.
Kwenn / Kwenne en Kwending zijn algemeen te vinden in Twenthe, ook in t Saksische taalgebied, dacht ik.
Ik vond op t eerste zicht de overeenkomst wel opmerkelijk met name tot betrkking op Queen, maar neem nu toch aan dat t dus op toeval berust.
Dank voor uw weerklank.