In een visplas zag ik laatst 1) drie verankerde opblaasdieren om aalscholvers te verschrikken en 2) een heleboel aalscholvers. Ze zwommen rondjes om die dingen, duikend naar sappige vissen, en in een boom zat er een kenmerkend met gespreide vleugels te drogen. Waarom heten ze scholvers?
Werkelijk, de aanblik van een drogende aalscholver is altijd een geschenk. Wisten we niet beter, dan zouden we deze haakgesnavelde duikvogels verdenken van bekwaming in vechtkunst en bezinning, of ijdelheid. Ze leven in groepen en wedijveren met vissers om de vangst, winnen er geen liefde mee. Vandaar worden, in elk geval in mijn omgeving, opblaasbare zwaardwalvissen ingezet om deze waterraven te verjagen. Het lijkt niet altijd te werken.
Ontleding
De herkomst van (aal)scholver en nevenvorm schollevaar—en dus de eigenlijke betekenis ervan—is voor onderzoekers geen groot raadsel en met enige stelligheid aan te wijzen. Welke dat is zal straks besproken worden. Waar het wel aan ontbreekt is een behoorlijke duiding van de grote verscheidenheid van vormen van deze vogelnaam in de Germaanse talen.
De oudste vermelding die we in onze taal kennen is als scholfaren in de veertiende eeuw. Dat leest en werd destijds begrepen als een samenstelling, met de f als eindklank van het eerste woord daarin, anders zou die wel tot een v verzacht zijn. Inderdaad, het lijkt een samenstelling met aren, de voorloper van arend. Dat laat scholf nog ongeduid.
Doch scholfaren moet een volksduiding zijn, een vervorming van een ondoorzichtig woord om het begrijpelijker te maken. Zo bewijzen de getuigenissen in zustertalen, waar het woord een afleiding blijkt, geen samenstelling: Middelnederduits schalver, scholver en schulver en vooral Oudengels scealfor en scealfra. Weliswaar is hun betekenis enkel algemeen als ‘duikvogel’ opgegeven, maar het gaat bezwaarlijk om volslagen andere woorden. Ze worden dan ook als evenknieën gezien in de naslagwerken. Er is ook Oudfries scalvere en diens betekenis ‘bedelaar, klaploper’ zou dan overdrachtelijk moeten zijn. Goed mogelijk, want deze vogels zijn schelmen.
Wat nu opvalt is het klinkerverschil. De Oudengelse ea is in dit geval ‘gebroken’ uit een oudere a. Dus om een of andere reden bestonden er al vroeg vormen met a en o/u naast elkaar. Er is geopperd dat de tweede uit de eerste zijn ontstaan, in streektalen. Inderdaad, we kunnen vergelijken hoe half in holf e.d. is veranderd in zuidelijke kuststreken hier. Dat biedt echter geen verklaring voor de Middelnederduitse vorm schulver met zijn u, die nog een stapje verder verwijderd is van een a. Het is onwaarschijnlijk dat die u in alle gevallen een verschrijving of mislezing van een a is. In de herkomstkundige woordenboek staat dan ook gewoon schulver vermeld naast scholver en schalver.
Algemeen wordt aangenomen dat de l in deze vormen is ontstaan uit een oudere r, ten gevolge van onteendering met de volgende. Dat wil zeggen, er was iets als *scharver en *schorver, maar vanwege de wat lastige uitspraak maakte men er schalver en scholver van. Wellicht speelde ook invloed van een ander woord mee, maar dat heeft zich nog aan te laten wijzen.
De reden voor deze aanname is dat de overige, nog niet genoemde vormen van deze naam geen l maar een r hebben op die plek. Het gaat om Noordfries skoarwer, Oudhoogduits scarba, scarbo (vanwaar Duits Scharbe) en Oudnoords skarfr (vanwaar IJslands skarfur en Noors, Zweeds en Deens skarv), allemaal in de betekenis ‘aalscholver’. De -r van het Oudnoordse woord is de uitgang van het nominatief enkelvoud. Maar in de overige gevallen hebben we nog te begrijpen waarom sommige vormen een tweede r hebben.
Om het nog ingewikkelder te maken, er was ook Oudengels scræf, eigenlijk opgeschreven als scraeb en screb, ter aanduiding van een wisse duikvogel. Die æ komt van een oudere a, een regelmatige ontwikkeling, maar de klinker en de r zijn omgedraaid in deze vorm. Dat gebeurt niet zomaar en vergt evengoed een verklaring.
Aanvankelijk
Ik vermoed dat het dan als volgt is gegaan. In het gewestelijke Indo-Europees van deze streken, de rechtstreekse voorloper van het Germaans, had het woord de vorm *skróbhos, meervoud *skr̥bheséh2. bij de nog te bespreken wortel *skrebh–. Een zogenaamde s-verbuiging als deze was niet zeldzaam. De klemtoon lag in de verbogen vormen niet op de wortel, waardoor de klinker daar ingeslikt kon raken. In de ontwikkeling naar het Germaans werd *r̥ vervolgens klankwettig *ur. Als geheel werd dat dus Germaans *skrabaz, meervoud *skurbezō. Een *z tussen klinkers werd vervolgens een r in de onderhavige dochtertalen.
En zoals gewoonlijk het geval was met dergelijke ‘ongelijke’ verbuigingen werd ook deze vlakgestreken. Dat kon op meerdere wijzen. Oudengels scræf gaat uit van het oorspronkelijke nominatief enkelvoud, terwijl Nederlands scholver en Middelnederduits scholver en schulver zijn ontstaan uit het meervoud, zij het met l in stede van r om de uitspraak te vergemakkelijken. In alle andere gevallen in de dochtertalen zien we mengvormen.
Betekenis
Deze vogelbenaming *skrabaz is vervolgens zonder veel bezwaar duiden als verwant van *skrabōną ‘krassen’, de voorloper van Middelnederlands schraven ‘krabben, wroeten’ en Oudnoords skrafa ‘praten, babbelen’ (vanwaar Noors skrava ‘krijsen’). Zo ongeveer gaat dan ook de gangbare duiding. Aalscholver zijn vernoemd naar hun geluid en daar kunnen we vrede mee hebben.
Maar wacht, bij nader inzien is *skrabaz wellicht eerder van dezelfde Indo-Europese wortel als Litouws skrèbti met betekenissen als ‘bevriezen’, ‘verstijven door uitdroging’ en ‘droog zijn’. Dan zijn aalscholvers vernoemd naar hun gewoonte om als standbeelden te drogen. Een nadeel van deze duiding is evenwel dat de betekenissen van het Litouwse woord betrekkelijk jong kunnen zijn, ontwikkeld uit een oudere die minder geschikt is voor de aalscholver.
Uitkomst biedt het bestaan van Oudnoords skurfir, een dichterlijk woord voor ‘vogel’, kennelijk in het algemeen. Als het verwant is aan *skrabaz, en dat is aannemelijk, zullen ze eerder samen bij *skrabōną ‘krassen’ horen dan bij het Litouwse woord, waarvan de betekenis immers alleen aansluit bij het gedrag van de aalscholver in het bijzonder.
Dus deze snaken zijn doorzien! Hun naam vergt een duik in het diepe maar is te vangen, zoals de vissen die zij vaardig weggraaien, recht onder de neus van menselijke mededingers vandaan. En dan is het voor indrukwekkend vertoon weer tijd. Zo zijn de aalscholvers.
Blok, H. & H.J. ter Stege, De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis, vierde editie (Leidschendam, 2008)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Desnerck, R., Oostends Woordenboek, vierde, uitgebreide herdruk (2007)
Eigenhuis, K.J., Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen (Amsterdam, 2004)
Ghijsen, H., Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek, Woordenboek der Zeeuwse Dialecten (Den Haag, 1964)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Dag Olivier,
Een schollevaar eet veel platvis dus ook schol, is het geen verwijzing naar de vis? Waarschijnlijk te simpel gedacht, ik vraag toch maar even. Dit ook met een ooievaar in het achterhoofd. (de scholekster eet overigens geen platvis)
Vriendelijke groet
Johannes, mijn verontschuldigingen dat ik zo laat antwoord.
Afleiding van (of samenstelling met) schol zou al die andere vormen van deze vogelnaam echter niet verklaren.
En om even de oudste vormen met l te nemen: in Oudengels scealfor en scealfra vinden we een andere klinker in de wortel en zijn -for en -fra niet te herkennen als een elders voorkomend achtervoegsel. Als -for en -fra anders samengetrokken vormen van een afzonderlijk woord moeten zijn, zou ik niet weten welk. Het is bezwaarlijk te vereenzelvigen met -vaar in ooievaar, want de oudere vormen van die sterk verbasterde vogelnaam hebben b in stede van v.
Dus de ontleding is eerder scealf-or en scealf-ra. En dan m.i. is de l ontstaan uit een oudere r door veronteendering (dissimilatie) met de volgende r.
Mijn gedacht: scholver = schaalveer (schelveer).
Omdat zijn veren op schubben (schellen) trekken.
De aalscholver lijkt een zwarte vogel. Feitelijk is het verenpak grotendeels diep bronsgroen. Elk veertje van de bovenvleugels heeft een subtiel zwart randje. Dat geeft de vogel een ‘geschubd’ uiterlijk.
https://www.vogelbescherming.nl/ontdek-vogels/kennis-over-vogels/vogelgids/vogel/aalscholver
… over de r die in l verwisseld zou kunnen zijn …
“nog niet genoemde vormen van deze naam geen l maar een r hebben op die plek. Het gaat om Noordfries skoarwer, Oudhoogduits scarba, scarbo (vanwaar Duits Scharbe) en Oudnoords skarfr (vanwaar IJslands skarfur en Noors, Zweeds en Deens skarv), allemaal in de betekenis ‘aalscholver’. De -r van het Oudnoordse woord is de uitgang van het nominatief enkelvoud. Maar in de overige gevallen hebben we nog te begrijpen waarom sommige vormen een tweede r hebben.”
Mijn gedacht x2: dat is niets anders dan dezelfde scherf-veer.
https://etymologiebank.nl/trefwoord/scherf
Zijn we bereid onze moeilijk bijeengesprokkelde assumpties in een kritisch daglicht te plaatsen en de zaken niet nodeloos te compliceren 😉