Thule, een ver en afgelegen land

Hoog in het noorden is een eiland waar volgens de barbaren de zon te ruste gaat, schreef een Griekse ontdekkingsreiziger meer dan 2300 jaar geleden. Het heette volgens hem Θούλη, vanwaar de Romeinen Thule schreven. Wat beduidt deze mogelijk Germaanse naam?

Onbekend gebied

Tegen het einde van de vierde eeuw voor Christus begon een koopman vanuit de Griekse volksvestiging Massalía, nu de Franse stad Marseille, zijn lange zeereis naar het noorden om met eigen ogen de wereld van tin en barnsteen te zien. Hij zou de koude baren tarten en nog verder gaan dan zijn volksgenoten of enige andere ziel uit de hem bekende wereld. Πυθέας was zijn naam, in ons schrift Puthéas of Pythéas.

Hij schreef na deze onderneming zijn verslag περὶ τοῦ ὠκεανοῦ (perì toû ōkeanoû ‘over de wereldzee’) dat later jammerlijk verloren ging maar waarvan de inhoud ten dele bekend is dankzij de vele aanhalingen en verwijzingen door latere Griekse en Romeinse schrijvers. Die geloofden hem overigens lang niet allemaal op zijn woord, om het zachtjes uit te drukken, want bijvoorbeeld: hoe had een onaanzienlijke kerel als deze een tocht van zulk bereik kunnen bekostigen?

Welke weg hij nam is niet wis maar volgens de inschatting van de Britse oudheidkundige Barry Cunliffe, die er in 2001 een mooi boek over uitbracht, ging Pythéas eerst dwars door Gallië om vervolgens vanuit Armorica, nu Bretagne, west om het eiland Brittannië te varen. Van tijd tot tijd ging hij aan land om de schaduw van zijn stok te meten en te weten hoe ver noordelijk hij was. Dat hij aldus zo ver als de Orkneyeilanden kwam is algemeen aanvaard, als zijn verslag waar is, maar het vervolg is omstreden.

Vandaar was het een zesdaagse zeetocht noordwaarts naar een eiland genaamd Θούλη (Thoúlē) nabij de ‘bevroren zee’, beweerde Pythéas volgens zijn drie eeuwen later levende volksgenoot Strábōn. In een andere aanhaling van zijn verslag lezen we dat de reiziger zelf gezien had hoe de omgeving daar geen zee of land of lucht was maar een mengsel van de drie waar men niet lopen noch varen kon, gelijkend op een ‘zeelong’ (d.w.z. op een kwal, dus mogelijk een vorm van ijs).

Verschillende schrijvers meldden ook wat Pythéas over de duur van het daglicht daar te zeggen had. Aldus de sterrenkundige en wiskundige Gemînos in de eerste eeuw voor Christus:

Tot in die streken schijnt ook Pythéas van Massilía gekomen te zijn. Hij zegt ten minste in de door hem geschreven verhandeling over de wereldzee: “De barbaren wezen ons het oord waar de zon te ruste gaat. Het was namelijk zo dat in deze streken de nacht zeer kort was, op veel plekken twee, op andere drie uren, zodat de zon na ondergang een korte tijd later gelijk weer opkwam.”

Aan de hand van dit en meer zijn Cunliffe en anderen tot het besluit gekomen: Thoúlē moet IJsland zijn. Een onmiddellijke tegenwerping is uiteraard dat er anderszins geen aanwijzingen zijn dat het bestaan van IJsland destijds voor enige ziel bekend was. Maar, zegt Cunliffe, het kon toenmalige zeelui benoorden Brittannië niet ontgaan zijn dat er ieder jaar trekvogels in en uit die richting vlogen. Het is bekend uit andere bronnen dat vaarders reeds lang geleden vogels gebruikten om land te vinden, zoals Flóki de Noorman in de negende eeuw met zijn drie raven op reis naar IJsland.

Bewoning

Een ander bezwaar: Strábōn schreef dat Pythéas “aangaande dit [Thoúlē] en dergelijke oorden” niet geloofwaardig was maar wel gelijk had dat de mensen die “nabij de bevroren gordel” woonden weinig mogelijkheden met voedsel hadden, zich bedropen met gierst, kruiden, vruchten en wortels en soms koren (tarwe, gerst) en honing om een drank van te maken, en dat ze hun koren bewaarden in reusachtige schuren. Voor IJsland indertijd is dat wel uit te sluiten, maar het is allerminst duidelijk dat Pythéas ook Thoúlē bedoelde, want “nabij de bevroren gordel” is een ruim begrip, te meer voor de Grieken toen, dus wellicht sloeg die beschrijving op (het volk van) de Orkneyeilanden.

Aan de andere kant, de Byzantijnse geschiedkundige Prokópios schrijft later dat Thoúlē in zijn tijd een dichtbebost, reusachtig eiland is, wel tien keer zo groot als Brittannië, bewoond door dertien talrijke volkeren, waaronder de armzalige Σκριθίφινοι (Skrithíphinoi). Hij geeft bovendien een beschrijving van het licht daar, hoe de zon naar verluidt omtrent de zomerzonnewende veertig dagen niet ondergaat en zes maanden later veertig dagen niet gezien wordt. Hij heeft echter ook gesproken met de mensen die er vandaan komen en die zeggen dat de zon nooit helemaal weg is.

Allicht is dit Scandinavië en beantwoordt het tweede lid van (Skrithí)phinoi aan de volksnaam Finnen. Prokópios leefde echter in de zesde eeuw na Christus, bijna negenhonderd jaar na Pythéas, en schreef ook er zelf nooit geweest te zijn. Het ligt voor de hand dat Thoúlē tegen zijn tijd door sommigen losjes begrepen werd als een land in het verre noorden en dat hij of een van zijn voorgangers gemeend had dit met Scandinavië te kunnen vereenzelvigen.

Ter vergelijking, in dezelfde tijd beschreef de geleerde bisschop Isidorus van Sevilla Thyle als “het laatste eiland” ten noordwesten(!) van Brittannië. Ruim een eeuw eerder schreef de Spaans-Romeinse geschiedkundige Orosius dat het eiland Thyle “in het midden van de wereldzee” lag, op grote afstand van de Orkneyeilanden, en slechts bij enkelen bekend was. En zoals gezegd beweerde Pythéas volgens Strábōn dat Thoúlē zes dagen ten noorden van Brittannië lag. Dat klinkt meer als IJsland.

Ontleding van een naam

In de Griekse overlevering verscheen de eilandnaam doorgaans als Θούλη. Hedendaagse geleerden zetten die nu om naar Thoúlē, maar de Romeinen maakten er Thule en Thyle van. De spelling met y was waarschijnlijk ontstaan onder invloed van Thylae, de naam van eilanden voor de Noord-Afrikaanse kust bij de handelsstad Carthago.

De Griekse spelling ου stond aanvankelijk voor de tweeklank /ou̯/ maar in de tijd van Pythéas inmiddels doorgaans voor een lange /uː/ zoals in Duits Schule en werd later ook gebruikt voor een korte /u/ in de spelling van vreemde namen, zoals Βούργουνδοι (Boúrgoundoi) voor Germaans *Burgundōz. Niettemin wordt meestal aangenomen dat de eilandnaam een lange /uː/ had en staat de Latijnse vorm in ons tijdperk als Thūlē en Thȳlē in menig woordenboek, dus voorzien van streepjes om lengte aan te geven.

De Griekse θ stond eerst voor een /th/ oftewel een aangeblazen t zoals in Engels time. Pas eeuwen na Pythéas ontwikkelde die klank zich in het Grieks tot een /θ/ zoals in Engels thorn. Het is evenwel denkbaar dat de θ eerder al gebruikt werd om een /θ/ in vreemde namen weer te geven. Het is dus onwis welke beginklank Pythéas nu eigenlijk hoorde toen hem de naam verteld werd, al waren er maar twee talen vanwaar die naam komen kon: het Eiland-Keltisch en het Germaans. De /th/ kwam vermoedelijk in beide voor, de /θ/ alleen in het Germaans.

Een oude duiding

Er zijn meerdere pogingen geweest om deze naam te duiden, de meeste van weinig gewicht. Het noemen waard is de bijdrage in 1935 van de Zweedse taalkundige Björn Collinder, die er overigens van overtuigd was dat het niet om IJsland maar (Noord-)Noorwegen ging. Hij stelde eerst dat de Griekse ου ook wel gebruikt kon worden om de tweeklank /ou̯/ in vreemde namen weer te geven. Aldus zag hij in Θούλη een poging van de Griek om voor-Germaans *þoulā te spellen, de voorloper van Germaans *þaulō en vandaar Oudnoords þaul. Dat is bekend van uitdrukkingen als þaularvágr ‘zeeinham waarin men gemakkelijk ingesloten kan worden’ en mæla sik í þaul(ar) ‘zich vastpraten’. Hij zag het woord ook als de voorloper van Noorse oordnamen als Taul (voorheen í Þauli) en Taule. De meeste dezer oorden, zo niet alle, liggen volgens hem aan inhammen met nauwe monding. En dus begreep hij Θούλη min of meer als ‘(nauwe) fjord’.

Dat wringt, want þaularvágr wordt elders met andere betekenis gegeven, zoals ‘inham waarin men traag varen moet en gauw verdwaald raken kan’ in het herkomstkundige woordenboek van Ásgeir Blöndal Magnússon. En het is hoe dan ook niet þaul maar vágr dat de betekenis ‘inham’ draagt. Te meer, in het IJslands verstaat men onder þaul zoveel als ‘warboel’ en ‘herhaling’. Daarnaast bestaat de vorm þauli voor ‘warboel, moeilijkheid’ en ‘iets dat verwart, zich herhaalt, doorgaat’. Dat doet denken aan het door Pythéas genoemde mengsel van zee, land en lucht, en dan eerder de ijzige wateren om IJsland.

Het is aannemelijk dat þaul eerst iets als ‘dikke, dichte boel’ betekende, want het is het beste te herleiden tot een oude, bekende wortel met de betekenis ‘zwellen, groot worden, sterk worden’. De overgang van ‘dik, dicht’ naar ‘zich herhalend’ zien we ook bij dik, dat vroeger tevens in de zin van ‘vaak’ gebruikt werd, zoals nog in de verbinding dikwijls. Van belang is ook het voorkomen, zij het slechts één keer, van het verwante Oudengels þyllíc ‘dicht, samengepakt’. Mogelijk was de y daarin lang. Dan zou het eerste lid terug moeten gaan op Germaans *þūl- en dat komt nog beter overeen met Thoúlē en Thūlē.

De grond

Daar hoeft het niet bij te blijven, want er zijn hier andere wegen. In de meeste Germaanse talen wordt de t aan het begin van woorden vanouds aangeblazen, uitgesproken met een kleine ademstoot, zoals in Engels time. Het is nog niet uitgevogeld hoe lang geleden men met die aanblazing begonnen is maar goed mogelijk bestond ze al in het Germaans ten tijde van Pythéas. Hoe dan ook, zoals gezegd bestond diezelfde klank ook in het Grieks, daar gespeld met θ. Hieruit volgt dat Thoúlē evengoed voor Germaans *Tūlō kon staan. (De Griekse uitgang kwam in stede van de Germaanse uitgang *-ō, beide vrouwelijk.)

Dit *Tūlō is vervolgens met enkele woorden in onze streken te verbinden: Westvlaams tuile ‘aardkluit’ en tuil ‘knikker van zwarte potaarde’ en Fries túl/toel en Gronings toel, beide ‘wisse zwartbruine, diepere, veenachtige aarde’. Dat doet onmiddellijk denken aan het zwarte zand dat meerdere IJslandse stranden kenmerkt en ongetwijfeld opvallend genoeg was voor mogelijke Germaanse zeelui die er lang geleden voor het eerst kwamen en een naam te bedenken hadden voor de verhalen boven het bier thuis.

Het bezwaar is echter dat de herkomst van deze Nederlandse woorden niet helemaal helder is, al moeten ze oud zijn gezien hun verspreiding tot alleen (nog) de uithoeken van de Lage Landen. Ze kunnen oorspronkelijk gelijk zijn aan verouderd Nederlands tuil ‘ploeging’ en afkomstig van een oude wortel voor ‘duiken, ingaan’ die buiten het Germaans te herkennen is in onder meer Sanskriet upā-du- ‘aantrekken’ en Grieks dúō ‘duiken, ingaan’ en dúsis ‘ondergang van zon en sterren; westen’. Veel meer kunnen we er niet over zeggen (doch zie noot).

De ligging

In het Indo-Europees, de voorloper van het Germaans, bestond ook de wortel *du̯eh2-/*duh2 met een betekenis als ‘zich in ruimte of tijd strekken’. Hiervan komen onder meer Oudperzisch duvaištam ‘heel lang, heel ver’, Hettitisch tūu̯a (bw.) ‘ver’ en Russisch dávnij ‘van lang geleden, zeer oud; ver’. Een afleiding *duh2ros ligt ten grondslag aan Sanskriet dūráḥ ‘ver, wijd’ en Latijn dūrus ‘hard, gehard’ (vanuit ‘langdurig’) en mogelijk ook Germaans *tūraz ‘ver-strekkend’ in de Antwerpse oordnaam Turnhout. De *h2 was overigens een keelklank die bij zijn vroege verdwijning zorgde voor rekking van de voorgaande klinker.

Nu, in het Indo-Europees bestond ook een achtervoegsel (of uitgang) *-el-/*-l- ter aanduiding van plek, in woorden als Latijn humilis ‘laag, nederig’, eigenlijk ‘ter aarde’, en Germaans *simlē ‘te enen male, eens, ooit’ bij een oud woord voor ‘één’. Het achtervoegsel is eveneens aan te wijzen in de eilandnaam Texel, ouder Texla, waarvan het eerste lid verwant is aan Germaans *tehswô ‘rechtse, rechter, westelijke, zuidelijke’. Belangwekkender nog in dezen is Abalus, een oude, verlatijnste naam van het afgelegen eiland Helgoland, goed mogelijk afgeleid van Germaans *aba ‘af’. Hetzelfde eiland heette immers ook Farria, te verbinden met Oudfries farra ‘verdere’.

Met die kennis is Thoúlē heel goed te begrijpen als een Griekse weergave van Germaans *Tūlō en die naam klankwettig te herleiden tot ouder *Duh2leh2 met de betekenis ‘verre’. Net zo’n afleiding bij dezelfde wortel met een vorm van hetzelfde achtervoegsel was Hettitisch tūu̯alaš (bn.) ‘ver’ naast tūu̯a (bw.) ‘ver’. Een zwakte in dezen is wel dat we het bestaan van zulks niet anderszins in de Germaanse talen staven kunnen, al is het uiteraard zo dat namen vaak zeldzame, oude woordstof bewaren.

Tot slot

“De barbaren wezen ons het oord waar de zon te ruste gaat,” schreef Pythéas als verkenner van het hoge noorden, ruim 2300 jaar geleden. En in die zin zit ook een aanwijzing, reeds in 1870 opgemerkt door de Duitse taalkundige Karl Müllenhoff, dat de naam van het eiland in elk geval Germaans was. Daarmee strookt immers de Middelhoogduitse uitdrukking die sonne gêt ze reste. Die zien we weliswaar pas in de middeleeuwen, lang nadat Pythéas met noorderlingen gesproken had, maar vergelijkbare uitdrukkingen zijn in alle Westgermaanse talen aan te wijzen en dus van hoge ouderdom.

Een daarvan ging met Germaans *seþlą/*setlaz ‘zetel, zitplek, rustbed’ en is zeer vaak in vele verbindingen overgeleverd, zoals Oudhoogduits tiu sunna gât ouh âbendun westert in sedel (‘de zon gaat immers in de avonden westwaarts het rustbed in’), Middelnederlands ne ginc die sonne in sedele eer … (‘de zon ging het rustbed niet in eer …’), Oudsaksisch anttat an ávand sêg sunne te sedle (‘totdat in de avond de zon te rustbedde zeeg’) en Oudengels ǽr sunne tó setle éode (‘eer de zon te rustbedde ging’). Met ander woord zijn onder meer Middelnederlands tote dat die sonne te hove gaet (‘totdat de zon te hove gaat’) en Duits wenn die Sonne zu Gaden gegangen ist und die Nacht mit Macht beginnt einzubrechen (‘wanneer de zon te slaapvertrek gegaan is en de nacht met macht begint in te breken’).

Zulke dichterlijke taal mag de Griek een troost geweest zijn toen hij zich moedig begaf naar de randen van de bevroren zee, ver van huis, ver van iedere streek waar mensen wonen, naar een afgelegen eiland met zwarte stranden en steile zwavelbergen—als hij dat werkelijk bereikt had—eer hij weer zuidwaarts zeilde en de Waddenzee bezocht.

Noot
Naast tuile ‘aardkluit’ en tuil ‘ploeging’ bestaat vanouds ook tuilen ‘ploegen, (het land) bewerken’, al zijn beide niet eerder dan de zestiende eeuw in de overlevering aan te wijzen. Denkbaar is het werkwoord ouder, van Germaans *tūlēną als nieuwvorming met rektrap bij *tul(l)ōną ‘trekken’, bekend van o.a. gewestelijk Fries tolle/tolje ‘trekken’ en Middelengels tollen ‘aantrekken’. Ploegen behelst het opentrekken of ophalen van de aarde, met alle kluiten van dien. Wel verkeerd is de oppering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal dat tuilen ontstaan is vanuit een Brabantse uitspraak van teulen, zelf een nevenvorm van telen ‘kweken’.

Verwijzingen

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Blažek, V., “On chronology of the First Germanic Sound Shift (Lex Rask – Grimm)”, in Lingua Posnaniensis 64(1) (2023), blz. 7–25

Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)

Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)

Bostock, J. & H.T. Riley, Pliny the Elder, The Natural History (Londen, 1855)

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Bremen, A. von, History of the Archbishops of Hamburg-Bremen, translated by F.J. Tschan (New York, 1959)

Broderick, G., “‘Ultima Thulē’ and Associated Island Names”, in Classics Ireland 29 (2022), blz. 66–81

Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)

Collinder, B., “Der älteste überlieferte germanische Name”, in Nomina Germanica: Hyllningsskrift till Bengt Ivar Hesselman den 21 december 1935 (= Namn och bygd 24) (Lund, 1936), blz. 92–7

Cunliffe, B., The Extraordinary Voyage of Pytheas the Greek (Londen, 2001)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Eska, J.F., “Laryngeal Realism and early Insular Celtic orthography”, in North American journal of Celtic studies 3(1) (2019), blz. 1–17

Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig 1854–1961)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

INL, Wurdboek fan de Fryske taal / Woordenboek der Friese taal (webuitgave)

Iverson, G.K. & J.C. Salmons, “Aspiration and Laryngeal Representation in Germanic”, in Phonology 12(3) (1995), blz. 369–96

Iverson, G.K. & J.C. Salmons, “Laryngeal Enhancement in Early Germanic”, in Phonology 20(1) (2003), blz. 43–74

Karg-Gasterstädt, E., Althochdeutsches Wörterbuch: auf Grund der von Elias von Steinmeyer hinterlassenen Sammlungen (1968–heden)

Kloekhorst, A., The Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2007)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)

Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)

Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (1895)

Müllenhoff, K., Deutsche Altertumskunde I (Berlijn, 1870)

Neumann, G., “Thruskanos”, in Beiträge zur Namensforschung 4 (1953), blz. 53–5

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Scheungraber, C. & F.E. Grünzweig, Die altgermanischen Toponyme (Wenen, 2014)

Schmedt, H., Antonius Diogenes, Die unglaublichen Dinge jenseits von Thule (Berlijn, Boston, 2020)

Schönfeld, M., Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen (Heidelberg, 1911)

See, K. von, “Ultima Thule/Thule”, in Reallexikon der germanische Altertumskunde 31 (2006), blz. 416–20

Tiefenbach, H., Altsächsisches Handwörterbuch / A Concise Old Saxon Dictionary (Berlijn, New York, 2010)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)

Wenskus, R. & K. Ranke, “Abalus”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 1 (1973), blz. 5–6

11 gedachtes over “Thule, een ver en afgelegen land

  1. Isodore sprak van “ultima thule”. Het verste “thule”. Dat impliceert dat er ook thule’s dichterbij waren en dat thule de eigenschap is van een stuk(je) land. Als dan de duiding van algemene aard is, hoeft het bedoelde gebied niet de naam van het stuk land te zijn geweest. Zoals het verste eiland niet ‘verste eiland’ heet, maar Svalbard.

    Het vinden van een gebied in het verre noorden dat voldoet aan de mogelijke betekenis van het woord thule, kan dan alsnog wel helpen. Zoals dat zwarte strand van IJsland. Helaas zijn er meer stukken land die b.v. voldoen aan “de vorm þauli voor ‘warboel, moeilijkheid’ en ‘iets dat verwart, zich herhaalt, doorgaat’.” Dat past goed bij de eilandengroep de Lofoten. Waar inderdaad de zon gedurende 40 dagen niet opkomt resp. niet ondergaat. Waar bijen voorkomen om honingdrank te maken. Op IJsland komen geen bijen voor.

    Hoeveel fantasie Isodore en andere schrijvers zelf inbrachten is moeilijk te duiden als er gebieden zijn die voldoen aan alle beschrijvingen.

    het volgende is in elk geval wel fantasie: Lofoten kan licht-licht betekenen als mariage tussen het oud-noorse en het griekse woord voor licht. Wel een mooie fantasie. 😆

    1. Multae et aliae circa Brittaniam insulae, e quibis Thyle ultima (‘Er zijn vele andere eilanden om Brittannië, waarvan Thule het verste is’), schreef Solinus in de derde eeuw na Christus. Bij Isidorus van Sevilla is ultima te lezen als een toenaam ter onderscheiding van andere eilanden. Nergens in de vele aanhalingen en verwijzingen wordt Thyle/Thule/Thoúlē gegeven als de naam van meer dan één eiland.

      Wat Pythéas over honing (en koren enz.) meldde ging over de mensen die “nabij de bevroren gordel” woonden. Daaruit valt niet op te maken dat hij ook bewoning van Thoúlē bedoelde. Zoals ik boven schreef: kan op de Orkneyeilanders slaan.

      Lofoten of anderszins Noord-Noorwegen vind ik onwaarschijnlijk als Thoúlē. De oudere bronnen zijn het erover eens dat het eiland volgens Pythéas zes dagen ten noorden of noordwesten van Brittannië lag. Als hij naar enige plek in Scandinavië gegaan was zou hij toch wel eerst de kortste weg vanaf de Orkneyeilanden genomen hebben: oost naar waar nu Bergen ligt.

      Hoe dan ook was hij dan ongetwijfeld te weten gekomen—uit eigen ervaring of mededelingen van mensen daar—dat Scandinavië heel groot is en een eind naar het zuiden strekt, zuidelijker dan de kop van Brittannië. Dan zou het wel heel vreemd zijn als hij niet ook Scandinavië bij naam noemde. Dan kun je nog zeggen dat hij met Thoúlē heel Scandinavië bedoelde, maar dat stuit nog steeds op bezwaren, bijvoorbeeld dat zijn beschrijvingen van zonlicht in het grootste deel van dat schiereiland niet gelden.

      1. Zeilen met 10 km per uur is makkelijk te doen bij windkracht 4. Gezien de heersende winden in het Noorden is 1500 km in 6 dagen minimum. Ook om die reden valt IJsland af. Dat is 900 km vanaf het vaste land van Britannie. Alleen het uiterste noordelijkste puntje van IJsland kent enkele pooldagen en -nachten. Zeker geen 40! Ook zijn er geen bijen, dus geen honingdrank. Mijn inziens moeten alle eigenschappen betrekking hebben op Thule. Meest belangrijk voor verwerpen van IJsland is dat de oudste archeologisch aangetoonde bewoning op IJsland niet voor ca 900 na Chr. is. En de Lofoten is dan aannemelijk omdat alle eigenschappen daar wel van toepassing zijn. Incluis bewezen bewoning. Daar werd al ijzer gewonnen ver voordat Pyheas er is geweest.

      2. Zoals ik zei en Cunliffe ook aangeeft: Pythéas had het volgens Strábōn over bewoning “nabij de bevroren gordel”, niet uitdrukkelijk Thoúlē. Dus kunnen we uit zijn woorden niet opmaken dat Thoúlē volgens hem bewoond was en dat er bijen waren. Nergens in de aanhalingen en verwijzingen die we hebben schreef Pythéas onmiskenbaar dat er mensen op het eiland Thoúlē woonden.

        Bij mijn weten was de geschiedschrijver Prokópios in de zesde eeuw de eerste die het had over veertig dagen, maar hij had dus Thoúlē met Scandinavië vereenzelvigd en grondde deze hemelbeschrijving goed mogelijk op eigentijdse meldingen van Scandinaviërs.

        Volgens de boven gegeven aanhaling van de veel eerder levende en zeer nauwkeurige sterrenkundige Gemînos schreef Pythéas dat in het oord waar de zon te ruste ging “de nacht zeer kort was, op veel plekken twee, op andere drie uren, zodat de zon na ondergang een korte tijd later gelijk weer opkwam.” Dat strookt met IJsland. Gemînos schrijft daarna dat “verder naar het noorden” de dag een maand duurt rond de zomerzonnewende en op de noordpool zelfs zes maanden—en zo ook de nacht rond de winterzonnewende.

        1500 kilometer zeilen in zes dagen op een goede dag zal ik van je aannemen, maar destijds in veel eenvoudigere schepen/boten en met tussenstoppen op de Shetlandeilanden en Faeröer?

  2. Zou de aanduiding ‘zeelong’ ook betrekking kunnen hebben op dikke (!), dichte mist? Een verschijnsel dat op dergelijke breedten niet ongebruikelijk is.

    1. De uitdrukking die Pythéas (volgens Polýbios en Strábōn) aanwendde was pleúmōn thaláttios ‘long van/in de zee, zeelong’. Plátōn en Aristotélēs gebruikten pleúmōn ‘long’ ter aanduiding van kwallen. Voor gebruik van dat woord in de richting van ‘mist’, toch wel een heel andere vergelijking, zijn anderszins geen aanwijzingen bij mijn weten. Dus hoewel denkbaar komt het me niet aannemelijk voor.

  3. Ook heel Britannie kende voor de Romeinse tijd geen honingbijen. Die zijn door de romeinen geintroduceerd. Als men het heeft over honingdrank kan dat niet betrekking hebben op de Orkneys.

    1. Are honey bees (Apis mellifera L.) native to the British Isles?

      “Biological, historical and archaeological evidence proves that honey bees (Apis mellifera L.) have been present in the British Isles for at least 4000 years, and suggests that they probably entered from southern Europe after the retreat of the last Ice Age.”

      Hiermee strookt dat de Eiland-Keltische talen vanouds geërfde (niet aan het Latijn ontleende) woorden voor honing en honigwijn/mede hadden en de mensen op de Britse eilanden dus over die zaken beschikten.

      Overigens zouden de Orkneyeilanders ook door handel honing bemachtigd kunnen hebben.

  4. Wellicht niet op zijn plaats, hoewel ik door het zoekglaasje wel hierheen werd geleid, een vraag over de plaatsnaam Ark.

    In ‘Landschappen van Nijkerk-Arkemheen’ van drs Frank van Dooren, uitg. Callenbach 1986, wordt op p.25 gesteld: “Het woord Ark kan verschillende betekenissen hebben. Indien het is afgeleid van ‘archa’ duidt het op de aanwezigheid van een dam, maar ‘arca’ kan ook grenswal betekenen. Tenslotte kan ‘ark(e)’, ‘erk(e)’ een kleine sluis of gegraven afwateringssloot zijn.”

    In vervolg hierop: zou Nijkerk -Niekark op zijn Niekarks- dan Nieuw Ark kunnen betekenen (‘oud’ Ark/Archi’ was nl. ten onder gegaan in het Flevomeer/Zuiderzee ) in plaats van het volksetymologische (Van Dooren p.46: ‘…in de volksmond…’) Nieuwe Kerk?

  5. Dank voor dit mooie stuk over Thule! Een paar kleine opmerkingen: 1) de titel van het werk van Pytheas heeft niet de goede accenten en mist een spiritus; 2) in de noot staat een keer ‘op’ in plaats van ‘of’. Dan een vraag: wat is de bron voor het gewestelijk Friese ‘tolje/tolle´? Ik kan het in mijn collectie woordenboeken niet terugvinden. Ten slotte: kan Fries ‘tuolje’ (‘toalje/tôlje’) voor ‘(bijna) ondergaan’ (van de zon) hier ook nog iets mee te maken hebben? Of zelfs de ‘tuolle´, het eenpotige krukje waarmee vroeger gemolken werd? De legerstede van de zon wordt dan wel een heel prozaïsch meubelstuk, maar wie weet?

    1. Wederom bedankt voor je scherpe oog! Nu moet het goed zijn.

      Gewestelijk Fries tolje/tolle—kennelijk vooral in Hindeloopen—is te vinden onder de ingang tolle van het WFT.

      Fries tôlje/toalje/tuolje betekent ook ‘tanen, vaal worden e.d.’ en beschouw ik daarom als een evenknie van Middelnederlands deluwen ‘vaal worden, loodkleurig worden; wegkwijnen, wegsterven’. Dit zijn afleidingen van een woord dat overgeleverd is als o.a. Vroegnieuwnederlands deluw/delluw e.d. ‘vaal, loodkleurig enz.’ en Zeeuws del ‘geelbleek, van gelaat’.

      Wanneer een Friese t- als beginklank beantwoordt aan een Nederlandse d- moet een Germaanse *þ- aan beide ten grondslag liggen, dus dat woord moet oorspronkelijk Germaans *þelwaz geweest zijn. Dat is vormelijk niet te verzoenen met de bovengenoemde wortel voor ‘duiken’.

      Wel mogelijk: *þelwaz komt van een wortel voor ‘stil zijn, verstild zijn’. Het is denkbaar dat daarbij ook een *þulō bestond in de betekenis ‘stilheid, stilte’ en dat dat diende als een naam die door Pythéas opgeschreven werd als Thoúlē. Maar meer dan een mogelijkheid is het niet.

      Fries tuolle e.d. betekent zo te zien ook ‘wielnaaf’ en ‘klos’ en zal wel verwant zijn aan Fries tôl ‘dol, handvat, dwarsstokje’, zelf van Germaans *þullō, dus is buiten te beschouwing te laten.

Geef een reactie op Lolke Stelwagen Reactie annuleren