Het heilige eiland

Zonderling prijkt het hoge Helgoland boven de baren van de Duitse bocht, verder uit de kust dan de Waddeneilanden. Hoewel gehavend door oorlog, zware stormvloeden en ingrijpende bouw, is het afgelegen oord nog altijd indrukwekkend met zijn witlijnige, rode rotswanden. Heilig was het ooit en wel een kern in de handel van barnsteen, dat gretig werd afgenomen door verre zuiderlingen. Zo hadden de Grieken ook mythologische voorstellingen over een barnsteeneiland bij de monding van een noordwestelijke stroom genaamd Ēridanos, waar de zonnedochters wenen.

Christelijke berichten

Tegen het einde van de elfde eeuw geeft de Duitse geestelijke Adam van Bremen een overzicht van de hem noordelijke gebieden in het kader van de kerstening, die dan nog niet voltooid is. Hij beschrijft het kleine, rotsige eiland Farria, dat voor het Oostfriese land Hadeln en de monding van de Elbe ligt en waar geen enkele boom groeit, maar wel rijke akkers, vogels en vee te vinden zijn, alsmede zoet water. Naar verluidt heerst er een soort vloek op het eiland: plunderingen worden met de dood bekocht, door schipbreuk of latere moord. Vooral zeerovers bezien het met ontzag en dragen plechtig een deel van hun buit over aan de bewoners. Om die reden, schrijft Adam, heet het in zijn tijd ook Heiligland. Andere handschriften van zijn werk hebben Nederduitse vormen als Hêligland en Hêlgeland, vanwaar Helgoland.

Adam vereenzelvigt het eiland met Fositesland, dat hij kent uit het heiligenleven van Willebrord. Deze Engelse zendeling was omtrent het jaar 700 onverrichterzake weer weggevaren uit Denemarken en met zijn gezelschap na een storm gestrand op een hoogst bijzonder eiland op de grens tussen Denen en Friezen—vernoemd naar de god Fosite, die aldaar bij heiligdommen vereerd werd. De bewoners durfden de dieren die er graasden niet aan te raken en haalden alleen in doodse stilte water uit de plaatselijke bron. Willebrord, wetend dat schennis streng gestraft zou worden, liet evenwel drie zielen in de bron dopen en enkele van de dieren slachten.

De eilanders, volgens het verhaal verbaasd dat Willebrord en de zijnen niet terstond hemelse vergelding ontvingen, brachten hen naar de Friese koning Rêdbád, die hen eerder hoffelijk had ontvangen en nu razend was. Drie dagen wierp hij loten om vast te stellen wat nu de wil der goden was en wie er moesten sterven voor deze belediging. Uiteindelijk werd slechts één van het gezelschap ‘tot martelaar gekroond’. Het zal geen malse dood zijn geweest, want volgens de toenmalige Friese wet werden in het geval van een heiligdom inbrekers en dieven naar een vloedstrand gevoerd en aldaar bij de oren gekloofd, ontmand en geofferd aan de onderhavige god. Het is overigens wel de vraag of politieke strategie, niet lotwerping, de reden voor Rêdbáds betrekkelijk ingetogen vergelding was.

Bijna een eeuw later in het jaar 785, toen de Franken onder Karel de Grote heel Friesland tot aan de Wezer hadden veroverd, reisde de Friese zendeling Liudgêr naar Fositesland om de bewoners alsnog te bekeren, waarschijnlijk ondersteund door gewapende Franken. Hij liet er Fosites heiligdommen afbreken, bouwde een kerk en kerstende de heilige waterbron. Ene Landrík, de zoon van een plaatselijke hoofdeling, zou uiteindelijk een ijverige onderwijzer in de leer worden.

Volgens de Nederlandse geschiedkundige Luit van der Tuuk is Fositesland—in weerwil van Adam van Bremen en menig hedendaagse geleerde—bezwaarlijk met Helgoland te vereenzelvigen, omdat het “moeilijk voorstelbaar” is dat het verre Helgoland onder Rêdbáds heerschappij viel, en omdat Liudgêr vergelding voor zijn verwoesting had kunnen verwachten als Fositesland niet in de buurt van Frankische macht lag. Maar zoals gezegd lag Fositesland op de grens van Denen en Friezen, waren de Friezen inmiddels door de Franken verslagen en was Liudgêr waarschijnlijk niet zonder de nodige begeleiding afgereisd. Bovendien verraadt de grote moeite die men deed om het heilige eiland te winnen dat het van enig godsdienstig belang was en ondanks de afstand voordien met gemak de zorg en aandacht van een Friese machthebber als Rêdbád gehad zal hebben.

Farria, īnsula Ōceanī

Nu is het opmerkelijk dat Adam het eiland in de eerste plaats Farria noemt. Volgens latere vermoedens was hij daar met de verre Faeröer in de war. Dat deze ongegrond zijn blijkt uit het gegeven dat die eilanden indertijd Noors gebied waren, terwijl Farria volgens Adams beschrijving en andere eigentijdse stukken behoorde tot het bereik van de Deense bisschop Egilbert, een voormalige zeerover die er ook een klooster had laten bouwen en het naar verluidt bewoonbaar had gemaakt. Dat geeft overigens wel aan dat het eiland enige tijd verlaten was geweest.

De naam Farria is te verbinden met een woord voor ‘jonge stier’ dat in het Oudfries weliswaar niet is overgeleverd, maar evenknieën had in de vorm van onder meer Oudnoords farri, Oudhoogduits farro en gewestelijk Nederlands var. Het gaat hier om klankwettige voortzettingen van Oudgermaans *farzō, waarbij de oude *z klankwettig een r werd. Ervan afgeleid (met *s in stede van *z ten gevolge van een aanvankelijk verschil in klemtoon) was *farsijō ‘jonge koe’, de voorloper van Duits Färse en Nederlands vaars. Wellicht bestond er ook een nevenvorm *farzijō ‘jonge koe’, met Farria als de gelatiniseerde voortzetting, gebeurlijk van diens meervoud. Aldus is de naam vrij te duiden als ‘rundereiland’, in overeenstemming met Adams opmerking dat het rijk aan vee is en met Willibrords bericht over heilig vee in heidense tijden.

We kunnen daarbij ook denken aan wat de Romeinse geschiedkundige Tacitus tegen 100 na Chr. te melden heeft over een ander Germaans eiland. Daarop staat een heilig bos waar een godin genaamd Nerthus—volgens hem Moeder Aarde—rond wordt gereden in een door koeien voorgetrokken gewijde wagen die alleen door een priester mag worden aangeraakt. Daarna wordt de wagen met hangsels en al gewassen in een verborgen meer, door slaven die nadien verdronken worden. Zeven stammen nemen deel aan deze verering: de Reudigni, Aviones, Anglii, Varini, Eudoses, Suarines en Nuitones. Ze behoren tot de Suēbi oftewel *Swēbōz, het Germaanse volk dat vanouds aan en nabij de Elbe woonde.

Het is onbekend welk eiland dit was. Tacitus geeft geen naam, maar noemt het een īnsula Ōceanī. Aangezien de Romeinen in zijn tijd de Oostzee doorgaans als deel van de Ōceanus beschouwden, kan het gaan om een van de thans Deense eilanden ten oosten van Jutland. Aan de andere kant, anderszins heet de Oostzee bij Tacitus nadrukkelijk het mare Suēbicum. Kan hij hier het (dan nog niet Friese) Helgoland bedoelen? De Duitse geschiedkundige Heike Grahn-Hoek meent van wel. Ze wijst onder meer op het godsdienstige belang van de Sapskuhle, de oude zoetwaterplas in de hoge grond van Helgoland. Het is weliswaar geen meer, maar wel de plek waar ooit grafheuvels uit de bronstijd (1800-700 v. Chr.) omheen lagen, sinds de kerstening een kerk heeft gestaan, de eerste dopen waren, en waaruit men volgens een legende vroeger nieuwgeborenen haalde.

barnsteen
Barnsteen is miljoenen jaren oude fossiele hars, waarin vaak insecten gevangen zijn.
Barnsteen

Rond 79 na Chr., twintig jaar voor Tacitus, schrijft Plīnius de Oudere in zijn Nātūrālis historia hoe een van de eilanden ten westen van Jutland Glaesaria wordt genoemd door de Romeinen, die ruim 60 jaar tevoren erlangs waren gevaren als deel van de veldtocht tot aan de Elbe. Glaesaria, zo zegt Plīnius, hebben ze afgeleid van glaesum, het Germaanse woord voor ‘barnsteen’, terwijl de inheemse naam van het eiland Austeravia luidt. Doch elders in hetzelfde werk heet volgens hem meer dan één eiland Glaesaria: in eigen taal Austeravia en Actania. Het voornaamste eiland is echter Burcana, kennelijk hetgeen vandaag de dag Borkum heet en bij de Romeinen destijds Fabaria, naar de vruchten die er groeien. (Faba is het Latijnse woord voor ‘boon’.)

Geheel helder is Plīnius niet, zoals wel vaker in zijn aardrijkskundige beschrijvingen, maar het is in elk geval duidelijk dat het gebied in zijn tijd bekend staat om het voorkomen van barnsteen. Dat blijkt ook uit bodemvondsten: vanaf tenminste 2500 jaar voor Christus, toen de zeevaarders van de Klokbekercultuur de Noordzee bereisden, zijn er aanwijzingen voor het bestaan van barnsteenhandel in de omgeving van de Elbe.

Als handelswaar werd het uiteindelijk langs meerdere wegen vanuit de Noordzee naar het zuiden vervoerd: ten eerste langs de kust van Gallië en Iberië en dan door de Straat van Gibraltar naar de Middellandse Zee; ten tweede over de Rijn en langs de Rhône naar de Griekse kolonie en handelskern Massalia (thans de Franse stad Marseille); ten derde over de Elbe en de Moldau en vandaar over de Alpen naar de monding van de Po. Barnsteen uit de Oostzee werd daarentegen over land naar de monding van de Po vervoerd, alsmede over de Wisła en Dnjester naar de Zwarte Zee, en zo ook door naar Griekenland.

De oorsprong van barnsteen was voor de Romeinen en Grieken duister, behalve dat deze ergens in het noorden of westen lag. Dat weet ook de wetenschappelijk onderlegde Griekse koopman Pytheas, wanneer hij omtrent 325 v. Chr., ruim vierhonderd jaar voor de Nātūrālis historia van Plīnius, vanuit Massalia op ontdekkingsreis naar het geheimzinnige noordwesten gaat. Hij vaart tussen Ierland en Brittannië door naar de Orkney-eilanden, bereikt mogelijk zelfs IJsland, en keert over de Noordzee terug, waarbij hij kennelijk ook de kust van de Lage Landen en de Duitse bocht aandoet. In zijn verslag, dat jammer genoeg verloren is gegaan, maar door andere Griekse en Romeinse schrijvers wordt aangehaald, schrijft hij (volgens Plīnius) dat er een eiland genaamd Abalus op een dag varen uit deze kust ligt. Daar spoelt barnsteen aan, dat door de bewoners als brandstof wordt gebruikt en verhandeld aan de naburige Teutones.

Gezien de ligging en de afstand tot de kust (een dag varen) wordt dit eiland over het algemeen vereenzelvigd met Helgoland. In vergelijking tot de Waddeneilanden en West-Jutland krijgt dat vanouds weliswaar niet de grootste hoeveelheden barnsteen aangespoeld, maar het kan in verband met cultureel en godsdienstig belang als handelskern of stapelplaats gediend hebben. Het is verder bij voorbaat weinig aannemelijk dat de bewoners hun barnsteen zonder meer als brandstof gebruikten, aangezien er veel van dit anders zo kostbare spul voor nodig zou zijn, dus mogelijk werd het verbrand als onderdeel van offers. Hoe dan ook brandt barnsteen goed, met een aangename dennengeur. Het woord barnsteen is dan ook gemaakt met de stam van barnen, een oud woord voor ‘branden’.

Griekse verhalen

In de Historiai van de bekende schrijver Hērodotos, die in de vijfde eeuw voor Christus leefde, lezen we over het eigentijdse geloof dat barnsteen afkomstig is van een rivier in het westen van Europa die—anders dan de meeste rivieren in en om Griekenland—noordwaarts in zee uitmondt en door de barbaren Ēridanos wordt genoemd. Zelf twijfelt hij aan het bestaan van deze vreemde stroom, aangezien de naam hem Grieks lijkt. Doch lang voor zijn tijd, omtrent 700 v. Chr., had zijn beroemde voorganger Hēsiodos reeds zonder verdere toelichting de ‘diepkolkende’ Ēridanos in één adem genoemd met onder meer de Nijl en de Ister (oftewel de Donau). Het is onwaarschijnlijk dat hij daarmee die andere Ēridanos bedoelde: een kleine beek die toen door Athene liep. Wel kan diens naam als voorbeeld hebben gediend.

De grote Ēridanos vormde de achtergrond van een bekende Griekse mythe over de oorsprong van barnsteen. Phaethōn, zoon van de zonnegod Hēlios, had lang de wens om zijn vaders zonnewagen te besturen, maar toen hij op een dag eindelijk de teugels in handen had weten te krijgen sloegen de rossen meteen op hol en kwam de zon zo dicht bij de aarde, dat door de zengende hitte de woestijnen van de wereld ontstonden. Om erger te voorkomen maakte Zeus een einde aan de rit door Phaethōn met bliksem te raken, die daardoor viel en stierf. Zijn rouwende zusters, de Hēliades, veranderden in populieren en hun tranen vallen sindsdien ieder jaar als druppels barnsteen om in de Ēridanos terecht te komen.

Volgens Plīnius was Aiskhylos de eerste Griek die het verhaal vertelde (in een werk uit de vroege vijfde eeuw voor Christus dat later verloren is gegaan). Niet lang daarna, onder invloed van Pherekydēs van Athene, werd de Ēridanos vereenzelvigd met de Po in Noord-Italië. Plīnius hechtte daar geen geloof aan. Immers, volgens sommige Griekse overleveringen lagen er voor de monding van de Ēridanos eilanden genaamd Ēlektrides (van ēlektron ‘barnsteen’, naast Ēlektōr ‘zon’), terwijl er voor de monding van de Po niks van zulks te vinden was, zoals ook zijn voorganger Strabōn reeds had opgemerkt. Hij voegde er afkeurend aan toe dat Aiskhylos zelf van mening was dat de Ēridanos door Iberië stroomde, het zoveelste bewijs dat de aardrijkskundige kennis van de oude Grieken monsterlijk was.

Vereenzelviging met de Po was overigens niet helemaal een gekke gedachte. Langs diens monding liep zoals gezegd een belangrijke handelsweg voor barnsteen en het was voor de Grieken een westelijke rivier. Hērodotos had immers geschreven dat de barnstenige Ēridanos door het westelijke uiteinde van Europa liep. Anderzijds, hij gaf ook aan dat men dacht dat deze stroom noordwaarts in zee uitmondde, wat uiteraard niet geldt voor de Po.

Apollōnios Rhodios, levend in de derde eeuw voor Christus, heeft ook de Po voor ogen wanneer hij zijn bekende werk de Argonautika schrijft, een hervertelling van het verhaal van Iasōn en de Argonautai, dat zich ruim duizend jaar eerder zou hebben afgespeeld. Hierin herhaalt Apollōnios de mythe van Phaethōn en zijn zusters, de zonnedochters met hun barnstenen tranen, en schrijft hij ook dat er een (enkel) eiland genaamd Ēlektris bij de Ēridanos ligt. Opvallend is echter dat hij het nadrukkelijk een ‘heilig eiland’ noemt, en ook het ‘hoogste van ze allemaal’ en ‘rotsig’. Hij plaatst het verhaal weliswaar in en om de Middellandse Zee, maar deze stroom en diens eiland horen er gezien het voorgaande niet thuis en moeten door hem en zijn voorgangers zijn ingelast van elders.

Van belang is ook de eigenaardige naam die Apollōnios in de Argonautika heeft voor de Adriatische Zee, waar de Po in uitmondt, volgens hem dus de Ēridanos: Kronia hals. Hierin is hals ‘zout’ een dichterlijk Grieks woord voor ‘zee’. Kronia is wel afgeleid van Kronos, de naam van een Titan die bij de Romeinen Cronus heette en bekend stond als ūmōris et frīgoris deus ‘god van vocht en kou’. Dit is opmerkelijk, want bij Romeinse schrijvers als Plīnius, die deels teruggrijpen op het reisverslag van Pytheas, heet een noordelijk deel van de wereldzee het mare Cronium. (Let op: Kronos/Cronus is niet te verwarren met Khronos/Chronus, de naam van de oergeest die tijd belichaamt.)

Apollōnios voegt er overigens aan toe dat de Kelten beschikken over hun eigen versie van het verhaal over barnsteen en hoe het is ontstaan. Volgens hen zijn het niet de tranen van de dochters van de zonnegod Hēlios, maar die van de god Apollōn, uit de tijd dat hij de woede van zijn vader Zeus vermeed en op bezoek ging bij het heilige ras der Hyperboreioi, een mythisch volk voorbij de noordenwind. Hierbij is het van belang te weten dat Apollōn vanaf de late vijfde eeuw voor Christus vaak werd vereenzelvigd met Hēlios—door de Grieken in elk geval.

Terug naar het noorden

De Grieken moeten de voorstelling van een (voor hen) westelijk gelegen, noordwaarts stromende rivier met barnsteeneilanden (Ēlektrides), waarvan één heilig en rotsig, uit het noorden hebben gehaald. En alleen het geheel van Elbe, Waddeneilanden en Helgoland komt hiervoor in aanmerking. Het is daarbij aannemelijk dat de bijbehorende mythe van de barnsteen wenende zonnedochters er ook vandaan komt. Zulks is weliswaar niet rechtstreeks te vinden in de Germaanse mythologie, maar een aanwijzing is mogelijk bewaard in Austeravia, de reeds genoemde naam van een van de eilanden bewesten Jutland. Aangezien het uitzonderlijk genoeg was om door Plīnius genoemd te worden, is de kans groot dat hij er Helgoland mee bedoelde.

Gewoonlijk wordt Austeravia begrepen als een latinisering van Oudgermaans *Austeraujō, van *auster- ‘ooster’ en *aujō ‘eiland, land langs water’. Er is daar echter geen eiland dat als enige gekenmerkt wordt door oostelijke ligging. Daarom kunnen we voor het eerste lid een ander doch verwant woord overwegen: een vorm van *Austrōn, de Germaanse naam van de godin van de lente. Deze is overgeleverd als Oudengels Éostre en in de betekenis ‘Pasen’ ook Oudhoogduits Ôstara, meervoud Ôstarun. Dat dit aanvankelijk de godin van de dageraad was bewijzen de evenknieën buiten het Germaans: Litouws aušrà ‘dageraad’ en Aušrinė (godin van schoonheid en jeugd), alsmede Latijn Aurōra ‘Dageraad’ (dochter van Sōl ‘Zon’), Grieks Ēōs ‘Dageraad’ (zuster van Hēlios ‘Zon’) en Oudindisch Uṣas ‘Dageraad’ (dochter van Dyauṣ Pitṛ ‘Vader Hemel’).

Austeravia oftewel Oudgermaans *Austeraujō is dus te duiden als het eiland van Vrouwe Dageraad, een voorname zonnegeest. Maar waar zijn haar barnstenen tranen? Van zo’n voorstelling lijkt geen spoor in de Germaanse mythologie en in de Scandinavische overlevering komt heel deze godin niet voor. Omgekeerd bestond kennelijk alleen in Scandinavië de verering van Freyja ‘Vrouwe’, de godin van vruchtbaarheid, lust en liefde. Was Freyja dan de Scandinavische voortzetting van Vrouwe Lente, voorheen Vrouwe Dageraad? Dat is beslist niet uit te sluiten en wordt dan ook met goede reden vermoed.

Een aanwijzing hiervoor, afgezien van haar verband met vruchtbaarheid, is dat Freyja erom bekend stond telkens in tranen te zijn vanwege de afwezigheid van haar man Óðr. Dit laat zich goed vergelijken met voorstellingen in de Indo-Europese wereld. De Litouwse zonnegodin Saulė bijvoorbeeld huilt ook voortdurend en de Romeinse dichter Ovidius beschreef dauwdruppels als de tranen van Aurōra. De Ierse godin Brigid of Bríg—veelal beschouwd als de voortzetting van de godin van de dageraad—was volgens het oude verhaal Cath Maige Tuired de bedenkster van keening, een vorm van huilen en zingen. Hoewel in al deze gevallen geen sprake is van barnsteen lijkt de voorstelling van een wenende zonnegeest in elk geval oud en wijdverbreid.

Twijfels

Doch behalve de onzekerheid of Austeravia werkelijk Helgoland was en te duiden is als het eiland van Vrouwe Dageraad, is er het bezwaar dat Helgoland ten eerste met Fositesland te vereenzelvigen is, dat nadrukkelijk vernoemd was naar een godheid genaamd Fosite. De Duitse taalkundige Hans Kuhn vermoedde dat Fosite met Germaanse klankverschuiving was ontstaan uit een zeer oude ontlening aan Grieks Poseidōn, in het kader van Griekse reizigers en de handel in barnsteen. Het Oudgermaans had echter geen korte o, dus die korte Griekse o zou binnen het Germaans tot een *a (dan wel *u) geleid moeten hebben. Kuhn had daarom uit te gaan van een oorspronkelijke, anderszins niet overgeleverde nevenvorm Pōseidōn met lange , die in het Germaans een lange gebleven zou zijn. Hoewel dit twijfelachtig blijft is er vooralsnog geen betere duiding voorhanden.

En hoe zit het met de naam die Pytheas noemde voor het eiland dat waarschijnlijk ook Helgoland was? Plīnius gaf deze door in de vorm van Abalus, een latinisatie van Oudgermaans *Abalaz, kennelijk. De reeds genoemde geschiedkundige Heike Grahn-Hoek heeft dit vergeleken met de naam van een legendarisch Keltisch eiland: Avalon, ouder Īnsula Avallonis. Deze wordt doorgaans beschouwd als een afleiding van Oudwels afall ‘appelboom’, zelf van Oudkeltisch *abalnā, naast *abalos ‘appel’. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat Helgoland destijds of ooit Keltisch was, aangezien Pytheas de naam van Britse zeevaarders kan hebben overgenomen. Er is echter geen enkele aanwijzing dat Helgoland of enig Waddeneiland iets met appels te maken heeft gehad.

In verband met de mogelijke bewerking van barnsteen (en vuursteen) op Helgoland is Abalus/*Abalaz eerder te vereenzelvigen met Oudgermaans *abalaz ‘werkplaats’, een woord dat met verschuiving van betekenis is overgeleverd als onder meer Oudnoords afl en Noors avl ‘smidshaard’. En anders is het nog te overwegen dat de naam is afgeleid van Oudgermaans *aba ‘af’, als ware het eiland vernoemd naar zijn afgelegen ligging. Vergelijkbaar is Texel, de naam van het zuidwestelijkste Waddeneiland. Deze komt van ouder *Tehswalō, een afleiding van *tehswa- ‘rechts, zuidelijk, westelijk’.

Besluit

Ooit, gedurende de laatste ijstijd en nog vele groene eeuwen nadien, was Helgoland deel van het vasteland, als kleine vlakke berg boven het uitgestrekte gebied genaamd Doggerland. Reeds toen werd er op dit toekomstige eiland vuursteen gewonnen—ook van de kenmerkende, zeldzame rode soort—en over grote afstanden vervoerd en verhandeld, tot aan Limburg en Zweden. De oudste van deze Helgolandse vuurstenen is een 12.000 jaar oude die is teruggevonden in de buurt van Göttingen in het zuiden van Nedersaksen.

De eenzame rode klippen moeten ook in die zeeloze tijd een buitengewoon bijzonder gezicht zijn geweest en vanzelfsprekend van godsdienstig belang, zoals Uluru in Australië vanouds voor de naburige aborigines. Wat dat betreft zullen de jaren dat Helgoland niet in enige zin heilig is geweest eerder de uitzondering dan de norm zijn in de lange geschiedenis van menselijke aanwezigheid, ook toen al het omringende land uiteindelijk verdronken was.

Het kan dus eigenlijk ook niet anders dan dat dit heilige eiland op de een of andere wijze betrokken was bij de latere handel in dat andere kostbare, ja goddelijke goed: barnsteen. Zijn mistige roem moet ver gereikt hebben, zoals de Grieken getuigden met hun voorstelling van Ēlektris en de tranige Hēliades bij de monding van de noordwestelijke Ēridanos. En zo wordt ook begrijpelijk hoe er in de bronstijd op dit kleine, afgelegen eiland niet alleen grafheuvels waren opgeworpen, maar ook een ziel van aanzien met mes en mantelspeld was begraven in een geweldige stenen doodskist.

vuurtoren

Beeld
Helgoland door onbekende maker. Rechten verlopen. Barnsteen door Gaby Stein. Enige rechten voorbehouden. Helgolands vuurtoren door Max Streichardt. Enige rechten voorbehouden.

Verwijzingen

Bohnsack, D. & A.-B. Follmann, “Bernstein und Bernsteinhandel”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 2 (1976), blz. 288-98

Bremen, A. von, History of the archbishops of Hamburg-Bremen, translated by F.J. Tschan (New York, 1959)

Cunliffe, B., The Extraordinary Voyage of Pytheas the Greek (Londen, 2001)

Grahn-Hoek, H., “Heiliges Land – Helgoland und seine frühen Namen”, in Nomen et Fraternitas (Berlijn, 2008), blz. 451-89

Hettema, F.B., “Fosete, Fosite, Foste”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 12 (1893)

Johne, K.-P., Die Römer an der Elbe: Das Stromgebiet der Elbe im geographischen Weltbild und im politischen Bewusstsein der griechisch-römischen Antike (Berlijn, 2006)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Kuhn, H., Kleine Schriften, Bd. 4, Aufsätze aus den Jahren 1968–1976 (Berlijn, 1978)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Neumann, G., “Cronium”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 5 (1984), blz. 103

Neumann, G., “Eridanos”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 7 (1989), blz. 497-9

Olcott, M.D., “Electron: Greek Etymology and Baltic Mythology”, in Faculty Publications (San Jose University, 2013)

Scheungraber, C. & F.E. Grünzweig, Die altgermanischen Toponyme (Wenen, 2014)

Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Tuuk, L. van der, Radbod: Koning in twee werelden (Utrecht, 2018)

Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte (Berlijn, 1970)

Wenskus, R. & K. Ranke, “Abalus”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 1 (1973)

Young, G.V.C., From the Vikings to the Reformation: A Chronicle of the Faroe Islands Up to 1538 (Isle of Man, 1979)

11 gedachtes over “Het heilige eiland

  1. De naam “Farria” kun je, op basis van de klank, ook met “Feer” verbinden, de Friese naam van Föhr. Dat is verder geen rotsig eiland (in elk geval in z’n huidige vorm niet), dus ik zou niet willen volhouden dat je bron dát eiland bedoelde in plaats van Helgoland, maar er kan natuurlijk wel eenzelfde etymologie aan ten grondslag liggen. Er zijn dan weer wat meer aanknopingspunten te bedenken.

    Een andere associatie: er is natuurlijk nog het Britse “Holy Island” dat Lindisfarne heet, met daar nog de Farne-eilanden dichtbij; hier is een Keltische etymologie alleen te waarschijnlijk om nog met Germaans te blijven puzzelen.

    1. Verband tussen Feer en Farria heb ik overwogen, maar het zou hooguit om verwantschap kunnen gaan. Wolfgang Laur hebbe gelijk wanneer hij Noordfries Feer (gezien de Deense en Noordduitse vormen Før en Föhr) terugvoert op het bekende bijvoeglijke naamwoord *fōri-/*fōrija- ‘begaanbaar; in staat te gaan’. Dat is anderszins overgeleverd als o.a. Oudengels fére en Oudnoords fœrr. Zo is de naam ook opgenomen in Faltings’ Etymologisches Wörterbuch der friesischen Adjektiva. Aldus ware het eiland vernoemd naar diens begaanbaarheid te midden van het slik e.d.

      Het is afgeleid van het sterke werkwoord *faraną (verleden tijd *fōre), dus het is mogelijk dat Farria teruggaat op een andere, anderszins onbekende afleiding *farja-. Maar die lange rr zit dan niet lekker, aangezien de Germaanse *r in tegenstelling tot de meeste andere medeklinkers doorgaans niet gegemineerd raakte voor *j. Misschien was de rr louter spelling van een eigenlijk korte r.

      Nu begin ik te denken dat heel de uitgang -ia in Farria tot de latinisatie behoorde. Anders zouden we ook i-umlaut van a tot e verwachten. Een lange Latijnse overlevering van de naam waarin de oorspronkelijke a bewaard is gebleven lijkt me voor een obscure naam als deze niet waarschijnlijk.

      Lindisfarne is ook een bijzondere. Gezien de Oudengelse vormen Lindisfarena (gen. mv.) en Lindisfarum (dat. mv.), ook Lindes-, wordt de naam meestal begrepen als een samenstelling met Oudengels faran ‘gangers, vaarders’, bij hetzelfde werkwoord *faraną. Een nevennaam was overigens Lindiswarum (dat. mv.), met Oudengels ware, waras ‘bewoners’. Er zou echter sprake van een Oudengelse volksetymologie kunnen zijn, dus dan durf ik de Farne-eilanden ook niet zonder meer als ‘gangers/vaarders’-eilanden te duiden.

      Hoe dan ook inderdaad niet gemakkelijk met Farria te verbinden, ondanks de gelijkenis.

    2. Overigens had ik eerder bedacht dat Farria iets met ver te maken heeft. Aangezien dat woord in het Oudfries de vorm fēr, fīr (> Fries fier) had, zag ik er van af. Maar ik ontdek nu dat de vergelijkende trap fērra (of ferra) ‘verdere’ de nevenvorm fārra (of farra) had. Dat had ik niet verwacht. Dan is Farria, met -ia als Latijnse verfraaiing, ook te duiden als de ‘verdere’ uit de kust dan de andere eilanden. Past ook bij de duiding van Abalus/*Abalaz als ‘afgelegen’.

      1. Ja, “ver” is erg aantrekkelijk. Het is ook wel dé onderscheidende eigenschap van Helgoland, als je de huidige naam even niet meer weet, dan zou je ’t ongeveer omschrijven als “dat eiland dat ver in zee ligt”. Zelf dacht ik ook dat de -a- niet kon, maar een oud “farra” maakt het toch passend, mooi!

  2. Weer met veel genoegen en ontzag gelezen! Echter, drie lengtestreepjes missen op Griekse woorden. Voor de latere uitgave in gebonden vorm, zullen we maar zeggen. Zoek en gij zult vinden!

  3. Dat Fositesland te vereenzelvigen is met Helgoland is beschreven door Alcuines (8e eeuw) in zijn werk Vita Willibrordi. Dit is later over genomen door Adam van Bremen ( 11e eeuw). Willibrord, aldus Alcuines, beschrijft hoe het eiland gewijd is aan Forsite. Dat het geen Fries teritorium zou zijn lijkt me uitgesloten want dat viel buiten de missie van Willibrord. Frisia blijft tot einde 10e eeuw tussen twee werelden vallen, die van het Frankische Rijk en die van de Noormannnen. Dat er geen Frankische repercussies waren is niet meer dan aannemelijk. Frisia erkende de Franken als weliswaar als landsheer, maar op het gebied van handel, godsdienst zeden en gewoonten stonden ze nog steeds met één been in dezelfde culuur als de Scandinavische buren.
    Ik ben wel benieuwd met welke rivier de Ēridanos wordt vereenzelvigd. Ik zou zeggen Elbe gezien monding in de Noordzee bij Helgoland. Aan de andere kant handelsroutes lopen voor de bronstijd al via Oder/ Neisse en Weichsel naar het zuiden.
    Wat is voor jou de meest waarschijnlijke kandidaat? En is er nog iets te maken van Elbe als afgeleidde van Ēridanos?

    1. Uit het stuk:

      “De Grieken moeten de voorstelling van een (voor hen) westelijk gelegen, noordwaarts stromende rivier met barnsteeneilanden (Ēlektrides), waarvan één heilig en rotsig, uit het noorden hebben gehaald. En alleen het geheel van Elbe, Waddeneilanden en Helgoland komt hiervoor in aanmerking.”

      Dat gezegd hebbende, Elbe (< Oudgermaans *Albī) en Ēridanos zijn taalkundig niet met elkaar te verzoenen. Wellicht dat de Grieken met Ēridanos een andere naam van de Elbe bewaard hadden.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.