Het moet een wonderlijke en tegelijk ontnuchterende tocht zijn geweest voor de Griekse ontdekkingsreiziger Pytheas, toen hij ruim 2300 jaar geleden noordwaarts naar de wereld van tin en barnsteen voer, lang voor de mars der Romeinen. Gedreven door nieuwsgierigheid zou hij getrouw beschrijven wat daar nu eigenlijk te vinden was achter de mist van geruchten en sterke verhalen. Brittannië bezocht hij, ook de Orkney-eilanden, en kennelijk zelfs het verre IJsland. Doch voor ons in de Lage Landen telt vooral zijn verwijzing naar de Metuonis, waarschijnlijk de lange kuststreek van Vlaanderen tot de kop van Jutland.
De Massalioot
Van Pytheas is niet veel bekend. Hij was een koopman van weinig middelen, woonachtig in Massalia, de oude Griekse kolonie die zich zou ontwikkelen tot de Franse stad Marseille. Zijn reisverslag, dat verloren is gegaan maar door meerdere Griekse en Romeinse schrijvers werd aangehaald, was zakelijk en voorzien van het nodige meetwerk. Op verschillende plekken tijdens zijn tocht mat hij de schaduw die zijn meetstok te middag wierp of zou werpen tijdens de zomerzonnewende. Zo wist hij hoe ver noordelijk hij was gevorderd. De metingen werden later, in de tweede eeuw voor Christus, omgezet in breedtegraden door de bekende Griekse sterrenkundige en wiskundige Hipparkhos.
Niet iedereen geloofde Pytheas. Zijn beschrijvingen kwamen niet overeen met de kennis die men toen—en nog lang nadien—had of dacht te hebben over het verre noordwesten aan de randen van de wereld. Het was bovendien moeilijk te aanvaarden dat hij als onvermogend man van eenvoudige komaf een dergelijke reis had kunnen bekostigen. Zo noemde de drie eeuwen later levende geschiedschrijver Strabo hem ronduit een leugenaar. Anderen, zoals Eratosthenes en Plinius de Oudere, hadden minder bezwaren en tegenwoordig wordt Pytheas als een redelijk betrouwbare bron beschouwd.
Tinland
Hoe zijn reis ging blijft echter verre van duidelijk. Voer hij vanuit Massalia om Iberië door de Straat van Gibraltar, waar de wedijverende en niet al te vriendelijke Cartagers het voor het zeggen hadden, of ging hij eerst over land, langs stromen en handelswegen, om pas aan de westkust van het Keltikē (Gallië) een schip te pakken? De Britse oudheidskundige Barry Cunliffe, die enkele jaren geleden een boek over deze ondernemende Griek heeft geschreven, verkiest de tweede mogelijkheid, vanwege de dwarsheid der Cartagers, maar ook omdat de weg over land aanzienlijk minder tijd zou hebben gekost.
Hij moet daarna in elk geval om Armorica (thans Bretagne) zijn gevaren en aan land zijn gegaan voor metingen, waarna hij de overtocht maakte naar het Prettanikē, oftewel Brittannië. Daar zag hij onder meer hoe men tin bracht naar een halfeiland dat bij eb met wagen te bereiken was. Dit was mogelijk Mount Batten bij Plymouth of verder naar het westen Saint Michael’s Mount. Vandaar werd de handelswaar over zee naar Gallië verscheept.
Pytheas beschreef Brittannië als ruwweg driehoekig, gekenmerkt door het zuidoostelijke Kantion (thans Kent), het zuidwestelijke Belerion (dat is Cornwall) en in het noorden de Orkas, oftewel de Orkney-eilanden. Volgens Polybios had Pytheas beweerd heel het eiland te voet te hebben bereisd, wat hem flauwekul leek en inderdaad onwaarschijnlijk is. Maar het is mogelijk dat Pytheas delen van het land had belopen wanneer hij aan land moest om degelijke schaduwmetingen te verrichten. In elk geval zou hij uiteindelijk ook de omtrek van Brittannië vast hebben gesteld.
IJsland
Pytheas was ook de eerste Griek met een beschrijving van het lang geheimzinnige Thoúlē (oftewel Thule), een noordelijk eiland dat volgens hem in zes dagen vanaf Brittannië te bereiken is en geen nachten kent rond midzomer noch dagen rond midwinter. Volgens Strabo beweerde hij ook dat bij Thoúlē het onderscheid tussen zee en land vervaagde en het geheel leek op een pleumōn thalattios ‘zeelong’, een uitdrukking die de Grieken ook gebruikten voor een soort kwallen en hier op drijfijs kan hebben geslagen, met name zogenaamd pannenkoekenijs.
Cunliffe meent dat het hier alleen om IJsland kan gaan, ook al is dat pas sinds de Middeleeuwen bewoond. Gezien het komen en gaan van trekvogels kan diens bestaan al vroeg bekend zijn geweest bij de bewoners van de Orkney-eilanden, die Pytheas had bezocht. En met de boten van toen moet het bovendien mogelijk zijn geweest om IJsland te bereiken. Nu zou Pytheas over Thoúlē ook hebben geschreven dat er in zijn tijd mensen leefden van onder meer gierst, vruchten en honing, waardoor vereenzelviging met IJsland uiteraard onmogelijk wordt. Cunliffe wijst er echter op dat deze beschrijving, zoals aangehaald door Strabo, niet nadrukkelijk op Thoúlē slaat, maar op de mensen die nabij de ‘koude streek’ wonen, waarschijnlijk de (noordelijke) Britten.
Barnsteenland
Of Pytheas zelf IJsland had bezocht of dat hem erover verteld was door Britse zeevaarders is jammer genoeg onduidelijk. Hetzelfde geldt voor een gebied dat hij (volgens Plinius) beschreef als een 6000 stadia lang aestuarium van de oceaan genaamd Metuonis, bewoond door de Guiones, een Germaans volk. Pytheas beweerde (volgens Plinius) ook dat er op één dag varen van dit gebied een eiland genaamd Abalus lag, dat daar barnsteen aanspoelt en dat de bewoners dit als brandstof gebruiken en verkopen aan de naburige Teutones.
Deze korte beschrijving is lastig te duiden gebleken. Algemeen wordt aangenomen dat Plinius zelf had toegevoegd dat de Guiones een Germaans volk waren. Maar waar moeten we hun gebied zoeken? 6000 stadia komt in elk geval neer op ongeveer 1100 kilometer, en met aestuarium bedoelde men in Plinius’ tijd doorgaans een getijdenstreek, oftewel een ‘laag gedeelte van de kust, dat bij vloed onderloopt’ en een ‘wad’, maar ook een ‘kustmeer’. Aan deze kenmerken voldoet bovenal de toenmalige kuststreek van Vlaanderen tot aan de kop van Jutland. Die meet ruwweg 1100 kilometer en was vroeger grotendeels zoals thans alleen het Waddengebied is.
Bovendien kan het anderszins onbekende Guiones een verschrijving zijn van Inguiones, en dat een nevenvorm van Ingvaeones, Ingaevones. Volgens Tacitus is dat de verzamelnaam van de Germaanse stammen die in zijn tijd langs de zee wonen, en volgens Plinius behoren de Cimbri, Teutones(!) en Chauci daartoe. Van de Cimbri en Teutones weten we dat ze in Jutland woonden, terwijl de Chauci in Noordwest-Duitsland hun heem hadden. Het bestaan van de vorm Inguiones is overigens niet slechts een aanname, want diens enkelvoud is ook overgeleverd als eerste lid van Inguiomerus, de gelatiniseerde naam van een Germaanse edelman.
Er zijn echter bezwaren tegen deze duiding. Ten eerste is het nogal een aanname dat Guiones een verschrijving is van Inguiones, alsof In- werd aangezien voor een overbodig in ‘in’. Ten tweede komt Guiones weliswaar voor in het beste handschrift van Plinius’ onderhavige werk (de Naturalis historia), maar is de naam gemakkelijker te verklaren als verschrijving van Gutones, zoals hij dan ook luidt in de andere handschriften. Zelf is Gutones de gelatiniseerde naam van een Germaans volk dat—vermoedelijk vanaf land aan de Oostzee—naar het zuiden verhuisde en in beroemde botsing met de Romeinen kwam. Wij kennen hen thans als de Goten. Ten derde spoelt barnsteen vanouds vooral aan op plekken aan de Oostzee, vanwaar het als kostbaar goed verhandeld werd naar het zuiden en uiteindelijk bij de Romeinen en Grieken terechtkwam. Zo bekeken is het evengoed mogelijk dat Pytheas naar (een deel van) de Oostzee verwees, niet de Noordzee.
Aan de andere kant, barnsteen spoelt vanouds ook aan op de stranden van West-Jutland en de Waddeneilanden en werd vandaar evengoed verhandeld, zoals ook Cunliffe aangeeft. Plinius schreef dan ook dat de Romeinen—in de tijd dat Germanicus Caesar de vloot langs de Wadden voerde—één van de eilanden daar de naam Glaesaria hadden gegeven, naar glaesum, het Germaanse woord voor ‘barnsteen’. Hetzelfde eiland heette volgens hem bij de Germanen zelf Austeravia. Elders in de Naturalis historia schreef Plinius dat Glaesaria de Romeinse naam van meervoudige eilanden was: Austeravia en Actania. Welke van de Waddeneilanden dit zijn blijft een vraag, maar Austeravia lijkt in elk geval een latinisatie van Oudgermaans *Austeraujō, van *auster- ‘ooster’ en *aujō ‘eiland, langs land water’, de voorloper van ouw (in landouw), ooi (in ooibos) en oog (in o.a. Schiermonnikoog).
Dat Pytheas de Oostzee bedoelde is ondertussen minder waarschijnlijk, niet alleen omdat zijn reis dan veel langer zou zijn, maar ook vanwege het geringe getijdenverschil van de Oostzee ten opzichte van dat van de Noordzee. Immers, Pytheas had het volgens Plinius over een aestuarium, en dat was in zijn tijd zoals gezegd vooral getijdenstreek, een ‘laag gedeelte van de kust, dat bij vloed onderloopt’ of ‘wad’. Het is ten slotte mogelijk dat Gutones (Oudgermaans *Gutaniz) in die tijd op meerdere, zo niet alle Germaanse stammen sloeg, en aanvankelijk een dichterlijk doch algemeen woord voor ‘mannen’ was.
Metuonis
De naam Metuonis is zelf ook een grote aanwijzing. Reeds in 1904 meende de Noordduitse taalkundige Detlef Detlefsen hierin hetzelfde woord te herkennen als de gemeenschappelijke voorloper van onder meer Duits Matte, Nederlands made en Engels meadow, dat vanouds ‘hooiland’ betekent, met name ‘land dat geregeld onder water loopt en niet voor begrazing geschikt is’. Het woord is afgeleid van de wortel van maaien.
Deze woordelijke vereenzelviging is echter verworpen door latere onderzoekers, zoals de Amerikaanse wortelkundige Kemp Malone en de Oostenrijkse naamkundige Hermann Reichert. Het verband tussen enerzijds ‘hooiland’, eigenlijk dus ‘maailand’, en anderszijds ‘wad’ of ‘drasland’ zou vergezocht zijn. Reichert verbindt Metuonis liever met Proto-Indo-Europees *meitis, de voorloper van Latijn mītis ‘week, zacht’ en langs Oudkeltisch *mētis ook Oudiers méth ‘mollig, dik’ en Wels mwyd ‘weking, bevochtiging’. Ook Metia, de naam van een moeras in Midden-Europa, zou hier op teruggaan. En aangezien de ontwikkeling van Indo-Europees *-ei- tot *-ē- kenmerkend voor het Keltisch is, moet Metuonis in dat geval een Keltische naam zijn. Deze duiding heeft navolging gevonden bij Scheungraber & Grünzweig in het overzichtswerk Die altgermanischen Toponyme (2014). De naam staat dan wel op zichzelf als woord en diens uitgang of achtervoegsel -uonis blijft dan onverklaard.
En toch
Een nadere beschouwing toont eerder het gelijk van Detlefsen en de zijnen. Volgens de Nederlandse wortelkundige Guus Kroonen had het bovengenoemde woord voor ‘hooiland’ aanvankelijk, in gewestelijk Proto-Indo-Europees, de vorm *h2méh1-tuh2, (genitief *h2mh1-tuéh2-s), als afleiding van de wortel *h2meh1– ‘maaien’. In de verbogen vormen lag de klemtoon aanvankelijk op het achtervoegsel, waardoor de wortel in de zogenaamde nultrap kwam te staan. Klankwettig zouden we vandaar een ontwikkeling tot Oudgermaans *mēþū (genitief *madwōz) verwachten. De ongelijkvormigheid werd echter gelijkgetrokken, waardoor nieuwe nominatieven konden ontstaan, zoals *mēdwō(n) (Nederlands made, Oudfries mēde, Oudengels mǽdwe, Engels meadow) en *madwō (Duits Matte). Ook mogelijk ware een zwak verbogen meervoud *mēþwōniz, net die vorm die bij Plinius met Latijnse spelling ware overgeleverd als Metuonis.
Hooiland is zoals gezegd land dat niet voor begrazing geschikt is, en dus bijna per definitie land dat geregeld nat is en onder water komt te staan. In die zin worden de verscheidene vormen van het woord made in de Lage Landen dan ook verstaan, zoals Fries miede en Drents moa(d). Aan de overzijde van de Noordzee is het niet anders. Volgens The English Dialect Dictionary slaan de verschillende vormen van Engels meadow op ‘veld, stuk grasland dat meestal is bedoeld voor het maaien van hooi’ en in het bijzonder op ‘laag land dat met ruw gras en onkruid begroeid is, meestal langs stromen en in drassige plekken bij de zee’. Hetzelfde begrip vinden we in het oosten en noorden, getuigen Noordfries maade ‘laaggelegen, zompige bodem’, Deens ma ‘lage, waterachtige bodem, moerassig weideland’ en Zweeds mad ‘moerassig grasland, laaggelegen grasland, met name langs een stroom of meer, en dat soms onderloopt’.
In de lange kuststreek van Vlaanderen tot aan de kop van Jutland gingen wad, kwelder en hooiland vroeger vloeiend in elkaar over, zoals zee en land bij lange gewoonte in strijd verwikkeld waren. Het is dus alleszins aannemelijk dat Metuonis voor Oudgermaans *Mēþwōniz staat. Dat wil zeggen, als naam van het lange kustgebied in brede zin, dat gekenmerkt werd door wadden aan de randen, met daarachter drassige hooilanden.
Besluit
Zag Pytheas dit gebied met eigen ogen of had hij ervan gehoord van Britse of zelfs Germaanse zeevaarders? Voor het eerste spreekt het gegeven dat hij met 6000 stadia diens lengte kon geven. En allicht zou hij op zijn minst gewild hebben een bezoek te brengen aan die verre streken waar barnsteen vandaan kwam, dat fraaie goed waarvan oorsprong en ontstaan lang een raadsel waren voor de Grieken.
Welk eiland Abalus—en daarmee Austeravia en Actania—was blijft ook een vraag. Op grond van de reisduur die Pytheas volgens Plinius gaf, een dag varen vanaf de kust, lijkt eigenlijk alleen Helgoland mogelijk. Dan ware het wel eerder een knooppunt, zoals de Britten volgens Pytheas met hun halfeiland voor tin hadden. Het is in elk geval bekend dat Helgoland vroeger van enig belang was. De naam komt van ouder, elfde eeuws Hêligland, Heiligland ‘heilig land’ en wordt doorgaans gezien als eender met het eiland dat door de achtste eeuwse Engelse geestelijke Ealhwine (oftewel Alcuinus) bekend stond als Fositesland, het land van de god Fosite. Van de naam Fosite is wel gemeend dat hij met Germaanse klankverschuiving teruggaat op Grieks Poseidōn. Dat is twijfelachtig, net als gedachte dat Pytheas de man was die deze naam daar had gebracht, maar het valt niet helemaal uit te sluiten.
Of Oudgermaans *Mēþwōniz een gewestelijke naam was of bij de meeste bewoners van heel het gebied in gebruik was blijft onbekend. Hij zou zich in elk geval, met klemtoon op de eerste lettergreep, tot de Maduwen hebben ontwikkeld in het Nederlands, een naam die goed past bij twee andere oude streeknamen: de Betuwe en de Veluwe.
Burr, V., “Aestuarium Metuonis”, in Würzburger Jahrbücher für die Altertumswissenschaft, Bd. 3, Nr. 1 (1948), blz. 181-9
Cunliffe, B., The Extraordinary Voyage of Pytheas the Greek (Londen, 2001)
Detlefsen, D., “Die Entdeckung des germanischen Nordens im Altertum”, in Quellen und Forschungen zur alten Geschichte und Geographie, H. 8 (Berlijn, 1904)
Doornkaat Koolman, J. ten., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache. I-III (Norden, 1879-1884)
Grahn-Hoek, H., “Heiliges Land – Helgoland und seine frühen Namen”, in Nomen et Fraternitas (Berlijn, 2008), blz. 451-89
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Much, R., “Rez. Detlefsen, Entdeckung des germ. Nordens”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 50. Bd., 4. H. (1908), blz. 256-63
Reichert, H., “Guiones”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde, 2. Aufl., Band 13 (Berlin, 1999), blz. 182-4
Reichert, H., “Metuonis”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde, 2. Aufl., Band 20 (Berlin 2002), blz. 1–4
Rübekeil, L., “Scandinavia in the light of ancient tradition”, in The Nordic Languages, Volume 1 (Berlijn, 2002)
Scheungraber, C. & F.E. Grünzweig, Die altgermanischen Toponyme (Wenen, 2014)
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Een wat verlate reactie, maar dat maakt deze blog er niet minder interessant op. Sterker zelf, deze is onderdeel van een reeks die een paar weken geleden is begonnen en waar ik geen genoeg van kan krijgen.
Je schrijft: “Het is ten slotte mogelijk dat Gutones (Oudgermaans *Gutaniz) in die tijd op meerdere, zo niet alle Germaanse stammen sloeg”.
Dus de naam Germanen komt uit het Germaans, dwz niet uit het Latijn of Grieks?
Daarnaast schreef je in je blog ‘De waternamen van Belgiė’ (reactie 9 sept 22.44) dat “Tacitus schreef dat de naam later door alle Germānī was opgenomen. Oftewel:dat hebben ze zelf gedaan, het is niet door de Romeinen opgeplakt”.
Dus diverse Germaanse stammen hebben de naam zelf (zonder dat de Romeinen dat in hadden gefluisterd) gebruikt als overkoepelende benaming voor alle stammen die Germaans spraken?
Hebben de Romeinen de naam Germānī dus overgenomen uit het Germaans?
Het is voor mij zelf ook haast een verslavend onderwerp, zozeer dat ik alweer met een vervolgstuk bezig ben, terwijl ik genoeg andere dingen te schrijven heb.
Je eerste vraag begrijp ik niet helemaal, want ik had het over de naam *Gutaniz, niet Germānī. Klein misverstand?
Maar ik kan het volgende zeggen. Tacitus schreef dat Germānī aanvankelijk de naam van één (binnengevallen) stam was en dat vervolgens omnes als zodanig werden genoemd door de Galliërs en daarna ook door henzelf. Er zijn dus geen aanwijzingen dat de Romeinen er daar aan te pas kwamen. Die zullen de benaming (in brede zin) hebben overgenomen van de Galliërs.
Het is overigens de vraag of de Germanen voordien een verzamelnaam voor zichzelf hadden. Een mogelijkheid is *Swēbōz (gelatiniseerd als Suebi). Die sloeg als historische benaming weliswaar alleen op een deel der Germaanse stammen, maar kwam zo nu en dan ook buiten hun gebied voor, mogelijk als overblijfsel van vroegere toepassing in bredere zin. Denk bijvoorbeeld aan Oernoords SwābaharjaR (met harjaR ‘krijger’), de naam van een man op een ruinsteen in Scandinavië, en Oudnoords Sváfa, de naam van een valkyrja in een IJslands gedicht. (De Oudgermaanse *ē werd een lange ā in het Noord- en Westgermaans.)
Een andere mogelijkheid is zoals gezegd *Gutaniz. Die is in het verleden niet alleen opgedoken als verzamelnaam van enkele Oostgermaanse stammen (de Goten), maar ook van de bewoners van het eiland Gotland in de Oostzee. Daarnaast bestond het verwante *Gautōz, vanwaar Gautar, de naam van het (Germaanse) volk dat in de middeleeuwen in het noordoosten van Scandinavië woonde en later in het Zweedse volk opging. Opvallend is verder dat het enkelvoud van deze twee woorden, *gutō en *gautaz, veelvuldig voorkwam in eigennamen onder de Westgermanen, hetgeen we niet zouden verwachten als het ging om verwijzing naar specifieke, Oostgermaanse stammen. Daarbij was het woord vaak het tweede lid van de naam, zoals in Adalgot en Alfgot, terwijl stamnamen meestal het eerste lid waren, zoals in het geval van Sahsberht. De woorden zullen aanvankelijk dus een bredere betekenis en toepassing hebben gehad. Merk ook op dat Oudnoords Gautr één van Óðins bijnamen was.
Hoe dan ook, de meeste Germanen kenden in die tijd aanvankelijk alleen andere Germanen, dus er was geen wijde behoefte aan een verzamelnaam of überhaupt zo’n zelfbegrip ter onderscheiding. Anders gezegd, de meeste Germanen waren zich niet van een Germaanse wereld bewust, zoals vissen niet van water. Maar aan de randen ervan werden wel duidelijk niet-Germanen onderscheiden: in het oosten woonden de *Wenedōz ‘Slaven e.d.’, in het zuiden de *Walhōz ‘Kelten’.
“*Gutaniz, niet Germānī. Klein misverstand? “Ik las het zo dat de Romeinen de naam *Gutaniz overnamen en er Germānī van maakten. Inderdaad misverstand. De Romeinen hebben dus de benaming (in brede zin) overgenomen van de Galliërs. Dat is toch iets anders dan dat de Romeinen zelf die naam hebben bedacht voor de stammen achter de Rijn, dank.
Als de woorden *gutō en *gautaz een bredere betekenis en toepassing hebben gehad, is er dan niet te herleiden tot een nog ouder woord, dwz een verzamelnaam die (ouder is dan de splitsing tussen Noord- en West-Germaans) gebruikt werd om zichzelf (de diverse Germaanse stammen) aan te duiden?
Het zijn oorspronkelijk wel twee verschillende woorden (afzonderlijke afleidingen van het werkwoord *geutaną ‘gieten’ in bijzondere zin), maar het zouden inderdaad vroege zelfbenamingen van de Germanen in het algemeen geweest kunnen zijn. Al denk ik eerder dat er sprake is van geliefde dichterlijke benamingen voor ‘mannen’ en dat die vervolgens op verschillende plekken in de Germaanse wereld versteenden tot volks-/stamnamen.
Bij gieten denk ik meten aan het gieten van brons. Zoals in een eerder blog opgemerkt, haplogroep R1b heeft het brons en de Germaanse taal meegenomen naar Scandinavië vanuit Midden-Duitsland. Het is wat speculatief maar ik zie wel een verband tussen gieten en benaming van deze groep.
Vier mogelijkheden dunken mij, en misschien hadden de bedenkers van de naam meer dan één in gedachten:
1. Gieten van brons, zoals je zegt.
2. Gieten van plengoffers, ter aanduiding van goede verstandhouding met de goden en dus goddelijke gunst.
3. Gieten van talrijke krijgers over grenzen en hun vijanden, oftewel strijdvaardige onstuimigheid.
4. Gieten van zaad, ter verwijzing naar mannelijke potentie, zoals door meerdere onderzoekers wordt verondersteld. Daar kan ik aan toevoegen een vergelijking met Semnones, de latinisatie van een Germaanse stamnaam, mogelijk te lezen als *Sēmnaniz bij *sēmō ‘zaad’ (verbogen *sēman-).
Alle vier passen goed bij de krijgerscultuur van haplogroep R1b. De andere mannelijke haplogroepen in Midden- en West-Europa verdwijnen grotendeels als zij op het toneel verschijnen. Als verklaring, naast gewoon moorden, wordt gezien: het bezit van brons & paard, veelwijverij (polygamie) en een veroveringcultuur.
Dank voor alle informatie en uitleg Oliver.
Heel leuk stuk, interessant!
één opmerking, over ‘Gutones’:
“Zelf is Gutones de gelatiniseerde naam van een Germaans volk dat—vermoedelijk vanaf land aan de Oostzee—naar het zuiden verhuisde en in beroemde botsing met de Romeinen kwam. Wij kennen hen thans als de Goten”
Ik zou zelf geen link maken tussen de groep die in de tijd van Pytheas Gutones genoemd eerd en de groep die we later tegen komen als ‘Goten’. Die laatsten mochten dan volgens hun historicus Jordanes wel pochen op een continue afstamming van een groep die uit Gotland vertrokken was, maar de archeologie heeft vastgesteld dat ‘onze’ Goten een geassimileerd verband waren. Deze assimilatie vond waarschijnlijk pas plaats toen een eerdere groep die in Polen gevormd was, met andere groepen samensmolt toen men langs de Romeinse grens woonde. Die eerdere groep was op zijn beurt ook weer een voortzetting van een andere cultuurgroep die vanaf de Oostzee kan zijn gekomen. Wat we niet weten is of daar een vaste kern toe behoorde, maar wat we wel weten is dat er nooit één groep met één naam door de gebieden tussen Oostzee en Donau ‘trok’.
Wat niet wegneemt dat ‘Goten’ en ‘Gutones’ een zelfde achtergrond kan hebben natuurlijk. Misschien zelfs een die teruggaat op een algemene naam voor Germanen of zoiets.
Dank!
Inderdaad bedoel ik niet dat er één enkel volk onveranderd en in één ruk met bepakte karren van de Oostzee naar de Donau trok. Wel vind ik het aannemelijk dat er een kernstam (rond een vorstenhuis) was die een zekere continuïteit gaf tijdens de geleidelijke verhuizing naar het zuiden. Of die groep zich reeds in het noorden Gutones (of eigenlijk Oudgermaans *Gutaniz) noemde is niet te zeggen. Hoe dan ook denk ik zoals gezegd niet dat Pytheas net die mensen bedoelde.