Te wad in de schemer der geschiedenis

Ptolemaîos de Griekse aardrijkskundige noemde omtrent het jaar 150 twee belangwekkende inheemse namen van een stroom en haven in noordelijk Nederland: Ouídros en Mararmanís. We gaan met nieuwe inzichten wederom op zoek naar hun plek en betekenis.

Onbekend wordt welbekend

Al in de vierde eeuw voor onze jaartelling had de Griekse koopman Pythéas onze delen van de wereld bezocht in zijn ontdekkingsreis naar het noorden. Zijn verslag ging verloren, maar dankzij de aanhalingen en verwijzingen door latere Griekse en Romeinse schrijvers hebben we enig benul van de inhoud. Zo beschreef hij volgens Plinius de Oudere een uiterst lange getijdenstreek genaamd Metuonis, waarschijnlijk een weergave van Germaans *Mēþwōniz (‘de Maden/Hooilanden’), eigenlijk ter aanduiding van de lage, natte kuststreek tot in Jutland.

Drie eeuwen later volgden de Romeinen toen Julius Caesar hier tot aan de armen van de Rijn zijn veldtocht voerde. Burchten werden gebouwd en niet lang nadien zette Drusus de uitbreiding in Germanië voort. Hij trok door het land der Friezen, maakte hen tot ‘bondgenoten’ en stootte uiteindelijk helemaal door tot aan de Elbe. Hij keerde daarna weer terug, maar zijn opvolgers deden meerdere vergeefse pogingen om de grenzen van het Rijk daar voorgoed te verleggen.

De Romeinen zeilden ook algauw over de Waddenzee en ondervonden aan den lijve de verrassingen der getijden, zo anders dan in de Middellandse Zee: hoe hun schepen soms droog kwamen te liggen en hoe hun voetvolk dan weer door vloed overvallen werd. De veldheer Germanicus voerde in 16 na Christus na een krijgstocht zijn vloot terug van de Elbemonding, wou om mogelijke ondieptes zijn schepen niet te zwaar beladen en liet vandaar een deel van zijn leger over land lopen. Bij nachtelijke storm werden ze allemaal weggespoeld.

Plinius de Oudere bezocht dertig jaar later in zijn diensttijd de kuststreek van Groningen en aangrenzend Duitsland en beschreef in de Naturalis Historia hoe het volk daar armzalig op de hogere gronden en kunstmatige verhevenheden woonde om ook de hevigste vloeden te boven te blijven. En wanneer het water weer vertrok joegen ze als schipbreukelingen met netten op de vissen die er met moeite wegvluchtten uit dat boomloze, zeebetwiste land.

Onze streken waren dus al twee eeuwen ontsloten toen Ptolemaîos er omtrent 150 over schreef in de Geōgraphikḕ Hyphḗgēsis (‘Aardrijkskundige Handleiding’). Hoewel deze Griekse geleerde woonde en werkte in Alexandrië, Egypte, hoefde hij niet te leunen op sterke verhalen van zeelui. Een van zijn bronnen was goed mogelijk—rechtstreeks of zijdelings—het verloren boek dat Plinius over de oorlogen in Germanië schreef, een twintigdelig werk waar ook Tacitus wel uit putte voor diens eigen, heden onschatbare beschrijving van deze noordelijke wereld destijds.

Vreemde namen

De Geōgraphikḕ Hyphḗgēsis is in meerdere handschriften overgeleverd, geen ouder dan de dertiende eeuw. Dankzij het veelvuldige overschrijven, met alle dwalingen van dien, verschillen de handschriften vaak in de vormen van de namen die in het werk genoemd worden. Dat maakt het soms moeilijk te oordelen welke vorm de meest oorspronkelijke is, als ze niet allemaal ontaardingen zijn. De bronnen en Ptolemaîos zelf konden ook dwalen. We krijgen Siatoutánda als de naam van een Germaans oord, een mislezing van een zinsnede in de Annales van Tacitus: ad sua tūtanda (‘ter bescherming van het hunne’).

Welnu, in hoofdstuk 10 van het tweede boek neemt Ptolemaîos de lezer mee langs de Germaanse kust, beginnend bij de mondingen van de Rijn, gevolgd door de mondingen van de Ouídros, daarna een haven die Mararmanís heet, en dan de mondingen van de Eems, de Wezer, de Elbe enzovoort om Jutland tot ver langs de Oostzee. Hij geeft ook afstanden en lengte- en breedtegraden, die echter een omzetting vergen en moeilijk te duiden zijn.

Sommige handschriften hebben die tweede ‘vreemde’ naam als Marnamanís of Manarmanís en in sommige wordt de haven vóór de Ouídros genoemd. Nochtans geven onderzoekers meestal de voorkeur aan die eerstgenoemde vorm en volgorde, mede omdat het ook zo gegeven wordt in een aanhaling van het werk door de vierde-eeuwse Griekse aardrijkskundige Markianós, al is diens werk eveneens enkel in late handschriften bewaard en heeft die de havennaam in andere verbuiging: Mararmanón (4e ev.) en Mararmanoû (2e ev.).

Mondingen

Twee hoofdstukken eerder in zijn werk schrijft Ptolemaîos dat de Rijn drie mondingen heeft: een westelijke, een hoofdmonding en een oostelijke, zonder verdere toelichting. Het is aannemelijk dat Plinius hier een van zijn bronnen is, want die schreef in de Naturalis Historia dat de Rijn drie mondingen had, waarvan twee grote: in het westen Helinium waar de stroom zich bij de Maas voegt en in het noorden Flevum waar hij in de meren uitstroomt. Bij zijn middelste monding is de bedding kleiner en houdt hij zijn eigen naam. Kennelijk bedoelde Plinius hier de Waal, de Oude Rijn en de Utrechtse Vecht.

Eenzelfde voorstelling vinden we iets eerder bij Pomponius Mela in 43 na Christus. Die schreef dat de rechterarm van de Rijn zich verwijdt tot een reusachtig meer genaamd Flevo dat de velden overstroomt en een eiland met dezelfde naam omgeeft eer het weer nauwer wordt en als een rivier in zee uitmondt. Afgaande op de paleogeografische kaart voor het jaar 100 na Christus in de Erfgoedatlas, de bloem van hedendaagse vorderingen in de bodemkunde, kon die rechterarm enkel de Utrechtse Vecht wezen, waarvan het water uiteindelijk in het noorden in zee uitmondde.

Inderdaad, Flevum/Flevo is zonder twijfel een verlatijnsing van Germaans *Flewą, een naam die zich in de ontwikkeling van het Nederlands ontwikkelde tot het Vlie. Als zodanig verwijst hij al enige tijd enkel naar het zeegat tussen Vlieland en Terschelling en is hij gebruikt ter samenstelling van de naam Vlieland. Bij Tacitus heet Flevum een castellum als vernoeming naar het meer, door Ptolemaîos overgenomen als Phlēoúm.

Een stroom

Dit geeft ons twee mogelijkheden voor wat Ptolemaîos bedoelde, beide reeds door onderzoekers verdedigd. Volgens de ene was de rechter Rijnarm niet meer dan de Utrechtse Vecht, eindigend in het Flevum, en was de noordelijke vernauwing van dat meer (nu het Vlie) een stroom genaamd Ouídros. Volgens de andere was die noordelijke vernauwing juist de uiteindelijke monding van de rechter Rijnarm en was Ouídros ondertussen de naam van een andere stroom verder naar het oosten. Deze is waarschijnlijker, als zijn bronnen klopten, want Ptolemaîos noemt de drie Rijnmondingen—en daarna die van de Ouídros—in een beweging langs de zeekust.

Kijkend op de kaart van de Erfgoedatlas is er dan maar één gegadigde voor die naam: de vroegere Middelzee die dwars door het huidige Friesland ging en zo Westergo van Oostergo scheidde. Ptolemaîos noemde de Ouídros weliswaar een potamós, een woord dat meestal als ‘rivier’ begrepen wordt, maar deze lange zeearm sloot aan op een stroom, de Boorne, en heette daarom ook wel het Boorndiep. Aan weerszijden van de Middelzee lagen Marssum en Jelsum, twee van de weinige terpen die bewoond bleven tijdens de grote leegloop van Friesland eind derde eeuw.

ouidros2
Noord-Nederland in 100 na Christus, met midden de Middelzee, rechtsboven de Eemsmonding

De naam Ouídros is verschillend beoordeeld. Rudolf Much meende dat die op de Utrechtse Vecht sloeg en opperde als eigenlijke vorm een Keltisch *Wīdros (met lange ) en die als klankwettige voortzetting van een gewestelijk Indo-Europees *u̯ēdros. De wortel in dezen ware *u̯ed- ‘(op)wellen’, ons reeds bekend van de afleiding *u̯ódr̥, vanwaar Germaans *watōr en uiteindelijk Nederlands water. Hiertegen heeft Hermann Reichert ingebracht dat deze wortel in de Keltische talen anderszins niet voorkomt met de gerekte die Much voor zijn afleiding veronderstellen moet. Een ander bezwaar is dat de waternamen in de Lage Landen vanouds tot ver in het zuiden duidelijk Germaans zijn.

Veeleer is Ouídros de weergave van een Germaans *Widraz met een betekenis als ‘Scheiding’. Die vorm is immers terug te voeren tot de wortel van *widuwōn ‘weduwe’, *wīdaz ‘wijd’ (eigenlijk ‘uiteen’) en *widuz ‘bos’ (eigenlijk ‘grens’), de voorloper van Engels wood maar niet Nederlands woud. Verwanten buiten het Germaans zijn onder meer Sanskriet vidhurá- ‘gescheiden’, Litouws vidurỹs ‘midden’ en Latijn dīvidō ‘splitsen, scheiden’. Dit past goed bij de Middelzee, die zoals gezegd Westergo van Oostergo scheidde. Te meer, de huidige stroom daar heet de Swette met de letterlijke betekenis ‘grens’.

Een haven

Dan Mararmanís of welke vorm dan ook de juiste ware. Reeds Karl Müller eind negentiende eeuw, in een voetnoot van zijn verdienstelijke uitgave van de Geōgraphikḕ Hyphḗgēsis, vereenzelvigde deze naam met de Marne, zoals een kuststreek van Groningen sinds lang heet. Die naam verschijnt eerst in tiende-eeuwse oorkonden in—mogelijk hopeloos verschreven of mislezen—vormen als Merime en Merme, en in de eeuwen daarna steevast als Merne en Merna en ten slotte Marne.

Los daarvan laat Mararmanís ons weinig duidingen toe behalve de weergave van een Germaans *Mararmaniz. Dit als zwak verbogen meervoud (zie noot) van een samenstelling van *mari ‘meer, zee’ en *armaz ‘arm’. Aanduidingen als deze zijn oud in de Germaanse talen of liggen genoeg voor de hand om telkens opnieuw bedacht te worden, getuige bijvoorbeeld Middelnederlands arm ‘zeearm’, Oudengels sǽ-earm ‘zeearm’ en ðæs sǽs earm ‘arm der zee’ en Oudnoords armar úthafsins ‘armen van de buitenzee’ ter aanduiding van inhammen.

De Marne nader bekeken op de kaart van Nederland in 100 na Christus vallen daar en verderop inderdaad genoeg zeearmen of inhammen te ontdekken. Van belang is vooral die bij Eenrum, net waar de Hunze toen in uitmondde. Die begon als een kleine veenbeek in Oost-Drenthe en stroomde langs de reeds lang bewoonde Hondsrug naar het noordwesten en had vanaf Midlaren een vrij breed stroomdal dat bij hoge vloed deel van de zeearm kon worden, nog langer dan de Middelzee. Aldus was de Hunze de aangewezen weg voor het volk van Drenthe en verder weg om de Noordzee te bereiken. Een haven bij haar monding was allicht op haar plek.

Overigens is het van belang dat de oordnaam Eenrum vermoedelijk een stuk ouder is dan de meeste andere oordnamen in Groningen en Friesland. Die duikt in de tiende eeuw in de overlevering op als Arnarion en daarna Arneru en Arneron. De latere vorm met -um is een aanpassing aan de vele namen in het noorden die -um hebben als verbastering van Germaans *haimaz ‘heem, thuis’ en stammen uit de tijd dat het deels ontvolkte land weer meer bewoond werd, mede door andere Germanen uit het oosten. Het is zeer verleidelijk Arnarion te duiden als overblijfsel uit een eerdere tijd, een afleiding van een Germaans *arnaz- en dat als volle evenknie van Sanskriet árṇas- ‘golf, vloed, stroom, schuimende zee’.

Tot slot

De tweevuldige vereenzelviging van Ouídros met de Middelzee en Mararmanís met de Marne is reeds in 1937 betoogd door de Duitse taalkundige Theodor Steche. Hij maakte ook gebruik van de afstanden en lengte- en breedtegraden die Ptolemaîos gaf, gegevens die echter zo berucht meerduidig zijn dat andere onderzoekers er heel anders uit besloten hebben. Inmiddels weten we meer over de bodem en het landschap van noordelijk Nederland in de eerste eeuw en strookt alles nog steeds—of meer—met zijn duiding van de plekken. Die is nu aangevuld met een duiding van de namen: Ouídros en Mararmanís stonden voor *Widraz ‘Scheiding’ en *Mararmaniz ‘de Zeearmen’.

Noot
De zwakke verbuiging had in het Germaans onder meer de lading van bepaling, wat we nu met een lidwoord aangeven. Dit gebeurde met bijvoeglijke naamwoorden, getuige bijvoorbeeld Gotisch liuta ‘de huichelachtige’ naast liuts ‘huichelachtig’, maar ook met zelfstandige naamwoorden, zoals in Oudhoogduits garto ‘de tuin’ naast gart ‘tuin’. Zo kon in het Germaans ook onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds *Mēþwōniz ‘de Maden/Hooilanden’ en *Mararmaniz ‘de Zeearmen’ in het bijzonder en anderzijds *mēþwōz ‘maden/hooilanden’ en *mararmōz ‘zeearmen’ in het algemeen.

Beelden

Uitzicht vanuit Zwarte Haan (bewerkt) door Bram Klaver. Enige rechten voorbehouden.

Uitsnede van Paleogeografische kaart door RCE, TNO, Deltares. Enige rechten voorbehouden.

Verwijzingen

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Blok, D.P., “Das Alter der friesischen Wurtnamen”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 45 (1996), blz. 25–33

Blom, Ph. van, Geschiedenis van Oud-Friesland (Leeuwarden, 1900)

Bostock, J. & H.T. Riley, Pliny the Elder, The Natural History (Londen, 1855)

Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)

Günnewig, B., “Mararmanis”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 19 (2001), blz. 257–8

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Lendering, J., De randen van de aarde (Amsterdam, 2000)

Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)

Much, R., “Ostgoten”, in J. Hoops, Reallexikon der germanischen Altertumskunde III (Straatsburg), blz. 387–90

Müller, K., Geographi Graeci minores, I-II (Parijs, 1862–82)

Müller, K., Claudii Ptolemaei Geographia, I-II (Parijs, 1883–1901)

Neumann, G., “Flevum”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 9 (1995), blz. 191

Reichert, H. “Ouidros”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde 22 (2003), blz. 410–1

Ringe, D., A Linguistic History of English, Volume 1: From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Romer, F.E., Pomponius Mela’s description of the world (Ann Arbor, 1998)

Scheungraber, C. & F.E. Grünzweig, Die altgermanischen Toponyme (Wenen, 2014)

Steche, Th., Altgermanien im Erdkundebuch des Claudius Ptolemäus (Leipzig, 1937)

Tacitus, P.C., Annales, vertaald door Ben Bijnsdorp (webuitgave)

Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vries, W. de, “De Marne”, in Groninger plaatsnamen (Groningen, 1946), blz. 137–8

18 gedachtes over “Te wad in de schemer der geschiedenis

  1. Leuk om dit topic vanuit taaldacht perspectief te benaderen.

    Er is nog een andere Marne dan de Groningse. Namelijk de Friese, die verbonden was met de Middelzee. http://www.ivnvechtplassen.org/Marne_en_middelzee.jpgGebasseerd op de coordinaten van Ptolemaîos, met een grote foutmarge, kan de Middelzee plausibel zijn voor de locatie Marnamanís of Manarmanís. Bij Ptolemaîos wordt gesproken over Vidri Fluvi (Dat Vidri Fluvi komt wellicht van de latijnse vertaling van het grieks van Ptolemaios die ik las. ). In elk geval Ouídros. Dus een rivier. En op basis van de (zeer onbetrouwbare) coordinaten van Ptolemaîos is het verdedigbaar dat deze in de buurt van Marnamanís of Manarmanís gevonden kan worden. Alles met een verschrikkelijk grote slag om de arm.

    Bovenstaand plaatje en het plaatje maakte ik in 2011.

    De coordinaten van Ptolemaîos in een excel-sheet is ook erg verhelderend. (ook van 2011). Elbe, Wezer en Eems zijn herkenbaar in hoe Ptolemaîos ze noemt. Het plaatje openen in een nieuw tab maakt het leesbaarder. Op basis van de coordinaten is Vidri Fluvi niet op dezelfde plaats als Marnamanís of Manarmanís. Dit toponiem wordt Portus genoemd bij Ptolemaios. Maar een beschutte baai kan heel goed als zodanig een Portus zijn.

    De coordinaten zijn door Ptolemaios in ca 150 opgestelt en het is erg verleidelijk om voor Navalia de aangetoonde romeinse marine basis Velsen I en Velsen II te zien.

    In welk geval “Vidri Fluvi / Ouídros” gezien mag worden als de monding van de Vlie bij Vlieland. Want “recht” boven Velsen I en II.

    Nu menen sommigen dat de Middelzee en de Friese Marne-slenk is ontstaan aan het begin van onze jaartelling. Maar anderen menen pas vanaf 300. Als dat laatste het geval is, kan Ptolemaios het niet hebben gehad over de Middelzee.

    Al met al kan de Portus Marnamanís of Manarmanís zich op zeker 3 plaatsen hebben bevonden. De Friese Marne, De Groningse Marne en de Middelzee. Het zijn allemaal Zee-armen. Dat de Vlie-stroom vanaf de Rijn een scheiding vormde staat boven twijfel verheven.

    Moeten we het ook nog over Armorica hebben? Het rijk bij de zee? Maar waarom dan een o? Of moeten we niet Ar-mor-rica lezen maar zit hier ook een Arm in verborgen? Het rijk van de zee-armen?

    Met vriendelijke groeten,

    Lolke

    1. Hai Lolke,

      Ptolemaîos schreef inderdaad in het Grieks, gebruikte voor de Ouídros het woord potamós. Dat is later naar het Latijn vertaald met fluvius ‘rivier, stroom’. Liddell & Scott omschrijven potamós als ‘rivier, stroom’ en ‘kanaal’. Ik weet niet of de Grieken een beter woord dan dat hadden voor iets als de Middelzee.

      Zoals ik het begrijp is het Vlie bij Ptolemaîos ofwel zijn rechter Rijnmonding/-arm, ofwel de Ouídros. Aangezien die beide volgens hem op enige afstand van de Mararmanís lagen is die haven hoe dan ook moeilijk te vereenzelvigen met een haven aan de Friese Marne, die immers vlakbij het Vlie zat. Dus zoek ik de Mararmanís liever verder naar het oosten.

      Ook taalkundig lijkt het me wat lastig. Marnezijl bij Bolsward was in de vijftiende eeuw Maringha zilen en Maerlinger sylen. En in (een afschrift van) een achtste-eeuwse oorkonde wordt de Mardunga genoemd als een flumen ‘rivier, stroom’ een eind benoorden Hindeloopen. Dat lijkt al een stuk minder op Mararmanís.

      Verder, bij mijn weten is er al enige tijd redelijke overeenstemming dat de Middelzee reeds voor onze jaartelling ontstaan is. Zie bijvoorbeeld Cnossen (1958), Van der Spek (1995) en Vos & Knol (2015). Overigens werken Van der Spek en Vos zo te zien voor Deltares en zullen ze wel gewerkt hebben aan de paleogeografische kaart die ik in het stuk gebruikt heb.

      Armorica was eerst Aremorica en is een Keltische naam, van are ‘voor, tegenover’ + mori ‘zee’ + -ca (achtervoegsel), wel echt verre te houden van Germaans *armaz ‘arm’.

      Vooralsnog weegt voor mij zwaar dat Ptolemaîos de drie Rijnmondingen (en andere mondingen) in een beweging langs de kust noemt en dus sterk de indruk wekt dat de derde van die drie het Vlie is, niet de Utrechtse Vecht, en dat de Ouídros vandaar een eind oostelijker ligt en de Mararmanís nog weer verder. Maar wie weet!

      1. Een paar plaatjes werden niet getoond in mijn bijdrage. Ik probeer nog even de hele simpele excel sheet. Die is toch wel verhelderend. Daarmee kunnen de toponiemen geplaatst worden volgens de coordinaten van Ptolemaeus. Het blijft gevaarlijk om de verhoudingen exact te nemen. Maar dat Ouídros de Noordelijke monding van de Rijn is, dan zal iedereen wel willen aannemen.

        Dat Marnamanís of Manarmanís taalkundig niet lijkt op Maringha zilen, Maerlinger sylen dan wel op Mardunga, neem ik onmiddelijk aan. Maar als er zoveel verschillende schrijfwijzen zijn voor een oord op deze aarde dan is het toch wel gevaarlijk om te concluderen dat Marnamanís cq Manarmanís niet hetzelfde kan zijn als Mardunga of Maringha of Maerlinger. Waarbij het voor mij overigens met evenveel plezier een zee-arm mag zijn in Groningen, Friesland of waar dan ook.

        Hopelijk wordt nu wel het plaatje/excelsheet getoond. Zoniet, misschien lukt het om deze link te volgen. Zowiezo wordt het plaatje hier te klein getoond en kan beter de link gevolgd worden.

        Persoonlijk vind ik het veel interessanter om uit te pluizen of Ναυάλια de naam was van de Romeinse Marine basis bij Velsen. Wachten op de opgraving van de Romeinse mijlpaal op 1500 meter afstand. Maar wellicht was er geen weg naar de marine basis

      2. Het zijn niet zozeer verschillende schrijfwijzen als wel vormen in tijd. Als de Friese Marne zich inderdaad uit Mardunga ontwikkeld heeft is het verschil met Mararmanís en nevenvormen gewoon erg groot. Van de Groningse Marne daarentegen zijn de oude vormen Merne en Merime ermee te verzoenen.

        Het is inderdaad voorstelbaar (en reeds voorgesteld) dat de Naualía van Ptolemaîos eigenlijk verwijst naar een Romeinse castra navalia, maar hoeveel daarvan hadden de Romeinen in onze streken en waar allemaal? En daarentegen zou Naualía ook verband kunnen houden met Nabalia, volgens Tacitus de naam van een stroom in het land der Batavi. Lastig. Ik kijk uit naar die mijlpaal!

  2. Navalia heeft dezelfde coordinaten als de meest noordelijke rijn-monding. Dat kan nog steeds inhouden dat de Vecht richting die monding ging. En zelfs Ouídros kan vierde tak van de Rijn zijn geweest, maar dan wist Ptolemaeus dat niet. En eerlijk gezegd, kunnen wij dat ook niet meer nu vaststellen. Evengoed kan Ouídros de monding van de IJssel zijn geweest. Zoals gewoonlijk, weten we het niet.

    1. Opvallend inderdaad, dat hij de noordelijke/oostelijke Rijnmonding op dezelfde plek als Phlēoúm had. Ook weer voor verschillende duidingen vatbaar.

      Ik vraag me overigens af of de IJssel in zijn tijd al noordwaarts in het binnenmeer uitmondde en niet zuidwaarts in de Rijn zoals o.a. de makers van de kaart hierboven menen.

  3. Nog 1 bijdrage en dan moet ik stoppen, spam al veel te veel.

    Ik zou graag nog willen weten of Phleum van Ptolemaeus (1 van de ‘oppida’) te vereenzelvigen kan zijn met het Flevum (een castellum) bij Tacitus. Kan Phleum hetzelfde als betekenis hebben als Flevo Lacus? Of kan het zelfs vereenzelvigd worden met Bentumersiel in Noord-Duitsland waar een nederzetting is gevonden die vanwege de vondsten van militaire uitrustingsstukken en amforenscherven uit de Romeinse tijd in verband gebracht kunnen worden met de veldtochten van Germanicus in 15 – 16 na Chr. Daarbij geholpen dat op de moderne kaart Bentumersiel ten westen van de Eems ligt, en Phleum ten westen van de Amisiae fluvii ostia

    Het zou al helpen wanneer vastgesteld kan worden dat Phleum heel iets anders is dan Flevum.

    Met vriendelijke groeten,

    Lolke

    1. Phlēoúm is in elk geval overgenomen uit het Latijn, gezien de uitgang -um, en kennelijk van Tacitus, bij gebrek aan andere mogelijkheden.

      Bentumersiel ligt weliswaar aan de westoever van de Eems maar ruim ten zuidoosten(!) van haar oorspronkelijke monding(en).

  4. “Opvallend inderdaad, dat hij de noordelijke/oostelijke Rijnmonding op dezelfde plek als Phlēoúm had. Ook weer voor verschillende duidingen vatbaar.”

    Nee, dat is niet correct. Phlēoúm had andere coordinaten. Navalia en de noordelijke Rijnmonding hadden dezelfde coordinaten.

    Phlēoúm lag verder naar het oosten dan Marnamanís/Manarmanís. Ogenschijnlijk dichter bij de Eems. Maar vanwege de enorme onbetrouwbaarheid van de coordinaten van Ptolemaeus is het zelfs nog een mogelijkheid dat Marnamanís/Manarmanís bij Almere-Kotterbos lag alwaar een wachttoren-achtige constructie is gevonden uit de eerste eeuw. https://vici.org/vici/18725/?lang=en
    Dan is het zelfs niet onmogelijk dat Phlēoúm (een oppidum) aan het Flevomeer lag. Wat nog enigszins verdedigbaar is vanwege de naam.

    Even goed kan Marnamanís/Manarmanís nog wat noordelijker dan het Kotterbos hebben gelegen, want het Flevomeer bestond ooit uit 2 meren en nog steeds is het IJsselmeer ter hoogte van de Houtribdijk slechts een meter diep. Hier is nooit archeologisch onderzoek gedaan, want de bodem werd niet verstoord, maar opgehoogd.

    Het oppidum Navalia bij Ptolemaeus kan op dezelfde plek zijn geweest als de rivier(monding?) Nabalia bij Tacitus. En dan zouden we de plek weten waar Julius Civilis, leider van de Bataafse opstand, en de Romeinen vredesbesprekingen hielden in het jaar 70. Het is zelfs in zekere zin logisch, omdat het de plek is waar in 29 de Romeinen eerder succesvol werden aangevallen en verslagen. Geen mooiere symboliek is denkbaar. Op het gevaar af dat hier in een circel geredeneerd wordt, begint het mij steeds logischer voor te komen. Dank dat je me op het Nabalia van Tacitus wees.

    Met vriendelijke groeten,

    Lolke

    1. De symboliek wordt nog versterkt doordat de Friezen na hun succesvolle aanval in 29 toch bondgenoten bleven en dit ook de intensie blijkt te zijn van Julius Civilis in 70. Geen betere plek in 70 dan op diezelfde plek uit 29.

    2. Ja, ik bedoelde uiteraard Naualía ter weerklinking van wat je zei. Verwisselde die naam bij ongeluk met Phlēoúm, vooruitlopend op mijn volgende antwoord aan jou.

      Ptolemaîos zegt een perigraph (‘omtreklijn, beschrijving’) te geven van waar Germanië in het noorden door de Germaanse wereldzee begrensd wordt, d.w.z. de kustlijn: Rijnmondingen > Ouídros-mondingen > Mararmanís-haven > Eemsmondingen (en -bronnen) > Wezermondingen (en -bronnen) > Elbemondingen (en -bronnen) > kaap na de Elbe en verder door naar de Oostzeekust.

      Weliswaar maakt hij uitstapjes van deze lijn door ook de bronnen te noemen, maar dan zegt hij ook uitdrukkelijk dat het om bronnen gaat en is het voor de lezer duidelijk. Hij zegt niet dat Mararmanís in het binnenland aan een meer ligt. Sterker nog, het is waarschijnlijk dat zijn bronnen het Flevum als waternaam noemden, dus het is van belang dat hij dat hier niet noemt.

      Verder vermoed ik dat de haven van het veeneiland in het meer (Almere-Kotterbos) weinig aanzienlijk was, geringer dan de havens van het vasteland, en dus ook niet zo gauw zou schitteren in een beschrijving van de kustlijn door Ptolemaîos.

      Gezien de naam moet Phlēoúm ergens aan het Flevum gelegen hebben, durf ik wel te stellen.

      Wat je zegt over Naualía en Nabalia kan ik niet helemaal volgen. Je hebt het over de plek waar de Friezen de Romeinen versloegen in 29. Zover ik weet werd hun aanval op castellum Flevum in 28 afgeslagen en versloegen ze de Romeinen pas dieper (noordelijker) in eigen land in het woud van Baduhenna. Tegen de tijd van de opstand der Batavi hadden de Romeinen zich teruggetrokken tot de Rijn. Lijkt me dat de onderhandelingen bij de brug over de Nabalia tussen Cerialis en Julius niet bijster ver benoorden de Rijn waren.

  5. De discussie stopt kennelijk nog niet. En net zoals je wel durft te stellen dat gezien de naam, Phlēoúm ergens aan het Flevum gelegen moet hebben, durf ik wel te stellen dat Naualía en Nabalia iets met elkaar te maken hebben. Ik durf nu zelfs wel te stellen dat Naualía in 40 jaar tijd, de naam van de monding van de Noordelijkste Rijnmonding is gaan geven als Nabalia. De aanval door de Friezen begon daar. Dus de symboliek om juist daar in 70 de vredesbespreking te beginnen is levensgroot. Versterkt doordat zowel Friezen als Bataven foederati wilden zijn cq blijven. Het is zoals gewoonlijk geen bewijs. Hooguit kan bediscusieerd worden of het verhaal plausibel kan zijn.

    1. Maar Phlēoúm is duidelijk een overname van Flevum, zelf een verlatijnsing van de Germaanse waternaam. Het verband tussen Naualía en Nabalia daarentegen spreekt niet voor zich. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat Naualía eigenlijk Latijn navalia ‘dok’ is, terwijl Nabalia een Germaanse waternaam in de Betuwe is.

      En niet onbelangrijk: Tacitus noemt Nabalia een flumen (stroom), rept niet van een ostium (monding).

  6. Allemaal steekhoudende argumenten. Dank daarvoor. Echter, we weten niet of de Rijn bij de marinebasis beschouwd werd als rivier of als monding. Dat Naualía de marinebasis was die bij Velzen is gevonden, is iets wat meer dan aannemelijk is. Als we helemaal geen naam van de rivier hadden waar de vredesbespreking plaats vond, hadden we alsnog voor de buurt van de marinebasis kunnen kiezen vanwege de symboliek. Dat bewijst niets. Dat beseft iedereen. Zolang niemand aantoont dat het toponiem Nabalia nooit vanuit het toponiem Naualía kan zijn ontstaan, is het een extra aanwijzing. Uiteindelijk gaat het er om of de symboliek zwaar weegt voor de identificatie van Nabalia, of niet…

    Nabalia hoeft in elk geval mijn inziens helemaal niet in of bij de Betuwe te zijn geweest. En er is tegenwoordig ook geen toponiem overgeleverd dat herleid kan worden naar Nabalia.

    Dat Velsen herleid kan worden van Phlēoúm is nog wel een dingetje. Of Velsen van Flevo…ook een dingetje.

    groeten, Lolke

    1. Ik betwijfel dat het Tacitus ontgaan ware als Cerialis en Julius onderhandeld hadden bij de oude Romeinse vlootburcht te Velsen, dus dat hij daar niet van rept toont m.i. eerder dat ze elders waren. En tegen die tijd was de monding van het Oer-IJ al dichtgeslibd, dus ik vraag me af hoe gemakkelijk het voor beide zijden was om daar af te spreken zonder elkaar onderweg al tegen te komen. Ik blijf het ook onwaarschijnlijk vinden dat Cerialis bereid ware om zo ver noordelijk van de limes te reizen voor dat gesprek.

      En hoe zie je genauw voor je dat navalia ‘dok’ eindigde als de naam van een flumen bij Tacitus? Hadden de Germanen de stroom vernoemd naar de vlootburcht? Bezwaar is dat de stroom al een naam had en stroomnamen zeer standvastig zijn, niet gauw verruild worden. Of dwaalde Tacitus of zijn bron en ging het in stede van Nabalia flumen eigenlijk om het flumen bij de navalia? Maar Tacitus of zijn bron moest het geweten hebben als er een navalia in de buurt was.

      Verder, dat er in en om de Betuwe geen oordnaam tot Nabalia te herleiden is kan niet zwaar wegen. Er zijn in die omgeving immers stromen veranderd en verdwenen sinds het begin van onze jaartelling.

      Tot slot, de naam Velsen (oudste vermeldingen Felisa en Felisun) is niet te herleiden tot Phlēoúm/Flevum/Flevo/Vlie, alleen al omdat de l op een andere plek zit en ook niet van plek veranderen zou…

  7. Het wordt een discussie over waarschijnlijkheid. Ook daar komen we uiteraard niet uit. Maar het helpt de lezers wel om eigen gedachten te vormen.

    Tacitus was geen ooggetuige, maar had wel toegang tot nauwkeurige verslagen. Het kan belangrijk zijn geweest om de rivier te benadrukken omdat er een brug werd gebouwd. Indertijd wist iedereen waar die plek was. Om dan ook nog het fort te benoemen dat al 20 jaar weg was, was van minder belang. Ik kan me wel voorstellen dat een deel van een rivier een andere naam kreeg vanwege die belangrijke gebeurtenis van het bouwen van een marinebasis. Een generatie zit er tussen de aanval door de Friezen en het verlaten en een generatie tussen verlaten van de basis en de vredesbesprekingen. Lijkt voldoende om dat stukje rivier een naam te geven maar niet te lang geleden om de gebeurtenissen van 29 niet meer in het collectieve geheugen te hebben. Als Julius Civilis 3 veldslagen in zijn toespraak weet te benoemen die een jaar eerder plaats vinden in Moesia, Pannonia en zelfs Syrie, toont hij aan goed op de hoogte te zijn van militaire onwikkelingen. Zonder twijfel toont dit aan dat hij nog goed wist wat er in 29 gebeurd was. Hij zit midden in de toespraak, als de tekst ophoud. Het kan heel goed dat hij vervolgens door ging op de gebeurtenissen van 29. We lezen nog net dat hij dezelfde oorlog vocht in Germania als die de Romeinse(!) gouverneurs vochten. Vereenzelvigd zich daarmee alsof hij de Romeinse gouverneur is in Germania.

    De eerste activiteiten van de Bataafse opstand was het aanvallen van twee kampen aan de kust. Ook een reden om aan de kust de vijandigheden te beeindigen.

    de Romeinse generaal met wie Civilis sprak, had in Britannie de opstand van Boudica neergeslagen in 60-61 en keerde na de vredesbesprekingen in 70, terug in Britannie als gouverneur. Zijn 2de legioen was betrokken bij zowel het neerslaan van de revolte van Boudica in Britannie, alswel bij het vechten tegen de Bataven.

    dat alles maakt dat vredesbesprekingen aan de Germania- kust, dicht bij Britannie, niet vreemd hoeft te zijn.

    in 70 was het Oerij nog niet dicht. (Volgens sommigen)

    mvg, Lolke

Plaats een reactie