De waternamen van België

Hoe ver noordelijk reikte de Keltische wereld in de Lage Landen? Over dat vraagstuk is veel te doen geweest, met geen tekort aan boude beweringen. Het is onder geleerden niet ongewoon te menen dat heel België ooit Keltisch was, eigenlijk wel al het land tot aan de Rijn, en het wordt de laatste jaren weer betoogd dat zelfs de oude Friezen oorspronkelijk Kelten waren. Daartoe worden de namen van rivieren—de oudste en belangrijkste aanwijzingen die we hebben over de talen die er gesproken werden—al te gemakkelijk aangewend.

Romeinse getuigenissen

Jūlius Caesar, de man die Rome roem bracht door Gallië op de Galliërs te veroveren, maakte een opmerkelijk onderscheid op grond van de kennis die hij tijdens zijn veldtochten vergaard had, reeds een halve eeuw vóór onze jaartelling. Volgens hem bestond Gallia in zijn tijd uit drie delen, met alledrie hun eigen taal, instellingen en wetten: de Aquītānī in het zuidwesten, de Belgae in het noorden, en daartussen als grootste deel de eigenlijke Gallī, die zichzelf Celtae noemden. Hij voegde eraan toe dat de Belgae hiervan het dapperst waren, omdat zij het verst van de geneugten der beschaving verwijderd waren en voortdurend te kampen hadden met de Germānī, die aan de andere zijde van de Rijn woonden. In het zuiden werden de Belgae van de Gallī/Celtae gescheiden door de Mātrona en de Sēquana—stromen wier namen thans in het Frans Marne en Seine luiden.

Nu was Caesar bij lange na niet een betrouwbare volkskundige, alleen al vanwege zijn soms sprookjesachtige beschrijvingen. Bovendien kon het zijn wereldse doelen dienen hoe hij de grenzen van zulke gebieden trok. Immers, als Gallië zus en zo was en hij haar nieuwe meester, had hij de bevoegdheid om bijvoorbeeld gebeurlijke Germānī te verwijderen, aangezien die er dan uiteraard niet thuishoorden. Maar het klopte in elk geval wat hij zei over de Aquītānī. Die waren geen Keltisch volk. Hun taal was zelfs niet eens Indo-Europees, maar naverwant aan die van de Basken.

De meeste namen der Belgae, zowel stammen als zielen, lijken echter wel degelijk Keltisch te zijn geweest, hoewel steevast voorzien van Latijnse uitgang door de Romeinen. Zo blijkt meteen al uit de eerste Belgische namen die hij noemt; Iccius en Andecombogius heetten de leiders der Rēmī, die zich bij hem hadden aangesloten in zijn grote krijgsvoering. Aan de andere kant, de Keltische wereld was door haar welvaart en kunde lange tijd van hoog aanzien en grote invloed op noordelijke streken geweest. Dat kan ertoe hebben geleid hebben dat men zich ginder Keltische namen (en zeden) had aangemeten.

Caesar schreef verder dat in tegenstelling tot de Rēmī alle andere Belgae tegen Rome in verbond waren gegaan met de Germānī quī cis Rhēnum incolant (‘die aan deze zijde van de Rijn wonen’). Bovendien zeiden de Rēmī dat de meeste Belgae afstamden van Germānī, die immers ooit de Rijn waren overgestoken en de Gallī daar van dier vruchtbare landen hadden verdreven. Tussen Gallië en de Rijn woonden dan gekeltiseerde Germānī, oftewel Belgae, alsmede later gekomen Germānī. Die laatste groep noemde Caesar overigens ook wel Germānī cisrhēnānī, waartoe onder meer behoorden de Eburōnēs, die na een opstand uitgeroeid zouden zijn door Caesar—naar eigen zeggen dan. Hun twee koningen hadden overigens Keltische namen: Ambiorīx en Catuvolcus.

Anderhalve eeuw later, tegen het jaar 100, schreef de Romeinse geschiedkundige Pūblius Cornēlius Tacitus in boek 28 van zijn Germānia dat de Trēverī en Nerviī zich boogden op hun Germaanse afkomst, tamquam per hanc glōriam sanguinis ā similitūdine et inertiā Gallōrum sēparentur (‘alsof ze door de roem van dat bloed worden onderscheiden van de lome Galliërs’). De Griekse geschiedkundige Strábōn had honderd jaar eerder al zonder meer gesteld dat de Nerviī een Germaanse stam waren. Tijdens de verovering van België waren zij in elk geval een van haar machtigste stammen, woonachtig tussen de Schelde en de Maas. Maar ook bij hen heersten onmiskenbaar Keltische namen, zoals Boduognātus voor een hunner leiders.

De oorsprong en talige toebehoring van de naam Nerviī zelf is onbekend, net als die van de Menapiī, die ten noordwesten van hen woonden, bij de kust en later zelfs een tijdje deels aan de overzijde van de Rijn. Er is gewezen op de gelijkenis met de stam der Manapiī in Oost-Ierland, als ware het dezelfde naam, maar die afwisseling van e en a zou binnen een Keltisch kader nochtans een verklaring vergen. In elk geval had de Belgische stam die in het zuidwesten bij het Kanaal woonde waarschijnlijk een Keltische naam: Morinī als afleiding van Oudkeltisch *moris ‘zee’—de evenknie van Oudgermaans *mariz en vandaar Nederlands meer en Duits Meer.

Waternamen

Al met al lijken de Belgae dus eerder een vorm van Keltisch te zijn geweest of hebben gesproken, op zijn minst oppervlakkig. Alleen, zoals gezegd kan hier sprake zijn van latere keltisatie, gelijk de Rēmī het volgens Caesar beweerd hadden. Oudheidkundige vondsten, zoals de stijl van aardewerk en metaalwerk, zijn niet bijzonder behulpzaam in dezen, omdat daar niet gemakkelijk een taal aan te verbinden is. Wat rest zijn de namen van oorden en wateren, vooral die tweede.

Over het algemeen zijn de namen van rivieren bijzonder vast en worden ze overgenomen door nieuwe bewoners. Voor daadwerkelijke hernoeming moeten we bovenal denken aan ingrijpende volksverhuizingen, zoals gebeurd toen de Indo-Europeanen zich verspreidden over Europa. Dus, blijken de waternamen van België oorspronkelijk overwegend Keltisch, dan zouden we kunnen zeggen dat de germanisatie van het land vrij laat en geleidelijk voor het eerst op gang is gekomen, met de Franken tegen het begin van de middeleeuwen. Blijken ze van Germaanse herkomst, dan kan er evenzeer sprake zijn late germanisatie, alleen in dit geval een ingrijpende, met behoorlijke ontvolking en herbevolking van een ooit Keltisch gebied.

Ten slotte is het ook mogelijk dat we stuiten op een netwerk van Germaanse waternamen wier vormen zelve op hoge ouderdom wijzen, zodat het gebied dus betrekkelijk vroeg tot de Germaanse wereld moet hebben behoord. Daarbij hoeft het overigens niet zo te zijn dat de namen in die oude tijd door Germanen gegeven zijn. Ze kunnen ook stammen uit de tijd van Indo-Europese streektalen. Toen die zich ontwikkelden tot afzonderlijke dochtertalen, met alle klankverschuivingen van dien, ontwikkelden de waternamen zich ter plekke mee. Onder Germaanse waternamen verstaan we dus ook die Indo-Europese namen die de Germanen van hun onmiddellijke voorouders hebben geërfd en meenamen in hun klankverschuivingen.

Het westen

Van west naar oost heeft België hoofdzakelijk drie stroomgebieden, van drie rivieren: de IJzer, de Schelde en de Maas. In die volgorde zullen we de namen van de belangrijkste stromen bespreken, te beginnen met het meest westelijke stroomgebied, dat ook gelijk het kleinste van de drie is. Let wel, de *-ō in Germaanse waternamen was een vrouwelijke uitgang, die in het Oudnederlands en latiniseringen een -a werd.

Vanuit Frankrijk stroomt de IJzer West-Vlaanderen binnen, om bij Nieuwpoort in de Noordzee uit te monden. Dit is zonder twijfel een afleiding van het bekende Indo-Europese werkwoord *h1eish2 ‘krachtig zijn’, waarmee heel wat stroomnamen in Europa zijn gevormd, waaronder de Nederlandse IJssel. Getuigen de oude vormen, enerzijds Isara e.d., anderszijds Esere, gaat het hier waarschijnlijk om een afleiding *H1eish2-er-eh2 die zich klankwettig ontwikkelde tot Oudgermaans *Īsarō (vanwaar IJzer) en Oudkeltisch *Ēsarā. Dat beide talen een eigen vorm hadden is een aanwijzing dat bij deze rivier zowel Kelten als Germanen woonden.

De boomnaam iep/ijp kan van hetzelfde *īpaną ‘drijven’ afgeleid zijn, met de aanname dat het woord eigenlijk ‘drijver, schip’ betekende, aangezien iepenhout heel geschikt is voor zeeschepen. Vergelijk omgekeerd hoe Oudnoords askr ‘es’ ook ‘schip’ (en ‘speer’) betekende en hoe víkingr mogelijk is afgeleid van een ander woord voor ‘iep’.

Een bijstroom van de IJzer heette de Ieper, ouder Ipera e.d. De gelijknamige stad is ernaar vernoemd en de stroom zelf heet daarom nu de Ieperlee. Deze ie is overigens de Westvlaamse tegenhanger van de ij, beide van de Germaanse . Dat het hier gaat om vernoeming naar iepenbomen is mogelijk, maar geenszins wis. Te overwegen is aansluiting bij Usipetēs (ook Usipī), de gelatiniseerde naam van een Germaanse stam bij de Rijn, die wijst op afleiding van een werkwoord *uzīpaną ‘uitdrijven, verdrijven’. Het lang verloren grondwoord, Oudgermaans *īpaną ‘drijven’, ligge ook ten grondslag aan gewestelijk (Drents) Nederlands ieper ‘driftig’ en wissele met *ībaną (dan wel *īfaną), vanwaar onder meer Oudhoogduits eiber, eiver ‘fel’, Nederlands ijver ‘drift, hartstocht’ en gewestelijk (Drents) Nederlands iever ‘zandverstuiving’ (vergelijk Engels sand drift). Vergelijk ook Oudnoords Ífing, de naam van een mythische stroom die niet bevriest, en Fries Ipe ter verwijzing naar de zon (dan eigenlijk ‘drijvende’). De naam lijkt oud, en voor een Keltische oorsprong zijn ondertussen geen aanknopingspunten te vinden.

Het midden

Veel groter dan het stroomgebied van de IJzer is dat van de Schelde, die vanuit Frankrijk binnenkomt in Henegouwen, vervolgens Oost-Vlaanderen doorkruist en bij Antwerpen overgaat in de Nederlandse Westerschelde, die in de Noordzee uitmondt. De stroom wordt al in 52 voor onze jaartelling door Caesar genoemd, in de gelatiniseerde, verbogen vorm Scaldim. Klaarblijkelijk gaat het hier om een Oudgermaans *Skaldiz, als afleiding van het werkwoord *skaldaną ‘drijven, duwen, stuwen’, overgeleverd als onder meer Oudsaksisch skaldan en Oudhoogduits scaltan ‘hetz.’ Een andere afleiding *skaldaz leidde tot Middelhoogduits schalt en Middelnederlands schoud ‘duw, stoot’. De i in *Skaldiz zou er later voor zorgen dat de a een e werd. Deze waternaam is bewijs van vroege Germaanse bewoning in België.

De eerste grote bijstroom van de Schelde is de Hene, die ontspringt in de ernaar vernoemde provincie Henegouwen. De oude vormen Hangna, Haina, Hagna enz. beginnen steevast met een h en zijn daarmee onmiskenbaar Germaans, met als kennelijke voorloper *Hagenō. Het is echter niet gemakkelijk een wortel aan te wijzen. Mogelijk betekende de naam ‘potente’, als verwant van onder meer Oudnederlands hagan ‘stier’ en Oudhoords hagr ‘bekwaam’. Maar aangezien de Germaanse h van ouder *k (en *ḱ) komt, en de g tussen klinkers gebeurlijk ook, kunnen we tevens denken aan de wortel die ten grondslag ligt aan Grieks kēkíō ‘ontspringen, uitwellen’. Minder waarschijnlijk is afleiding van de voorloper van haag alsof deze stroom werd gekenmerkt door hagen langs de oevers. Al met al wekt de naam een oude indruk.

Daarna ontvangt de Schelde vanuit Frankrijk en West-Vlaanderen de Leie, ouder Legia (694, kopie 941). Het is onduidelijk of die daadwerkelijk een /g/ had of dat -gi- hier een /j/ weergeeft, zoals bijvoorbeeld in Songia naast Sonia (zie Zenne beneden). In het eerste geval kan het gaan om een Keltische naam, van de Indo-Europese wortel *leg- ‘druppen’, die in het Germaans een /k/ had, zoals in lekken, Lek en Laak, de naam van meerdere stromen in de Lage Landen. Maar in het tweede geval is langs Oudgermaans *Lajjō aan te knopen bij onder meer de wortel *leh3i- ‘gieten, stromen’, bekend van onder meer Gotisch leiþu ‘sterke drank’, Litouws líeju ‘gieten’ en Iers líon ‘vloed, vulling’.

De Leie zelf ontvangt eerst nog de Mandel, die even moeilijk te duiden en in te delen is. Diens vroegst bekende vorm is Mandra (791, kopie 941), waardoor verbinding mogelijk is met Gotisch mundrei ‘doel’, Oudhoogduits muntar ‘fris, levendig, behendig’ en buiten het Germaans nog gewestelijk Litouws mañdras ‘hoogmoedig, slim, vrolijk, levendig’. Een andere mogelijkheid is afleiding bij een oude wortel die we ook kennen van Latijn mānō ‘vloeien, gieten, stromen’.

De volgende bijstroom van de Schelde is de Dender, die in Henegouwen ontspringt. De Th- van diens oudste vormen, zoals Thenra en Thenera, laat er geen twijfel over bestaan dat dit een Germaanse naam is. Hij hoort ofwel bij woorden als Gotisch ufþanjan ‘strekken; nastreven’, Duits dehnen ‘rekken’ en buiten het Germaans bijvoorbeeld Litouws tìnti ‘zwellen’, ofwel bij Oudengels þunor en Nederlands donder en denderen, alsof de rivier vernoemd is naar het geluid dat ze maakt. Naar de leeftijd van de naam kunnen we enkel gissen.

Dan voegt de Durme zich in Oost-Vlaanderen bij de Schelde. De oudste bekende vorm is Dormia (694, kopie 941). Op het eerste gezicht lijkt deze naam te horen bij andere oude waternamen die met Dur- beginnen en door de naamkundige Albrecht Greule geduid worden als verzelfstandigingen van een Indo-Europees bijvoeglijk naamwoord *dhurós bij het werkwoord *dheu- ‘lopen, rennen’. Maar met m-houdende achtervoegsels werd alleen rechtstreeks van de wortel afgeleid, niet van een andere afleiding. Dus in het geval van Durme moet de r tot de wortel behoren. In dat geval lijkt er maar één wortel mogelijk: *dherh3 ‘springen’, bekend van onder meer Oudindisch dhā́rā ‘stroom, straal’, Grieks thórnumai ‘bespringen’ en bij uitbreiding mogelijk ook Nederlands dartel. Daarbij is het echter niet uit te maken of de naam langs het Keltisch of het Germaans tot ons is gekomen. Het zal in elk geval een oude naam zijn.

In Antwerpen wordt de Schelde versterkt door de korte Rupel, ooit een brede, ondiepe stroom door wijd broekland. Dit zou een verholen samenstelling kunnen zijn. In het geval van een afleiding wijst de oorspronkelijk lange ū voor een p eerder op een Germaans woord. Mogelijk is afleiding van de voorloper van Nederlands roppen ‘afscheuren’ (vroeger ook ruppen), dat ooit ‘breken’ moet hebben betekend, gezien verwanten als Oudnoords rjúfa ‘(af)breken’ en buiten het Germaans bijvoorbeeld Latijn rumpō ‘losbarsten’ en ēruptiō ‘uitbarsting’. Vergelijk voor de betekenis hoe broek ‘drasland’ waarschijnlijk bij breken hoort.

De Rupel ontstaat door samenvloeiing van twee stromen: de Nete, die straks aan bod komt, en de Dijle, die vanuit Waals-Brabant loopt. Gezien de oudst bekende vormen Thila (1008) en Thilia (begin 12e eeuw), dus met oorspronkelijke Th-, kan dit alleen maar een Germaanse naam zijn. Opvallend is de overeenkomst met de Duitse Deile (ouder Thidela, Thithela), die uitmondt in de Roer. Uit te gaan is van de wortel die ook te vinden is in Oudengels þínan ‘vochtig worden’ en Oudnoords þíðr ‘gedooid’.

De Dijle zelf ontvangt de Demer, die in Limburg ontspringt. In de oudst bekende vorm Tameram (908-15, kopie 14e) kan T- een spelling zijn voor een Germaanse Th-. Anders is de latere D- ook niet te verklaren. Voor de hand ligt dan verwantschap met Oudsaksisch thimm ‘donker’, Oudnederlands thimster ‘duister’ en Nederlands deemster. Mogelijk ook was de schrijver beïnvloed door vergelijkbare, bekende stroomnamen, zoals de Britse Tamesas (nu Thames), die overigens uiteindelijk verwant zullen zijn. Er is in elk geval geen sprake van een late germanisatie van een Keltische naam, in de zin van vervanging van een oorspronkelijke T- met een Th- (of D-), want er zou geen enkele reden of prikkel voor zijn. De naam is Germaans en oud.

De Demer wordt op haar beurt versterkt door de Gete (Frans Gette, Waals Djåçe), een samenvloeiing van de Grote en Kleine Gete, beide vanuit Waals-Brabant. De oudst bekende vorm Gatia (956, kopie 13e) wijze op Oudgermaans *Gatjō (dan wel *Gētijō) bij het werkwoord *getaną ‘(een weg) vinden’, bekend van onder meer Oudengels getan, Engels to get, Oudnoords gata ‘weg’ en Nederlands gat, dat oorspronkelijk ‘doorgang’ betekende. Een Keltische duiding is onwaarschijnlijk maar mogelijk als we uitgaan van *Gatiā bij de Indo-Europese wortel *gheh1 ‘gaan’, die anderszins niet voorkomt in het Keltisch en wel in het Germaans, zoals in Nederlands gaan.

De Nete is de andere stroom die zoals gezegd met de Dijle in de Rupel samenkomt. Haar oudste vorm Huita (726, kopie 1191), lees Hnita, verraadt met Hn- een Germaanse herkomst. Het gaat hier om een afleiding van een werkwoord dat is overgeleverd als onder meer Oudengels hnítan ‘stoten, duwen’ en gewestelijk (Zaans) Nederlands nijten ‘stoten met de hoorns’. De naam heeft daarmee een vergelijkbare betekenis als de Schelde, maar kan betrekkelijk jong zijn, omdat het werkwoord nog lang heeft bestaan, al lijkt de betekenis al vroeg tot ‘stoten met de hoorns’ te zijn vernauwd.

Ten slotte is er nog de Zenne, die helemaal vanuit Henegouwen de Dijle voedt in Antwerpen. De oudste vorm die we kennen is Sama (1159), wel een verschrijving van Sania. Opmerkelijk is de ongetwijfeld verwante naam van een harer zijstromen: de Zuun (nu Zuunbeek, vroeger Zuene, Sona enz.). Alleen binnen een Germaans kader kan de verwantschap verklaard worden: Zenne en Zuun komen klankwettig van *Sanjō en *Sōnijō (vergelijk plaatselijk gruun ‘groen’ van *grōnijaz). De tweede is een zogenaamde vr̥ddhi-afleiding van de eerste, ter aanduiding van toebehoring. In het Keltisch zou de afleiding een lange hebben gehad. *Sanjō zelf kan afgeleid zijn van *sananą ‘streven’, de voorloper van Oudfries sana ‘tegenstreven’ en Zwitsers sane ‘verlangen’, buiten het Germaans verwant aan onder meer Hettitisch šanḫ- ‘zoeken, streven, vorderen’. Aangezien vr̥ddhi-afleidingen vroeg in onbruik zijn geraakt moeten deze namen van hoge ouderdom zijn. Met *Sōnijō werd overigens tevens naar het nabije bos verwezen: een oude latinisering Sonia werd verlengd tot Zoniënwoud.

Het oosten

Nog net iets groter dan het vorige stroomgebied is dat van de Maas, binnen België althans. De Ardense bijstromen aan de bovenloop zullen hier buiten beschouwing worden gelaten. De belangrijkste daarvan zijn de Semois, Viroin, Samber, Eau d’Heure, Lesse, Bocq en Sûre. De aanname van Keltische herkomst is daarbij snel gemaakt, maar ook daar valt op grond van de oude vormen evengoed Germaanse herkomst te betogen.

De Maas zelf komt vanuit Frankrijk te Namen binnen, gaat door Luik en vormt daarna grotendeels de grens tussen de twee Limburgen, waarna ze in Nederland doorstroomt. Deze naam heeft vanouds twee vormen: Oudkeltisch *Mosā en Oudgermaans *Masō. De Germaanse kan zowel een ontlening van de Keltische zijn als een eigen, klankwettige ontwikkeling vanuit ouder *Mosā. Deze is vervolgens het beste te verklaren als een afleiding van *mōs-, *mos-, een verlenging (of vervoeging) van het Indo-Europese werkwoord *mō- ‘streven’, ouder *meh3. Hierbij horen onder meer Grieks mṓsthai ‘streven’ en Middelnederlands moeien ‘zich inspannen, vermoeien’. De s-houdende vorm van het werkwoord vinden we bovendien terug in bijvoorbeeld gewestelijk Noors masa ‘zwoegen’ en mosen ‘rozig’. Merk op dat Maas en Zenne aldus beide ‘strevende’ betekenen.

Halverwege tussen de steden Namen en Luik voegt de Mehaigne zich bij de Maas, met als eerste vorm op schrift Mahania (868, kopie 18e) en daarna Mahagne (1211). De h wijst op Germaanse herkomst, met als kennelijke grondvorm *Mahanjō, waarbij de klemtoon overigens op de eerste lettergreep lag, aanvankelijk. Aangezien de Germaanse *h klankwettig is verschoven uit een oudere *k (of *ḱ), kunnen we aanknopen bij de Indo-Europese wortel van bijvoorbeeld Litouws makonė ‘poel’, Oudbulgaars mokrъ ‘nat, vochtig’ en de Ligurische stroomnaam Macra. Mogelijke verwanten binnen het Germaans zijn schaars, dus de naam zal zo oud zijn als het Germaans zelf of niet veel jonger.

Hierna komt de Hoyoux, tevens met een h, dus ook Germaans. De vroegst bekende vorm Hoio (885, kopie ±1040) wijst op ontwikkeling uit Oudgermaans *Hujō ‘zwellende’, van een werkwoord *hujaną ‘zwellen, groeien’ dat voortleeft als gewestelijk (Drents) Nederlands huien ‘dijen’ en buiten het Germaans evenknieën heeft zoals Grieks kuéō ‘zwanger zijn’ en Oudindisch śváyati ‘aanzwellen’. Overigens werd *Hujō ook als jongensnaam gegeven, kennelijk in de hoop op goede groeiers, getuigen bijvoorbeeld Oudsaksisch Hoio en Fries Hoaie.

De volgende bijstroom van de Maas is de Ourthe in de stad Luik, vanuit Belgisch Luxemburg, met oude vormen als Orto (634, kopie 10e) en Urtam (922). Deze naam is op vele wijzen te verklaren, in beide talen, maar aantrekkelijk is ten eerste een Oudgermaans *Urtō, dat gezien de klankwettige verschuiving van *t uit ouder *d aldus van dezelfde wortel kan zijn als Oudindisch ārdrá- ‘vochtig’ en Avestisch Arədvī, de naam van een Indo-Iraanse god der wateren. Er valt evenwel te denken aan Oudkeltisch *Urtā, bijvoorbeeld bij de Indo-Europese wortel *u̯ert- ‘draaien’, zoals ook Latijn vertō, vortō ‘zich wenden, draaien’ en Oudiers difortī ‘uitgieten’.

De Ourthe heeft als eerste grote bijstroom de Amblève, in het Duits Amel geheten, vroeger Amblauam (670, kopie 10e), Amblaua (±681), Amblauiam (877, kopie 13e) enz. Het tweede deel -aua/-auia kan een achtervoegsel zijn, maar ook een ander woord, zoals Oudgermaans *ahwō ‘stromend water’ en/of *aujō ‘land langs stromend water’. Het eerste deel Ambl- is moeilijk te duiden. De b kan hier een overgangsklank zijn, dus een ouder *Aml- is mogelijk, als voortzetting van ouder *H2emH-l-, en dat als afleiding bij het Indo-Europese werkwoord *h2emH- ‘gieten’. Hiermee zijn meerdere Europese stroomnamen gemaakt, waaronder de Amer, de Eem en de Eems in Nederland en Noord-Duitsland. Vergelijk ook gewestelijk (Drents) Nederlands beëmen ‘besproeien’ (met name ‘het onder water laten lopen van hooilanden’). Maar Ambl- kan ook een verlenging zijn van Gallisch ambe ‘stroom’, klankwettig waarschijnlijk uit ouder *m̥bh, de onbeklemtoonde vorm van de Indo-Europese wortel *nebh, binnen het Germaans bekend van *nebelaz ‘nevel’.

Hierna ontvangt de Ourthe de Vesder oftewel Vesdre, en in het Duits Weser. De oude vormen, Ueserem (915, kopie 13e) en Wisera (1153) geven aan dat dit oorspronkelijk dezelfde naam is als de Duitse Weser (ouder Wisera) die bij Bremerhaven in de Noordzee uitmondt. Als zodanig kan hij zowel langs het Keltisch als het Germaans tot ons gekomen zijn, en het is mogelijk dat hij stamt uit een tijd dat de beide talen nog niet bestonden, dat wil zeggen zich nog niet vertakt hadden uit hun gemeenschappelijke voorloper, het Indo-Europees. De onderliggende wortel is in elk geval *u̯eis-, *u̯is- ‘stromen’, vanwaar ook Wijzend, letterlijk ‘stromend’, de naam van meerdere wateren in Noord-Holland.

Hḗbē heette in de Griekse mythologie ook de godin van de jeugd, de dochter van Zeús en Hḗrā. Zij was bovendien getrouwd met Hēraklḗs, bij de Romeinen bekend als Herculēs. Volgens Tacitus was deze goddelijke held ook bekend bij de Germānī. Dat wil zeggen, die hadden een vergelijkbare held met eigen naam.

Ten slotte hebben we de Jeker, die vanuit Limburg bij Maastricht rechtstreeks tot de Maas komt. Diens vroegst bekende vormen zijn Iecoram (1034, kopie ±1700), Iechoram (1096) en Jecore (1133). Vanuit vroege romanisaties als Iairam (1105, kopie 13e) en Iayram (1190) komen hedendaags Waals Geer en Djer. Mogelijk als voorloper is een Oudgermaans *Jekurō of *Jekwerō. Aangezien Germaans *k meestal is verschoven uit ouder, Indo-Europees *g (dan wel ) kan hier aldus sprake zijn van de wortel *i̯ēgw, die is vastgesteld op grond van onder meer Litouws jėgà ‘kracht, macht’ en Grieks hḗbē ‘jeugdige kracht’. Vergelijk hoe de Hene mogelijk de ‘potente’ is. De naam wekt in elk geval een zeer oude indruk.

Besluit

Aan de hand van deze beschouwing zijn de Belgische waternamen in drieën te verdelen. Er zijn de namen waarvan het onmogelijk is om vast te stellen of ze uit/langs het Germaans of het Keltisch zijn gekomen, er zijn de waarschijnlijk Germaanse, en er zijn de onmiskenbaar Germaanse, waaronder Schelde, Hene, Dender, Dijle, Demer en Nete. Bij die laatste groep zijn met gemak een hele reeks namen van kleinere stromen te voegen die gezien de woordstof en aard van hun afleiding heel oud moeten zijn. Enkele voorbeelden zijn Vijve, Vichte, Voer, IJse, Herk en Oeter, onderscheidenlijk van Oudgermaans *Fimfō, *Fimftō, *Fōrō, *Īskō, *Harkō en *Ōtrō.

Naamkundigen en aanverwante geleerden hebben hierbij de neiging gehad om sommige te verklaren als het gevolg van late germanisatie—of verdietsching, zoals bijvoorbeeld Albert Carnoy het noemde. Alsof binnentrekkende Germanen stuitten op Keltische waternamen die zij vervolgens met terugwerkende kracht Germaanse klankverschuivingen lieten ondergaan. Men hoorde Tamera en maakte er *Thamera van, de voorloper van Demer. Waternamen met Tam- komen wel vaker voor in Keltische landen, en deze naam is overgeleverd met de spelling Tam-, dus ware hij oorspronkelijk wel Keltisch. Zo gaat de gedachte. Maar de enige reden tot zulke vervorming is voor sprekers om de naam te laten lijken op iets uit de eigen woordenschat; in het geval van Demer kan daar geen sprake van zijn. En zoals gezegd was t ook een spelling voor th.

Volgens een reeks stukken van J. Devleeschouwer zijn enkele van deze Germaanse namen inderdaad zeer oud, uit de derde eeuw vóór onze jaartelling, maar gaat het om (vaak verkeerde) vertalingen van Keltische, die op hun beurt (vaak verkeerde) vertalingen waren vanuit een niet-Indo-Europese, in dit geval Oeralische taal. Hoewel dit in beginsel mogelijk is, zij het eerder met een andere ondergrond dan Oeraals, is het bij voorbaat twijfelachtig dat men indertijd aan het vertalen was geslagen. Ondanks enkele goede duidingen van Devleeschouwer staat de hele benadering bol van de aannames, waarbij de geringste mogelijkheden ongezien gelden als sterke aanwijzingen en bevestigingen van een veronderstelde geschiedenis.

Niettemin is het onwaarschijnlijk dat de Germaanse waternamen van België pas in de tijd van de Franken zijn ontstaan, te weten vanaf de derde eeuw ná onze jaartelling. Naamkundige beschouwingen staven juist de bewering van de Rēmī zoals gemeld door Caesar: de meeste Belgen stamden af van Germanen die lang tevoren de Rijn hadden overgestoken. Daarbij zullen ze waarschijnlijk inderdaad Kelten (of dier voorouders) hebben verdreven of ingelijfd. Het strookt in elk geval met wat de Duitse naamkundige Jürgen Udolph onder meer heeft besloten op grond van zijn duizelingwekkend uitgebreide onderzoek naar de Urheimat:

Nur aus dieser starken germanischen Namenschicht heraus ist auch die weitere frühe Ausbreitung nach Westen und über den Rhein in die Niederlande und in das nördliche Belgien bis zur Kanalküste und darüber hinweg zu erklären.

Verwijzingen

Carnoy, A., “De oudste riviernamen van het Vlaamsche Land”, in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1924), blz. 301-9

Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise, 2e édition revue et augmentée (Parijs, 2003)

Devleeschouwer, J., “Oudbelgische hydroniemen (I)”, in Naamkunde, jaargang 9 (1977), blz. 176-82

Devleeschouwer, J., “Oudbelgische hydroniemen (II)”, in Naamkunde, jaargang 10 (1978), blz. 354-62

Devleeschouwer, J., “Oudbelgische hydroniemen (III)”, in Naamkunde, jaargang 11 (1979), blz. 252-60

Devleeschouwer, J., “Oudbelgische hydroniemen (IV)”, in Naamkunde, jaargang 23 (1991), blz. 138-145

Greule, A. Deutsches Gewässernamenbuch (Berlijn, 2014)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (1960)

Kempeneers, P. e.a., De Vlaamse waternamen. Verklarend en geïllustreerd woordenboek. Deel I. De provincies Antwerpen, Limburg, Vlaams-Brabant en het Brussels Gewest (Leuven, 2016)

Kempeneers P. e.a., De Vlaamse waternamen. Verklarend en geïllustreerd woordenboek. Deel II. De provincies West- en Oost-Vlaanderen (Leuven, 2018)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Loicq, J., Les noms de rivières de Wallonie y compris les régions germanophones. Dictionnaire analytique et historique (Leuven, 2014)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vries, J. de, “De hypothese van het Keltische substraat”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 50 (1931), blz. 181-221

22 gedachtes over “De waternamen van België

  1. “Niettemin is het onwaarschijnlijk dat de Germaanse waternamen van België pas in de tijd van de Franken zijn ontstaan, … ”

    Is ‘Belgae’ niet verwant met woorden zoals ‘abolg’ en ‘belgen’? Zo ja, dan is het toch eerder logisch dat deze lang vóór de inwijking der Franken zijn ontstaan?

    Groetjes,

    Nandhilde

    1. Nou, Belgae komt inderdaad van de Indo-Europese wortel *bhelgh ‘zwellen’ (ook van woede e.d.), maar die wortel bestond (als *belg-) in zowel het Keltisch als het Germaans, dus we kunnen niet zeggen vanuit (of langs) welke deze benaming is gekomen.

  2. Tjonge, wat een geleerdheid. Erg veel om in één keer te verstouwen.

    Kleine kanttekeningen: de -a in inertia is ook lang, en de bedoelde Friese voornaam is waarschijnlijk Haaie (ook gespeld als Haye / Haeije / etc.). Een ‘Hoaie’ ben ik nog nooit tegengekomen.

    1. Jammer genoeg vergeet ik altijd ergens een macron wanneer ik noest aan het macronen sla.

      Winklers Friesche Naamlijst heeft de naam als Hoaije, met de Nederlandse spellingen Hooye, Hoye, Hoyo. Bekender is de vleivorm Hoaite, tegenwoordig steevast Hoite gespeld. Een oude, meer Nederlandse vorm daarvan is Huite. (Zo wordt het verband met Drents huien ‘dijen’ ook duidelijker.) Vergelijk voor de klank nog Fries loai tegenover Nederlands lui en Drents lui.

      Winkler hield hem gescheiden van Haeije, Haaije, Haaie, ouder Heie, en dat lijkt mij terecht. Al is deze tweede naam moeilijk te duiden.

      1. Aha – Hoite (inderdaad vaak uitgesproken als Hoaite) ken ik wel. De vorm ‘Huite’ hoeft niet per se meer Nederlands te zijn, maar kan ookals Zuidwesthoekfries worden uitgelegd. Zo is ‘hoazzen’ (ongeveer ‘wazen’, met een Engelse w) in de Zuidwesthoek wel ‘hoizen’ of ‘huizen’.

      2. Ik bedoelde de vorm zoals die ook in het Nederlands (en Nederduits) te verwachten is. Als zodanig is hij bewaard gebleven in oude vadersnamen buiten Friesland, vooral in Saksische streken: Huiting, Huitink enz. In Groningen en Drenthe heb je ook Hoiting, maar daar wisselen lui en loi ook af (per streek).

  3. Ik denk dat men het woord Rhenus te zeer is gaan zien als Rijn, daar waar hij meer als Schelde zou moeten worden gezien ! De Schelde (of een van zijn vele zijarmen) liep vroeger ook veel zuidelijker door.

  4. Een ongelooflijk interssant onderwerp maar alleen voor ingewijden geschreven. Zelfs met een master Franse taal- en letterkunde begrijp ik hier niets van. Zou je in het vervolg misschien iets minder kort door de bocht kunnen zijn? Bijvoorbeeld hier: “Vergelijk ook gewestelijk (Drents) Nederlands beëmen ‘besproeien’ (met name ‘het onder water laten lopen van hooilanden’). Maar Ambl- kan ook een verlenging zijn van Gallisch ambe ‘stroom’, klankwettig waarschijnlijk uit ouder *m̥bh–, de onbeklemtoonde vorm van de Indo-Europese wortel *nebh–, binnen het Germaans bekend van *nebelaz ‘nevel’.”
    HOE kom je van Ambl- tot nebelaz ?
    Verder niets dan lof voor jullie werk en onderzoek!
    Met vriendelijke groet,
    Erna Kampman

    1. Beste Erna,

      De drempel en de vaart van de stukken hier kunnen inderdaad wat hoog zijn, maar ze zijn geschreven met het oog op zowel ingewijden als meer algemene lezers. Het valt niet mee om dat af te wegen en ondertussen de lengte beperkt te houden. Het is niet mogelijk om altijd bij elke stap volledige uitleg voor niet-ingewijden te geven. Ik moet helaas wel regelmatig uitgaan van enige vakkennis, maar ik zal pogen om de zinnen wat meer op te delen en duidelijker te krijgen.

      Dan het geval dat je aanhaalde. Ik zal het even omdraaien. Er was een Indo-Europese wortel *nebʰ-, die we kennen van onder meer Oudgermaans *nebelaz, en vandaar ons nevel. De onbeklemtoonde vorm van *nebʰ- was *m̥bʰ- (met *m in stede van *n vanwege assimilatie aan de *bʰ-). Van die onbeklemtoonde vorm *m̥bʰ- is waarschijnlijk Gallisch ambe ‘stroom’ afkomstig. En van ambe zou vervolgens Ambl- in Amblève een verlenging kunnen zijn.

      Het is dus niet zo dat dat *m̥bʰ- ten grondslag ligt aan Oudgermaans *nebelaz.

      Met hartelijke groet,
      Olivier

  5. Fijn dat je dit onderwerp aankaart. Het idee dat Kelten en Germanen gesloten etnische eenheden zijn gijzelt de discussie in de wetenschap sinds de Romeinse/ Griekse historici
    Er wonen ‘Germanen’ links van de Rijn en ‘Kelten’ rechts van de Rijn. En dan hebben we het niet een over dat ze boven de Donau naast elkaar wonen (Marcomannen met Cotini en Boii etc).
    Je blog helpt enorm om aan te tonen dat het een heen en weer is van volkeren met gebruiken en taal en dat deze minder gesloten zijn dan voorheen werd aangenomen. De diverse stammen links en rechts van de Rijn en Donau zijn veel hetrogener. Er is veel meer een uitwisseling van mensen waardoor de identiteit dynamisch is ipv statisch. We kunnen beter deze stammen bij naam noemen dan ze geforceerd Germaans dan wel Keltisch te noemen.

    1. Op zich zullen er wel duidelijk twee werelden zijn geweest, anders hadden er ook niet twee talen kunnen ontstaan. In de grensgebieden kon het onderscheid kleiner zijn, maar gebeurlijk ook juist versterkt door spanningen. De Germanen en Kelten moeten evenwel in veel opzichten weinig van elkaar hebben verschild. Afgezien van gemeenschappelijke voorouders en instellingen is bijvoorbeeld de noemkunst opvallend gelijk in het geliefde gebruik van de tweestammige naam. Dat hebben ze samen gemeen met onder meer de Slaven en Grieken, als erfenis van de Indo-Europeanen, terwijl de Romeinen bijvoorbeeld het min of meer verloren waren.

  6. U schrijft: “… de Keltische wereld was door haar welvaart en kunde lange tijd van hoog aanzien en grote invloed op noordelijke streken geweest. Dat U schrijft: “… de Keltische wereld was door haar welvaart en kunde lange tijd van hoog aanzien en grote invloed op noordelijke streken geweest. Dat kan ertoe hebben geleid hebben dat men zich ginder Keltische namen (en zzeden) had aangemeten….Tussen Gallië en de Rijn woonden dan gekeltiseerde Germānī, oftewel Belgae, alsmede later gekomen Germānī. Die laatste groep noemde Caesar overigens ook wel Germānī cisrhēnānī, waartoe onder meer behoorden de Eburōnēs, die na een opstand uitgeroeid zouden zijn door Caesar – naar eigen zeggen dan. Hun twee koningen hadden overigens Keltische namen: Ambiorīx en Catuvolcus”.

    U voedt met uw artikel een hardnekkig misverstand dat de namen Germanen en Germania in Caesars tijd dezelfde betekenis hadden als nu: een homogene landstreek waar de inwoners een Germaanse taal spraken.
    De Germanen worden voor het eerst vermeld door Posidonius van Apamea (135-51 v.C.) als een groep stammen in het huidige Duitsland tussen de Main en de Lippe, en die volgens hem behoorden tot de Keltische volkeren.

    Tacitus vertelt dat volgens de overlevering de naam Germani oorspronkelijk de naam van de stam was die het eerst Gallië was binnengevallen en dat deze naam later veralgemeend werd tot alle stammen die over de Rijn woonden.
    Caesar zegt dat de Rijn de scheiding vormde tussen Kelten en Germanen. Dit slaat dan op Keltischsprekende en Germaanssprekende volken. Waarschijnlijk bedoelde Caesar dus met Germani cisrhenani (Germanen langs onze kant van de Rijn) de ‘Keltische Germanen’ van Posidonius die intussen de Rijn waren overgestoken.

    De naam Germania is later ontstaan als geografische omschrijving voor gans het gebied aan de overkant van de Rijn.
    Vanaf Caesar wordt de naam Germani toegepast op alle stammen die ten oosten van de Rijn wonen, onafgezien hun ethnische afkomst.
    In dit licht kunnen we begrijpen dat zowel de Belgae (Caesar, BG II,4) als de Treveri en Nervii (Tacitus,Germania 28.4) prat gingen op hun ‘Germaanse’ afkomst, omdat ze uit het gebied van over de Rijn waren geïmmigreerd).

    De eersten die de Rijn waren overgestoken waren Kelten. Toen vrijwel alle Kelten dit hadden gedaan, vulden Germaanssprekende stammen het ontstane vacuum.
    Dit betekent dat de Germani Cisrhenani die door Caesar genoemd worden, met name de Eburones, Caerosi, Condrusi en Segni, niet noodzakelijk volksverwanten waren van de eigentijdse Germanen aan de overkant van de Rijn.
    Op taalkundig gebied zijn de stamnamen van de Germani Cisrhenani en namen van hun aanvoerders zoals Ambiorix en Catuvolcus Keltisch.

    Het gebied van de Germani Cisrhenani vertoont op archeologisch gebied de verschijning van Keltische beschaving vanaf ca 500 v.C. Te Meeuwen-Wijshagen werden drie aristocratische graven ontdekt met importgoed uit het Midden-Rijngebied of de zuidelijke Alpen. Uit dezelfde tijd komen ook simpele crematiebegravingen in tumuli voor, urnenvelden genoemd. Tot het einde van de ijzertijd (de komst van de Romeinen) is er weinig verschil te merken.

    Uit dit alles kan worden besloten dat in de vóór-Romeinse tijd het gebied aan de linker-Rijn nog niet Germaans(talig) was.

    Gysseling kon dit niet aanvaarden en kwam dan af met het idee dat de Germanen in Belgica uit een soort snobisme Keltische namen gingen dragen, omwille van het prestige van de Keltische cultuur. Dit is nooit met enig bewijs onderbouwd. Het tegendeel kan daarentegen gemakkelijk bewezen worden:

    Ten eerste: Ambiorix noemt zichzelf een Galliër in een toespraak in Caesars boek over de Gallische oorlogen: Hij verantwoordt zich aldus tegenover Caesars gezanten waarom hij de opstandige Galliërs steunde: ”Wij konden als Galliërs moeilijk de andere Galliërs negeren” (Caesar, De Bello Gallico, V, 27: “non facile Gallos Gallis negare potuisse”) .

    Te tweede waren de echte Germanen integendeel zeer trots op hun Germaanse afkomst:
    De Franken die Frankijk veroverden voerden Germaanse namen en bleven dit doen als Franse Merovingers en Franse koningen. In de visie van Gysseling zou men toch verwachten dat ze uit datzelfde snobisme zuiver Latijnse namen zouden aannemen vanwege het prestige van de Romeinen.

    Welnu, van de 49 Franse koningen zijn er slechts 6 die geen Germaanse naam hadden (Philippe). Germaans zijn de overige namen: Lodewijk, Karel, Odo, Robert, Rudolf, Lothar, Hugo, Hendrik, Frans, Jan. De laatste Franse koning heette in 1830 Hendrik V.

    Hetzelfde liedje bij de Germaanse Normandiërs en Vandalen. De namen van de Normandische hertogen: Rollo, Willem, Richard, Robert, Hendrik, Godfried, Jan. De namen van de Normandische heersers van Apulië en Sicilië: Tancred, Willem, Drogo, Humfred, Robert, Rogier, Frederik. De namen van de Vandaalse heersers in Noord-Afrika: Wismar, Godingisel, Gunderic, Geiserik, Gunhammund, Thrasamund, Hilderich, Gelimer.
    De riviernamen die u zo zelfverzekerd onmiskenbaar Germaans noemt worden door al uw collega’s-germanisten unisono ‘Voorgermaans’ genoemd, en de Vlaamse dorps- en stedennamen voor 40% idem

    1. “Tacitus vertelt dat volgens de overlevering de naam Germani oorspronkelijk de naam van de stam was die het eerst Gallië was binnengevallen en dat deze naam later veralgemeend werd tot alle stammen die over de Rijn woonden.”

      Niet zomaar veralgemeend; Tacitus schreef dat de naam later door alle Germānī was opgenomen. Oftewel: dat hebben ze zelf gedaan, het is niet door de Romeinen opgeplakt. En het toont dat de stammen aan de rechterzijde van de Rijn verwantschap voelden met de Germānī in Gallië (d.w.z. Caesars Germānī cisrhēnānī).

      “Vanaf Caesar wordt de naam Germani toegepast op alle stammen die ten oosten van de Rijn wonen, onafgezien hun ethnische afkomst.”

      Nee, dat klopt niet. Caesar, Tacitus en anderen identificeerden meerdere stammen aan de rechterzijde van de Rijn als niet-Germaans: de Volcae Tectosāges, Helvētiī, Boiī en nog wat. De Rijn werd weliswaar gezien als de grens van het gebied Germānia, maar daaruit volgt niet dat voor de Romeinen het begrip Germānī louter aardrijkskundig was, in de zin van ‘wonend in Germanië of afstammend van immigranten uit Germanië’. Tacitus maakte zeer duidelijk dat hij met de Germānī een afzonderlijke etnische groep bedoelde die aan beide zijden van de Rijn woonde. In die lijn ging ook de benaming van Germānia Īnferior en Germānia Superior aan de linkerzijde van de Rijn.

      Wel moeten we bij (vooral vroege) Romeinse beschrijvingen in dezen voorzichtig zijn, zoals ik ook duidelijk heb aangegeven met mijn opmerking dat Caesar niet een betrouwbare volkskundige was, en de vaststelling dat de Belgae toch vooral Keltisch leken, ondanks de beweringen over Germaanse afstamming.

      Verder, dat Germanen in latere tijden hun namen behielden te midden van andere hoogontwikkelde culturen bewijst niet dat andere Germanen in eerdaags Gallië dat ook gedaan zouden hebben. En dat Ambiorīx zich een Galliër noemde (volgens Caesar) in de strijd tegen Caesar bewijst niet dat hij en de rest van de Germānī cisrhēnānī geen Germaanse wortels hadden in de zin zoals wij Germaans verstaan. Ervaren identiteit is vaak niet of-of. Een hedendaags voorbeeld: Mexicaanse Amerikanen kunnen zich het ene moment overtuigd Amerikanen noemen (en Engelse namen hebben) en het andere moment bogen op hun Mexicaanse etniciteit.

      “De riviernamen die u zo zelfverzekerd onmiskenbaar Germaans noemt worden door al uw collega’s-germanisten unisono ‘Voorgermaans’ genoemd, en de Vlaamse dorps- en stedennamen voor 40% idem”

      Er is een hele traditie aan academische kunstgrepen om de duidelijk Germaanse kenmerken van oude Belgische stroomnamen weg te verklaren als het gevolg van latere germanisatie. Want: het gebied moet wel Keltisch zijn geweest tot de tijd van de Romeinen. Dat heb ik in het stuk reeds aangemerkt. Sterker nog, dat was de hele reden dat ik het stuk geschreven heb. En ik ben niet de enige die deze cirkelredenering aan de kaak stelt, zoals u ook had kunnen lezen.

      1. Geef één aanwijzing dat Ambiorix geen Galliër was, een die zijn eigen verklaring dat hij een Galliër was in twijfel doet trekken.

        Dat De Franken, Vandalen en Normandiërs doorheen heel de geschiedenis op een trotse wijze hun Germaanse namen bleven dragen en dat Ambiorix zichzelf Galliër noemt weegt volgens u niet zwaar genoeg om een onbewezen hypothese van Germaans taalsnobisme tegen te spreken. Dat Ambiorix vertelde dat hij als Galliër de andere Galliërs moest steunen toont aan dat die andere Galliërs hem aanzagen als een Galliër, en niet als een snobistische Germaan.
        U zegt dat Caesar niet een betrouwbare volkskundige was, maar toch gelooft u hem wanneer het u past.

        “Er is een hele traditie aan academische kunstgrepen om de duidelijk Germaanse kenmerken van oude Belgische stroomnamen weg te verklaren als het gevolg van latere germanisatie. Want: het gebied moet wel Keltisch zijn geweest tot de tijd van de Romeinen.”

        Over welke academici hebt u het? U bedoelt toch taalkundigen? Uw voorgangers-germanisten waren integendeel huiverig om het bestaan van enige Keltische cultuur ook in België te aanvaarden. In dat licht ontwikkelden Gysseling, Van Durme, Van Osta, De Brabandere en nog anderen theoriën dat in België geen Keltisch werd gesproken, maar een Indo-Europese taal die noch Keltisch, noch Germaans was, nu eens Noord-Westblok genoemd, dan weer Oud-Belgisch, dan weer Voorgermaans. Deze germanisten hebben door hun academisch gezag de archeologen zelfs zover gebracht, dat die niet meer over ‘Kelten’ durven spreken, maar alleen over ‘ijzertijdmensen’.

        Wat nu uw Germaanse rivieren in Belgica betreft:
        Gezaghebbend germanist Gysseling was de kampioen in het reconstrueren van Voorgermaanse of Oud-Belgische riviernamen in Vlaanderen.

        Gysseling had iets met namen van rivieren die ‘uitbuigen’ betekenen. Naast de Indo-Europese stam *abh in Afsnee en *adh in Neeroeteren en Opoeteren, betekenen ook *agh in Eine, *(a)ghas in Gaasbeek, *ak in Ekeren, *aladh in Landen, *alet in Outrive, *ap in Appels, *ar, *arep in Erps, *asat in Astene, *(a)wam in Wambeek, *awat in Watou *bagh in Bachte, *dheubh- in Duffel, *dheun in Deinze, *ledh in Linden, lento in Linter, *wegh in Wingene en *werb in Antwerpen, volgens hem alle ‘uitbuigend’.

        Gysseling goochelt ook vaak met Indo-Europese woordwortels die volgens hem toe te passen zijn op glanzende, schitterende of vuurkleurige, rode en roodbruine rivieren.
        Hij voert Esen terug tot *aisna, waarin *ejes ‘vuurkleurig, rood’.
        In Jabbeke en Jette ziet hij de prehistorische waternaam *Jatia uit de wortel *jat *keun, in Leefdaal *leiw ‘schitterend’.

        U vervangt het idee dat Belgica wel Keltisch moest zijn tot de Romeinen kwamen door het tegengestelde idee: de Belgische rivieren moeten wel overwegend Germaanse namen hebben. ‘Keltomanie’ buigt u om tot ‘Germanomanie’.

        Misschien kan u nog verder gaan en de Romeinen ook Germanen noemen: Romani < Romanni < Rodemannen (rosharigen), cfr Oud-Saksisch 'rod', en zelfs de Hellenen (Grieken), als aanbidders van de godin Hella, Helle, Hell, Hela of Hellia, in de Noordse mythologie de godin van de onderwereld.

      2. “Noord-westblok”

        Dat was ik inderdaad vergeten erbij te zeggen. Was het gebied niet Keltisch, dan wel een Nordwestblock. In elk geval niet Germaans tot na onze jaartelling. Gysseling zelf zei bijvoorbeeld ook dat de naam Schelde niet Germaans kon zijn omdat de bij de oorsprong bestaande oordsnaam Scaldinium (847, nu Escaudain/Schouden) in een gebied vol Keltische toponymie ligt, alsof de taalgrenzen in dat geval niet verlegd hadden kunnen zijn.

        “Geef één aanwijzing dat Ambiorix geen Galliër was, een die zijn eigen verklaring dat hij een Galliër was in twijfel doet trekken.”

        Gisteren heb ik u erop gewezen dat Germaanse wortels gevoelde Gallische identiteit niet uitsluiten en andersom. Ambiorīx en Catuvolcus zijn ook klaarblijkelijk Keltische namen, zoals ik zelf heb aangegeven in het stuk. Maar het feit dat hun stam, de Eburōnēs, volgens Caesar tot de Germānī cisrhēnānī behoorde kan niet zomaar verklaard worden als sloege Germānī puur op een gebied van bewoning en oorsprong. Daarom gaf ik de kanttekening over de mogelijkheid van aangenomen namen en keltisatie in ruimere zin. Dat u die niet aanvaardt is één ding, maar u moet mij geen woorden in de mond leggen.

        De Romeinse getuigenissen in het stuk waren ter kennisgeving van de geschiedschrijving ter zake. Ik had die weg kunnen laten, want het gaat hier ten eerste om de Belgische waternamen en wat die op zichzelf tonen, ook als dat botst met andere veronderstellingen. Namen die voorheen bijvoorbeeld begonnen met Þ-, gezien de oude spelling met Th- en de hedendaagse uitspraak met D-, zijn niet Keltisch maar Germaans volgens de kennis die we hebben. Vervolgens kan alleszins redelijk worden aangeknoopt bij wortels met een betekenisveld zoals bekend en algemeen aanvaard bij andere waternamen. We kunnen daarna twisten over de ouderdom van deze namen of de geringe mogelijkheid van een derde taal met zulke klanken, maar kom niet met vergelijkingen alsof ik alles hier per se als Germaans duid vanuit een soort morosofie.

      3. Uw antwoordt nooit echt op degelijke argumenten die u niet zinnen, zoals
        “Dat Ambiorix vertelde dat hij als Galliër de andere Galliërs moest steunen toont aan dat die andere Galliërs hem aanzagen als een Galliër, en niet als een snobistische Germaan”.

        Integendeel, u antwoordt met algemeenheden, die je tweemaal moet lezen om in te zien dat dit terzake wartaal is:

        U schrijft: “Gisteren heb ik u erop gewezen dat Germaanse wortels gevoelde Gallische identiteit niet uitsluiten en andersom”.

        U schrijft in dezelfde geest: “Maar het feit dat hun stam, de Eburōnēs, volgens Caesar tot de Germānī cisrhēnānī behoorde kan niet zomaar verklaard worden als sloege Germānī puur op een gebied van bewoning en oorsprong.

        U blijft achter het idee van het Noord-westblok van Gysseling staan. Om dit te staven had Gysseling tientallen Indo-Europese wortels nodig die alle ‘uitbuigend’ of ‘schitterend’ zouden betekenen om zo alle Belgische rivieren een Noord-westbloknaam te kunnen geven. Daarmee heeft Gysseling zich hopeloos belachelijk gemaakt bij alle taalkundigen (de niet-germanisten). Men moet zich daarbij voorstellen dat de Noord-westblokkers, vooraleer een uitbuigende of schitterende rivier een naam te geven, nagingen welke van de tientallen synoniemen nog niet waren gebruikt. Omwille van de grote faam van Gysseling hebben vele germanisten, waaronder dus u, het hersenspinsel van het Noord-westblok klakkeloos overgenomen. U schuift dus mijn bemerkingen daarover in mijn vorige reactie al fluitend van tafel.

        Ik had gehoopt op een hoogstaande discussie, maar u duldt in uw grote gelijk niet de minste tegenspraak, spijtig.

      4. U trolt. Ik zie geen heil in Gysselings duidingen van waternamen en verwerp juist de stelling dat er een Nordwestblock was. Dat laatste heb ik overigens ook geuit in een eerder stuk waarop u gereageerd hebt.

        “Dat Ambiorix vertelde dat hij als Galliër de andere Galliërs moest steunen toont aan dat die andere Galliërs hem aanzagen als een Galliër, en niet als een snobistische Germaan.”

        Het zegt eerder dat Ambiorīx zichzelf (ook) als Galliër zag. En als tevens de andere Galliërs hem als Galliër zagen bewijst dat niet dat hij en de zijnen geen Germaanse wortels hadden. Overigens waren de Romeinen niet op hun betrouwbaarst wanneer ze toespraken van vijanden weergaven. Het is mij hier verder om het even, want het verandert niets aan de hoofdzaak: de aard van de waternamen van België.

        Mijn beeldige zinnen wartaal noemen stel ik trouwens niet op prijs. Dank u wel voor uw inbreng en aandacht!

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.