Van dieden naar druchten tot aan koning

Wij leren allen op school hoe de rol van de koning de afgelopen eeuwen is veranderd. Waar de koning tegenwoordig in hoofdzaak een zinnebeeld is, betrokken bij plechtigheden en vieringen, was hij vroeger een echt heerser. Maar de geschiedenisboeken gaan doorgaans niet zo heel ver terug. Koningen hebben bijvoorbeeld niet altijd koningen geheten. Er zijn nog twee andere, oudere namen.

Om te beginnen kijken we bij het oude Germaanse woord *þeudō. Dit betekende ‘volk’; niet in de zin van plebs of bevolking, maar in de zin van een grote groep van mensen die door bloedbanden zijn samengebonden en zo een etnologisch en politiek geheel vormen, een natie in de oude betekenis van het woord. De *þeudō was verder onderverdeeld in verschillende stammen, en iedere stam weer in verschillende sibben, oftewel uitgebreide families, clans. In hoeverre de Germanen in de tijd van de Romeinen nog één *þeudō vormden is onduidelijk. Ze maakten echter nog wel onderscheid tussen Germanen en niet-Germanen, en de dichters van de ene uithoek van de Germaanse wereld zongen nog eeuwenlang over de daden van hen in de andere uithoek van de Germaanse wereld, alsof zij allen van één volk waren.

Het woord *þeudō vinden wij nog terug in Middelnederlands diet ‘volk’ en in namen als Diederik ‘heerser van het volk’. Een vroege afleiding ervan is *þeudiskaz ‘volks’, overgeleverd als Duits. Met het Duitse (volk, land en taal) werd vroeger namelijk ook het Nederlandse bedoeld. In ons volkslied betekent “van Duitsen bloed” dan ook gewoon ‘van het bloed van het eigen volk’. Engelsen verwarden ons ook niet met onze huidige oosterburen toen ze ons Dutch begonnen te noemen; zij herhaalden gewoon de benaming die wij voor onszelf gebruikten. Wij zijn ons pas betrekkelijk laat gaan onderscheiden als Nederlands. De Zuid-Nederlandse, ‘Vlaamse’ variant van Duits is overigens Diets.

Een andere vroege afleiding bij *þeudō, gevormd met een achtervoegsel dat gezag of heerserschap aanduidt over wat in de stam wordt aangeduid, was *þeudanaz. (Met hetzelfde achtervoegsel is de godennaam *Wōdanaz een afleiding bij *wōdaz ‘hartstochtelijk, statisch, bezeten’, vanwaar ook woede.) De *þeudanaz was de heerser van het volk, of beter gezegd: de koning. Hij was de voornaamste van het volk, en per definitie van hun bloed, meestal niet vanaf diens geboorte, maar gekozen door de vrije mannen van de *þeudō. In de huidige Germaanse talen bestaat het woord niet meer, maar in de oude was het nog wijdverbreid: Gotisch þiudans, Oudnoords þjóðann, Oudsakisch thiodan en Oudengels ðéoden. Aan die laatste vorm ontleende J.R.R. Tolkien overigens de naam Théoden voor de koning van de Rohirrim in The Lord of the Rings. En als het woord het tot aan hedendaags Nederlands had overleefd, dan zouden wij dieden zeggen.

De aanraking en uiteindelijke botsing met het Romeinse Rijk had een grote uitwerking op de opbouw en insteek van de Germaanse samenleving. De Germanen waren al vrij strijdbaar, maar vanaf toen begon hun wereld nog veel meer om krijg en oorlog te draaien. Zij hadden bovendien te kampen met overbevolking en met de druk van de Hunnen uit het oosten, die berucht waren om hun wreedheid en plunderingen. Hierdoor werd in de Germaanse wereld een ander soort persoon steeds belangrijker, namelijk de *druhtīnaz en zijn *druhtiz, oftewel de krijgsheer en zijn gevolg. Al in de oudste tijden konden de *þeudanaz en de *druhtīnaz een en dezelfde zijn, maar meestal waren koning en krijgsheer twee verschillende mensen.

De *druhtiz ‘krijgsgevolg’, die van oudsher aan een stam was verbonden, begon in deze tijd van volksverhuizingen meer en meer uit jonge krijgers van verschillende (Germaanse) stammen te bestaan. Mede hierdoor werd de *druhtīnaz steeds meer een zelfstandig machthebber; hij was meer in dienst van zichzelf (en de trouw van zijn *druhtiz) dan van de *þeudō waaraan hij was ontsproten. Het koningschap werd voortaan door de *druhtīnaz gekenmerkt. Daar deze ook gebrand was op uitbreiding en verovering, voor zijn eigen glorie en om de dienst en trouw van zijn gevolg mee te kunnen blijven betalen, begon hij een centraler gezag op te bouwen. Waar een land voorheen meestal het gezamenlijke eigendom van de vrije mannen van een *þeudō was, was het nu vaker feitelijk het eigendom van de *druhtīnaz.

Het woord heeft zich in de verschillende Germaanse talen ontwikkeld als Oudnoords dróttinn, Oudengels dryhten, Oudfries drohten, Oudsaksisch drohtīn, Oudhoogduits truhtīn en Oudnederlands druhtin, en verruimde in betekenis naar ‘heer’. Zo werd het vanaf de kerstening ook gebruikt ter aanduiding van God. In het Middelnederlands kwam nog de vorm drochtijn voor, en in het hedendaags Nederlands zouden wij van drochten of druchten spreken. Om verwarring met (het onverwante woord) gedrocht te voorkomen zou druchten de betere keus zijn. Overigens is *druhtiz ‘krijgsgevolg’ nog verborgen in het woord drost ‘gerechtsdienaar op het platteland’. Drost is namelijk de verbasterde voortzetting van *druhti-setan ‘hij die bij het krijgsgevolg zit’. De Noord-Germaanse talen gebruiken ter aanduiding van ‘koningin’ nog een vrouwelijke vorm van *druhtīnaz. Zie bijvoorbeeld Zweeds drottning.

Maar met een verdere verandering van de kenmerken van het koningschap veranderde ook de naam van de koning. In plaats van *druhtīnaz en diens latere vormen werden in de verschillende Germaanse talen de voortzettingen van het oude woord *kuningaz gebruikt. Letterlijk betekent *kuningaz ‘telg van het geslacht’, waar met ‘geslacht’ in het bijzonder het geslacht wordt bedoeld dat aanspraak maakt op de kroon. (Het woord is nauw verwant aan kunne ‘sekse’, voorheen ‘geslacht, generatie’, en met kind.) De *druhtīnaz wenste zijn gezag en macht verder te bestendigen; waar koningschap voorheen niet automatisch van vader op zoon overging en de *þeudanaz meestal werd gekozen door de vrije mannen van de *þeudō, werd koningschap in latere tijden wel geheel een erfzaak. Werd met *kuningaz in vroegere tijden één van de vele mogelijke troonopvolgers bedoeld, nu werd daarmee dé troonopvolger bedoeld, en zo dus de koning zelf.

Of het koningschap een lang leven is beschoren weet niemand, maar het is goed mogelijk dat de koningen van overmorgen niet meer koningen zullen heten, maar iets geheel anders, naar de ontwikkelingen in de wereld.

7 gedachtes over “Van dieden naar druchten tot aan koning

  1. Leuk stuk, ik vroeg me altijd al af waar de Zweden hun woord voor koningin vandaan haalden, bij dezen is het opgehelderd.

  2. Wonderbaar hoe jij al die fagere (mooi) woorden terug opdiept.
    Ik heb ergens gelezen dat het woord : TEUTONEN ook iets met Diet zou te maken hebben.
    Een Drost is hij die bij het krijgsvolk zit. Terwijl het werkwoord
    ‘drossen'(dat niets met drost te maken heeft)juist het tegengestelde
    beduidt:vaandelvlucht plegen.
    Hoe grappig toch

  3. Wat zijn is dan de geschiedenis van de Diedenwegen ? wegen binnen eigen gebied van een de Diede of tegengesteld aan Romeinse wegen; de wegen die al door de inheemse stammen werden gebruikt?

    1. Dat is een goeie vraag. Ik was nog niet met zulks bekend. Inderdaad lijkt het woord died(e) ‘volk’ erin te schuilen, en niet een ander. Maar wat de gedachte achter die samenstelling was… ik durf zus noch zo te beweren. Aannemelijk lijkt mij dat zulke wegen zo heten omdat ze sinds mensenheugenis bestaan, zo oud als het volk dat er woont.

      Maar ik sluit de mogelijkheid niet uit dat Diedenweg ‘weg van Diede’ betekent, waarbij Diede een vleivorm is van een veel voorkomende naam als Diederik (waarvan het eerste lid uiteraard alsnog ‘volk’ betekent).

  4. Geachte meneer van Renswoude, beste Olivier,

    Merkwaardig is het ontbreken van ‘despoot’ in de Germaanse talen als mogelijk evenwoord voor koning en dergelijke. Het laatste deel van dat woord heeft wel in het Gotisch bestaan in de samenstellingen ‘brūþfaþs’ en ‘hundafaþs’ etc.
    Ik trof in uw woordenboek wel ‘vede’, is dit een rechtstreekse ontwikkeling uit vermeende Germaanse en Proto-Indo-Europese vormen?

    Met vriendelijke groet,

    Maddie

    1. Beste Maddie,

      Inderdaad: Proto-Indo-Europees *potis ‘heer’ (of misschien eigenlijk ‘machtige’ o.i.d.) > Oudgermaans *faþiz (of *fadiz) > Gotisch -faþs, Nederlands vede.

      In stede van vede zouden we ook vad kunnen overwegen, gezien stad naast stede als voortzetting van *stadiz ‘plaats’ (vergelijk Gotisch staþs), maar stad is eigenlijk een oostelijke vorm.

      Hartelijke groet,
      Olivier

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.