Een van de wijzen waarop een taal verandert is hoe haar klanken verschuiven in de uitspraak van haar sprekers. Zo is de welbekende Nederlandse tweeklank -ij- voortgekomen uit de oudere, lange eenklank –ī– van het Oudgermaans. Zegt men tegenwoordig rijmen, wijs en tijd, vroeger zei men rīmen, wīs en tīd. In sommige streektalen, zoals het Gronings, is die oude eenklank nog onveranderd gebleven.
Zulke klankverschuivingen zijn algemeen en volgens een patroon, in de zin dat ieder woord dat mee kán doen, meedoet. Het is dus niet zo dat men langzaamaan rijmen gingen zeggen in plaats van rīmen, terwijl men ondertussen nog wel wīs en tīd bleef zeggen. Maar er zijn altijd uitzonderingen. In dit voorbeeld veranderde de –ī- namelijk niet in een -ij- wanneer deze vanouds door een -r- werd gevolgd. Daarom zeggen we nu nog wel gier (gīr) ‘roofvogel’ en tieren (tīren), en niet gijr en tijren. Het is duidelijk dat ook zo’n uitzondering aan regels is gebonden.
Veel woorden die vanuit de streektalen tot de standaardtaal zijn gekomen beantwoorden niet aan de verwachte patronen, omdat die streektalen hun eigen spel van klankverschuivingen kennen. Ook kan het voorkomen dat een bepaald woord in de standaardtaal onder bijzondere omstandigheden, bij echte uitzondering dus, niet mee verschoof. Een bekend en weinig verrassend voorbeeld hiervan is boer. In boer is de Oudgermaanse -ū- (spreek uit -oe-) bewaard gebleven. De verwachte standaard-Nederlandse vorm, de zogenaamde klankwettige vorm, is buur. Ja, ze bestaan nu naast elkaar, omdat ze inmiddels beide een eigen betekenis hebben.
Zie hier voor een heuse lijst met voorbeelden.
In het Zweeds is het woord voor wonen ‘att bo’ en voor boer ‘bonde’
Dus boekstaaflijk een bewoner.Ons woord bouwen is hiermee verwant.