Het is najaar 1937 wanneer de eerste, bescheiden oplage van J.R.R. Tolkiens The Hobbit in Engeland verschijnt. Wat was ontstaan als een verhaal voor het slapengaan van zijn kinderen was binnen korte tijd uitverkocht en goed ontvangen. Tolkien, toen al ruim tien jaar professor Angelsaksisch te Oxford, vreesde meteen al de hoon van zijn werkgenoten –en had deze allengs volop te verduren– maar mocht in een brief toch melden dat “the Regius Professor of Modern History was recently seen reading The Hobbit” als ware het een klein academisch schandaal.
Zelf had hij niettemin scherpe woorden voor zijn eerste uitgegeven boek. Het was voor hem vanaf het begin een wat wufte afleiding van het hartswerk waar hij sinds zijn jeugd al in enige zin mee bezig was en dat pas na zijn dood zou verschijnen: The Silmarillion, een duizelingwekkende vertelling van de geschiedenis van Middenaarde, een dadenreeks van talloze elven, mensen, dwergen en duistere wezens onder de hemelse ogen van Alvader en de goden.
Hoewel dit een uiting was van zijn eigen smaak en verbeelding zocht hij evenwel de ware noordwestelijke ziel van de Germaanse wereld te vatten en de wezens van haar oudste overlevering in een meer oorspronkelijke vorm te beschrijven, vrij van de verwarring van het volksgeloof die reeds voor de kerstening was ingezet. Het herstel van het beeld van elven als edele wezens van kracht en kunst, in stede van kleine, lieflijke dan wel tergende schepsels is voor een groot gedeelte te danken aan Tolkiens inzet. En toch: “elf, gnome, goblin, dwarf are only approximate translations of the Old Elvish names for beings of not quite the same kinds and functions.”
Tolkiens dwergen zijn gelijk de overlevering meestersmeden en wonen in bergen, een gegeven dat mooi is vervat in een Oudnoords woord voor ‘galm, echo’: dvergmál, letterlijk ‘dwergspraak’. Hij belicht hen verder als nijvere mijnwerkers die diep onder bergen hooggewelfde hallen uit het hardste steen weten te houwen en de onschatbare metalen die zij delven tot wapens en sieraden vormen. Voor de kleine gestalte van dwergen is in de oudste overlevering geen sluitend bewijs, maar bij Tolkien doen zij stellig onder voor voor elven en mensen. En, zo kenmerkend voor zijn werk, hij geeft hen een geschiedenis.
Zoals gezegd had hij scherpe woorden voor The Hobbit; slechts enkele maanden na de verschijning schrijft hij naar een vriend:
I don’t much approve of The Hobbit myself, preferring my own mythology (which is just touched on) with its consistent nomenclature – Elrond, Gondolin and Esgaroth have escaped out of it – and organized history, to this rabble of Eddaic-named dwarves out of Völuspá, newfangled hobbits and gollums (invented in an idle hour) and Anglo-Saxon runes.
En weer twee maanden later:
These dwarves are not quite the dwarfs of better known lore. They have been given Scandinavian names, it is true; but that is an editorial concession. Too many names in the tongues proper to the period might have been alarming. Dwarvish was both complicated and cacophonous. Even early elvish philologists avoided it, and the dwarves were obliged to use other languages, except for entirely private conversations.
De Völuspá die Tolkien noemt is het voornaamste gedicht uit de Oudere Edda, een verzameling Oudijslandse gedichten – opgeschreven in de dertiende eeuw na Christus, doch ouder dan dat. In dit gedicht worden ettelijke namen van dwergen opgenoemd en de betekenis van de meesten is onwis. Een ervan is let wel Gandalfr, welke ‘staf-elf’ betekent. In Tolkiens verhalenwereld zelf is Gandalf een Maia, een soort van engel, die al leunend op zijn staf rondwaart en vanwege zijn kunsten eens voor elf wordt aangezien. De dwergen, zo geeft Tolkien later de uitleg, dragen namen uit een der mensentalen, voor hun omgang met niet-dwergen, maar hebben intussen hun eigen geheime taal.
In The Hobbit wordt onze Bilbo dan plotsklaps verstoord uit zijn rust en zekerheid als hij bezocht wordt door een gezelschap van maar liefst dertien dwergen: Dwalin, Balin, Kili, Fili, Dori, Nori, Ori, Oin, Gloin, Bifur, Bofur, Bombur en Thorin.
Tolkien noemde deze namen dan wel een Eddaic rabble (‘Eddaïsche zooi’) in het raamwerk van zijn verhaal, maar zonder twijfel zou hij met enig genot hebben nagedacht over hun eigenlijke betekenis in het Oudnoords. Wat zouden wij er dan van kunnen maken? Een goed naslagwerk in dezen is het Altnordisches etymologisches Wörterbuch van de Nederlandse taalkundige Jan de Vries en die zullen wij dan ook gebruiken. Let wel dat de dwergnamen in The Hobbit en andere werken van Tolkien verengelst in spelling zijn en dat hieronder de oorspronkelijke Oudnoordse vormen zijn gegeven:
Dvalinn hoort wel bij dvala ‘vertragen’, en betekent dan ongeveer ‘vertragend, hinderend’
Balinn is de enige naam die niet in de Völuspá voorkomt en is wellicht verwant aan een reeks woorden die rondheid en zwelling beduiden, zoals bolr ‘bol’, en zou dan ‘bollend’ kunnen betekenen; anders wellicht verwant aan bál ‘vuur’, van een wortel die ‘wit glanzen’ betekent, en dus ‘wit glanzend’
Kíli is wellicht een naamsvorm van kíll ‘kiel, wig’
Fíli is evenzo wellicht een naamsvorm van fíl ‘vijl’, een woord dat overigens zoals vele in de Scandinavische talen is ontleend aan Middelnederduits; een andere duiding is dat de naam van de wortel van fela ‘verbergen’ komt
Dóri lijkt ofwel een naamsvorm bij IJslands dór ‘boor’, ofwel van een wortel die ‘schaden’ betekent (net als Nederlands deren), dus ‘schadelijke’ – al sluit het een het ander niet uit
Nóri is mogelijk hetzelfde woord als IJslands nóri ‘afgesneden stuk; dreumes’; anderszins betekent het wellicht ‘mannelijke, sterke, dappere’, net als de Oudhoogduitse naam Nuoro (vanwaar Nuorenberc ‘berg van Nuoro’, thans Neurenberg)
Óri betekent wel ‘razende, dwaze’, van het bijvoeglijk naamwoord œrr ‘razend, dwaas’, verwant aan óra ‘twisten, ruziën’ en órar (meervoud) ‘bedwelming, waanzin’
Óinn betekent ‘vrezend, bang’ of andersom ‘gevreesd’, bij Oudnoords óast ‘bang zijn, vrezen’
Bifurr is ofwel ‘bevende’, bij bifa ‘beven’ (wellicht van woede en niet van angst), ofwel ‘versierende’, bij bif ‘een soort schildversiering’
Báfurr lijkt niets meer dan een nevenvorm van Bifurr
Bömburr betekent ‘dikkerd’ en hoort bij IJslands bambur ‘groot vat, gedrongen paard’ en bambi ‘dikke buik’
Þorinn (Thorinn) ten slotte betekent ‘wagend, moedig’, bij þora ‘wagen, iets gevaarlijks ondernemen’
Maar er zijn meer dwergen in Tolkiens verhalen en dus meer Oudnoordse namen, doch deze komen niet allemaal voor in de Völuspá:
Durinn (of Dúrinn) is mogelijk net als Nederlands door ‘dwaas’ en duizelen van een wortel die ‘buiten zinnen, razen’ betekent en betekent dan ‘razend’; anders wellicht verwant aan dyrr ‘deur’ en dan zelf ‘deurwachter’
Náinn hoort wel bij náin ‘pantser’
Dáinn betekent ‘gestorven’ (of meer ‘sterfelijk’) en kan wijzen op het onderwereldse leven van dwergen
Þráinn (Thráinn) betekent ‘dreigend’, buiten het Oudnoords verwant aan Gronings drouden ‘dreigen, van plan zijn’
Glóinn is ‘gloeiend’, bij glóa ‘gloeien’, dat beantwoordt aan Nederlands gloeien
Þrór (Thrór) hoort bij þróast ‘gedijen’ en betekent ‘gedijend’
Frór is het bijvoeglijk naamwoord frór, frár ‘vlug, snel’, beantwoordend aan het eerste lid in Nederlands vrolijk
Grór is ‘groeiend’, bij gróa ‘groeien’, dat beantwoordt aan Nederlands groeien
Borinn betekent ‘borend’, van bora ‘boren’
Farinn betekent ‘reizend’, bij fara ‘reizen’, dat beantwoordt aan Nederlands varen
Fundinn hoort wellicht bij Oudzweeds funda ‘bevinden, ontdekken, nadenken’ en betekent dan ‘ontdekkend, nadenkend’
Gróinn betekent net als Grór ‘groeiend’
Dís is een algemeen woord voor ‘voorname vrouw’; ook moederlijke beschermgodinnen werden in het oude Scandinavië dísir genoemd
Gimli ten slotte is afgeleid van gim, een dichterlijk woord voor ‘vuur’ en betekent zelf waarschijnlijk ‘vonk’
Sommige van deze namen lijken dus te verwijzen naar smidschap, andere naar het gevaar dat dwergen konden vormen. Hoe dan ook, de dwergnamen in de Völuspá zullen niet heel oud zijn en ter plekke door de dichter zijn verzonnen, zoals wel de gewoonte was. Evengoed zijn zij een bewijs van grote dichterlijke maakzaamheid, zulk die Tolkien op waarde kon schatten en zelf op onnavolgbare wijze bezat.
Carpenter, H., The Letters of J.R.R. Tolkien (New York, 2000)
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, derde herziene uitgave (Stuttgart, 2006)
Tolkien, J.R.R., The Legend of Sigurd and Gudrún, met inleiding van C. Tolkien (Bungay, 2010)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch, tweede herziene uitgave (Leiden, 1977)
Vries, J. de, Edda: Goden- en heldenliederen uit de Germaanse Oudheid (Deventer, 1999)
Een gedachte over “Tolkiens dwergen”