Smid

De smid zal vanouds met verwondering en zelfs enige argwaan zijn aanschouwd. Wat voor een bijzondere en raadselachtige krachten vergt het wel niet om in de heetste haard een goed zwaard uit stukken metaal te hameren? Wat is dit voor een scheppingskracht? In Germaanse legenden waren smeden dan ook vaak niet mensen, maar elven of dwergen. Wijdvermaard was Wieland – hem werd menig beroemd en kostbaar zwaard toegeschreven en hij werd ook wel als elf beschouwd. Volgens de Oudnoordse overlevering wrocht hij Gram (‘toorn’), het zwaard waarmee de held Sigurðr uiteindelijk de draak Fáfnir velde. Wielands werk is ook het heergewaad van de koene Béowulf in het gelijknamige Oudengelse heldendicht.

Al voor de vroege Middeleeuwen was in Noordwest-Europa een vernuftige smeedwijze in gebruik –met een later leenwoord damasceren genoemd– waarbij staven koolstofarm en koolstofrijk ijzer opeen werden gehamerd. De zwaarden waren hierdoor sterk doch buigzaam en hadden een zeer fraai patroon. Gedurende twee eeuwen werd in veel van dit soort zwaarden bovendien de naam Ulfberht gekorven, vermoedelijk oorspronkelijk die van een Frankische meestersmid of heer, in wiens naam anderen later ook zwaarden wrochten.

wielandWieland links op de voorkant van de 8e eeuwse Angelsaksische Franks Casket

Maar smeden maakten uiteraard niet alleen wapens en juwelen. Hun kennis en vaardigheid was alom nodig. Zoals in onze buurlanden is het woord smid in de Lage Landen versteend van beroepsnaam tot achternaam die veelvuldig voorkomt in menige vorm: Smid, Smidt, Smit, Smet, de Smid, de Smidt, de Smit, de Smedt en de Smet. Ook in de tweede naamval, dat wil zeggen ‘(kind) van de smid’, heeft het zich als achternaam gevestigd: Smids, Smits, Smidts, Smedts, Smets, Smedes en Smeets.

Smid betekende oorspronkelijk niet ‘metaalbewerker’ in nauwe zin. Het gaat net als o.a. Duits Schmied, Engels smith en Noors smed terug op Oudgermaans *smiþuz, dat de ruimere betekenis ‘ambachtsman, vervaardiger’ had. Verwante woorden zijn bovendien:

*smīþō ‘vervaardiging, kunstwerk’, vanwaar Oudnoords smíð en Oudhoogduits smīda
*smaiþraz, vanwaar Oudhoogduits smeidar ‘kunstenaar, meester’
*smiþōną ‘vervaardigen’, vanwaar o.a. Duits schmieden en Nederlands smeden
*smiþjōn ‘werkplaats van een smid’, vanwaar o.a. Oudnoords smiðja en Nederlands smidse

Al deze woorden gaan terug op een wortel *smīþ-, *smaiþ-, *smiþ- ‘vervaardigen’, of, als de *-þ- eigenlijk van een achtervoegsel komt, van *smī-, *smai-, *smi- ‘vervaardigen’. Tot zover gaan de meeste etymologische onderzoekingen, met de opmerking dat buiten het Germaans geen zekere verwanten zijn. Voorzichtig wordt soms nog verwantschap met smijten geopperd, waarbij men denke aan de slagen van de smeedhamer. Doch zoals gezegd was de wortel oorspronkelijk niet beperkt tot ‘metaal bewerken’.

Daarom zou ik graag een duiding willen voorstellen die ik vooralsnog niet ben tegengekomen, namelijk dat de wortel *smī(þ)-, *smai(þ)-, *smi(þ)- ‘vervaardigen’ eigenlijk ‘samenstellen, bijeenvoegen’ betekent en aldus een verlenging is van de wortel *sem-, *sam-, *sm- ‘een, bijeen, samen’. Van die wortel komt al menig Germaans woord:

*semlai ‘eens, ooit’, vanwaar o.a. Oudsaksisch simla, simbla
*samaz/*samō ‘eender(e), gelijk(e)’, vanwaar o.a. Engels same
*samana ‘bijeen’, vanwaar o.a. Nederlands samen
*samjaną ‘samenstellen, vormen, schikken’, vanwaar o.a. Oudnoords semja
*sumaz, vanwaar o.a. Engels some en met uitbreiding Nederlands sommig
*sumblą ‘feest, banket’, eigenlijk ‘bijeenkomst, samenkomst’, vanwaar o.a. IJslands sumbl

In dezen is vooral *samjaną ‘samenstellen, vormen, schikken’ belangwekkend, want overeenkomstig in de betekenisontwikkeling die voor *smiþuz en aanverwanten wordt voorgesteld. Het Oudgermaans heeft deze wortel overigens geërfd van het Proto-Indo-Europees. Vandaar dat wij verwante woorden vinden in andere Indo-Europese talen. Enkele voorbeelden zijn Latijn simplex ‘eenvoudig’, similis ‘eender, gelijk’ en semper ‘altijd’, en Grieks hápax ‘eenmaal’ en homós ‘eender, gelijk’.

Wortelverlengingen als de hierboven voorgestelde zijn niet zonder bezwaar, daar de omstandigheden van dier totstandkoming niet geheel doorzichtig zijn. Niettemin werden de meeste wortels die met twee- of drievoudige medeklinkers beginnen door vooraanstaande taalkundigen als Benveniste en Szemerényi opgevat als oorspronkelijke verlengingen van oudere, eenvoudigere wortels van het slag medeklinker-klinker-medeklinker. Vergelijkbaar is bijvoorbeeld de vaak voorgestelde duiding van de Germaanse wortel *blī-, *blai-, *bli-, vanwaar onder andere *blīkaną ‘schijnen’ (Nederlands blijken), *blaikaz (Nederlands bleek), *bliką ‘schijnsel’ (Nederlands blik), *blaitaz (Oudengels blát ‘bleek’) en misschien *blīþaz (Nederlands blij), uit de oudere, eenvoudigere wortel *bel-, *bal-, *bl- ‘wit, schijnen’.

Ten slotte was er wellicht nog een ander, ouder Germaans woord voor ‘smid’ of ‘ambachtsman, vervaardiger’. Taalvorser Peter Alexander Kerkhof stelde onlangs voor dat de Oudnoordse dwergennaam Böfurr, die gewoonlijk een bevredigende duiding moet ontberen, de voortzetting is van Oudgermaans *babur- en dat dit oorspronkelijk hetzelfde woord is als Latijn faber ‘ambachtsman, smid’, beide teruggaande op Proto-Indo-Europees *gwhobhro-. Dwergen waren immers vermaard om hun smeedkunsten.

Verwijzingen

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)

Mallory, J.P. & D.Q. Adams, The Oxford Introduction to Proto-Indo-European and the Proto-Indo-European World (New York, 2006)

Meertens Instituut, Nederlandse Familienamenbank (webuitgave)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)

Szemerényi, O.J.L., Introduction to Indo-European Linguistics, 4th edition (New York, 1990)

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Leiden, 1977)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek, (Leiden, 1971)

4 gedachtes over “Smid

  1. Het Latijnse ‘simplex’ en ‘similis’ brengt me op ‘semel’ (eenmaal) en het daarmee samenhangende Griekse getal εἷς (<*hen-s <*sem-s), waarvan de vrouwelijke vorm μία (<*hmía <s(ĕ)mía) ook een soortgelijke(?) stamverlenging ondergaan heeft.

  2. Dank, dat is een fraaie, al zou ik zeggen dat Grieks μία meer op zichzelf staat, terwijl Oudgermaans *smī(þ)-, *smai(þ)-, *smi(þ)- zo goed als een eigen wortel is.

    Wat dat betreft zou ik graag nog een ander voorbeeld ter vergelijking willen aanslepen: Oudgermaans *rīs-, *rais-, *ris- ‘zich verheffen’ (Nederlands rijzen), dat Kroonen (2013) ziet als een s-verlenging van Proto-Indo-Europees *h3r-ei-, *h3r-oi-, *h3r-i- ‘beginnen te bewegen’, vanwaar ook Latijn orior ‘opgaan, opkomen, zich verheffen’. Hij zegt het er niet bij, maar dit lijkt mij op diens beurt een verlenging van *h3er-, *h3or-, *h3r- ‘zich verheffen’, vanwaar o.a. Latijn Grieks óros ‘berg’.

  3. Het woord ‘babur’ voor smid en verwant met Latijnse ‘faber’ boeit mij uitermate.Hoe zou dat woord nu in onze rarde klinken ?Ik neem als voorbeeld : het Latijnse ‘frater’ in onze taal ‘broeder’.Zou het dus mogelijk zijn dat dat woord ‘boever’ ware geweest ?Het woord bestaat, maar heeft een andere betekenis. Misschien dat het in de loop der eeuwen is verschoven?
    O ja, een leuke bedenking : als ik nog eens in Engeland door de stad ‘HAMMERSMITH’ rij, zal ik aan deze laas (tekst) denken.
    Walter

    1. Nou, Latijn frāter heeft een lange klinker, in tegenstelling tot faber.

      Voor het Nederlandse woord zou de ontwikkeling waarschijnlijk zo zijn gegaan:

      Proto-Indo-Europees *gwhobhro- > Oudgermaans *bab(u)ra- > Nederlands *baver.

Geef een reactie op Klaas Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.