Wie een kerstboom in huis haalt kiest meestal voor een fijnspar. Deze kaarsrechte naaldboom wordt al meer dan een eeuw gekweekt in de Lage Landen, maar is van nature beperkt tot de koudere en hogere delen van het Avondland, waaronder Noorwegen, Zweden, Rusland en de Alpen. Het is enkel in de ruimste zin van het woord een den of dennenboom: wel lid van de famílie der dennen, niet van het kleinere geslácht der dennen, dat we vooral kennen van de inheemse, vaak kromme grove den.
Nu wil het dat de naam fijnspar vrij jong is en als samenstelling bovendien wat kleurloos. En dat terwijl onze oosterburen het duizenden jaren oude Fichte gebruiken. Gelukkig bestaat er vanouds een Nederlandse evenknie die wij zo weer op kunnen pikken: vucht. Dit woord duikt in de zestiende eeuw voor het eerst op in Nederlandse geschriften.
Fichte en vucht gaan terug op Oudgermaans *feuhtōn en nevenvorm *feuhtijōn. Op hun beurt gaan deze net als onder meer Grieks peúkē ‘fijnspar’ en Litouws pušìs ‘fijnspar’ terug op ouder, Proto-Indo-Europees *peuḱ-, een wortel die waarschijnlijk ‘steken’ betekende.
Maar als de fijnspar niet eigen is aan de Lage Landen, hoezo was er dan een woord voor (bewaard gebleven) in het Nederlandse taalgebied? Mogelijk was er al die tijd een levendige houthandel tussen spar-arme Germanen in het westen en spar-rijke Germanen in het oosten en noorden, waardoor het woord ook bij die eersten kon voortleven. Maar aannemelijker is misschien dat Oudgermaans *feuht(ij)ōn meer algemeen ‘naaldboom’ bij hen ging betekenen en bij latere houthandel ook weer ‘fijnspar’ in het bijzonder, mogelijk onder invloed van Duits Fichte. Want Nederlands vucht heeft in de geschriften naast de fijnspar ook wel naar de grove den verwezen.
Fijne kerstdagen en een gelukkig nieuwjaar!
Interessant, Olivier !
Zou ‘vucht’ kunnen hebben geleid tot het toponiem Vught?
En voor de etymologie: wat dacht je van de PIE wortel *peuk- ‘dik behaard’, die geleid heeft tot Duits Fuchs – ‘vos’, Slavisch puh – ‘dons’?
Groeten,
Marcel
Beste Marcel, mijn verontschuldigingen voor het late antwoord; de verdere feestdagen hebben mij wat afgeleid.
Berkel & Samplonius (in Nederlandse plaatsnamen) wijzen erop dat de benaming vucht in die streken vaak heeft verwezen naar “door denkzanden omsloten, relatief lage gebieden waarin veen tot ontwikkeling kon komen” en dus hore bij vocht (Middelnederlands ook vucht). Daar kan ik mij wel in vinden.
O.a. Litouws pušìs ‘fijnspar’ wijst erop dat de onderliggende wortel *peuḱ- een *ḱ had (en niet een *k), terwijl de wortel die je noemt, *peuk-, wordt gereconstrueerd met een *k. Maar om eerlijk te zijn kan ik zo één twee drie niet achterhalen waarom die laatste ook niet peuḱ- zou kunnen zijn.
Ik heb mogelijk een antwoord op de vraag “Maar als de fijnspar niet eigen is aan de Lage Landen, hoezo was er dan een woord voor (bewaard gebleven) in het Nederlandse taalgebied?”
In de Geïntegreerde Taalbank, The Online Etymology Dictionary en Wörterbuchnetz vind je beschrijvingen van het lemma spar/ Sparre(n) als een ronde balk in een gebint(e), stang of hout voor een mast. Spar is dus waarschijnlijk in die context gekend in Germaanse talen.
Bronnen:
http://www.wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M065095
http://www.wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=MNW&id=53756
http://www.wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=MNW&id=53749
http://www.woerterbuchnetz.de/cgi-bin/WBNetz/wbgui_py?sigle=RhWB&lemid=RS19776
http://www.woerterbuchnetz.de/cgi-bin/WBNetz/wbgui_py?sigle=Lexer&lemid=LS06066
http://www.etymonline.com/index.php?allowed_in_frame=0&search=spar
Beste Boomgeest,
Bedankt voor het bericht. Het is wel wat verwarrend, want de vraag ging over *feuht(j)ōn, niet *sparrō.
Of was het idee dat ook *feuht(j)ōn de betekenis ‘spant, lange dunne paal’ zou kunnen hebben gekregen en aldus bewaard is gebleven? Want voor zover ik kan nagaan is het woord in die betekenis niet aangetroffen. Maar het is mogelijk.
Beste Olivier
Ik heb je vraag geïnterpreteerd als vraag over het woord spar, vandaar de verwarring. Het is me niet bekend wanneer het woordpaar fijnspar voor het eerst in het Nederlands gedocumenteerd is. En het is me ook niet bekend wanneer en onder welke naam de soort Abies alba* voor het eerst opduikt in de Lage Landen, zij het als plantgoed, zij het als ingevoerd hout.
*Fijne spar of fijne den volgens Heukels’ Woordenboek der Nederlandshe volksnamen van planten, 1907.