Het zijn spannende dagen in 28 na Christus, wanneer de Friezen enkele Romeinse belastinginners aan het kruis nagelen, naar verluidt om onredelijke eisen. Ze belegeren daarna het plaatselijke castellum en lokken uiteindelijk negenhonderd rijkstroepen, waaronder Germaanse dienstplichtigen, tot hun bloedige einde in het woud van Baduhenna. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus, van wie wij het verhaal hebben, voegt eraan toe dat nog eens vierhonderd rijkstroepen de hoeve van ene Cruptorix bereiken en daar uit angst voor verraad de hand aan elkaar slaan. Van Cruptorix zegt Tacitus verder alleen dat deze ooit soldaat voor de Romeinen was geweest. Een beschouwing van zijn naam onthult echter meer: niet zozeer over hemzelf als wel over de Friezen van toen, een verrassende bevestiging van iets dat we lang over hen hebben aangenomen.
Waar de hoeve van Cruptorix precies lag is niet bekend, maar dat we haar in het gebied van de Friezen moeten zoeken ligt voor de hand, ook aangezien de manschappen daartoe hun toevlucht nemen en niet tot het castellum, dat nog overeind stond (vermoedelijk in Velsen, Noord-Holland). Dat Cruptorix een Fries was wordt niet daadwerkelijk gemeld, maar is zeer aannemelijk, aangezien de Friezen dan nog altijd buiten de grenzen van het rijk wonen en op die dag pas veertig jaar schat- en dienstplichtig zijn, sinds 12 voor Christus. Het moerige, moeilijk begaanbare land, waarover de Romeinen haastig vlonders moeten bouwen in hun jacht op de Friezen, behoort niet bepaald tot de “beschaafde wereld” van het Rijk.
Zo op het eerste gezicht doet het eerste lid van Cruptorix ons uiteraard denken aan Grieks kruptós ‘geheim, verborgen’ en kruptē ‘verborgen plek’, dat overigens langs het Vulgair Latijn bij ons is geëindigd als krocht ‘onderaards hol’. Dat het echter om niets meer dan een gelijkenis gaat wordt door de plek al waarschijnlijk en blijkt ook uit het tweede lid rix ‘koning, heerser’. Dat is zonder twijfel ofwel Keltisch ofwel Germaans, zij het in gelatiniseerde vorm, en een half-Griekse naam is hier uitgesloten.
Is het dan een Keltische naam? De Kelten genoten immers lange tijd aanzien in de Germaanse wereld en van Verritus en Malorix, twee andere namen van toenmalige Friezen, wordt ook vaak aangenomen dat ze Keltisch zijn, zelfs ter betoging dat de Friezen als geheel aanvankelijk een Keltische stam waren. Maar zoals die twee evengoed uit het Germaans te verklaren zijn is ook Cruptorix te duiden als Germaans, en wel met hoge waarschijnlijkheid.
Alfred Holder nam de naam weliswaar op in zijn omvangrijke Alt-celtischer Sprachschatz, maar enkel om aan te geven dat deze niet Keltisch maar Germaans is. Het eerste lid komt immers niet voor in het Gallisch of aanverwante talen. Er zijn alleen woorden die erop lijken en niet overeenkomen, zoals cruppellarii. Dat is volgens Tacitus hoe de Gallische Aedui (wonend in wat nu Bourgondië is) hun slaven noemen die als gladiatoren volledig gehuld in ijzeren pantser hun gelederen versterken.
Zelf ging Holder ervan uit dat Cruptorix een latinisering is van Oudgermaans *Hrōftarīks. De Oudgermaanse /h/ werd destijds immers meer als een Nederlandse harde /g/ uitgesproken en de Romeinen konden deze klank bij benadering met een c spellen. Minder voor de hand ligt de spelling pt voor de klank /ft/, maar dat gebeurde bijvoorbeeld ook in het Oudnoords, waar we zowel eptir als eftir zien als voortzetting van Oudgermaans *after ‘achter’. Het eerste lid *hrōftaz zou vervolgens zijn evenknie hebben in Oudhoogduits (h)ruoft ‘roep, gejubel, lawaai, strijd’, dat ooit is afgeleid van *hrōpaną ‘roepen’. Het is alleen weinig aannemelijk dat de Oudgermaanse *ō, die vermoedelijk destijds “open” werd uitgesproken zoals in roze, met de letter u zou worden weergegeven.
Een andere mogelijkheid is vervolgens dat Crupto- een latinisering is van Oudgermaans *Hrufta- (eerste naamval *Hruftaz) en dat dit woord anderszins opduikt in het Oudnoords als een van Óðins bijnamen: Hroptr. Daar schieten we alleen niet zo veel mee op, aangezien de daadwerkelijke betekenis dan duister blijft. Bovendien wordt die naam ook gelezen als Hróptr, dat wil zeggen met lange klinker. In dat geval ware hij wel een evenknie van Oudhoogduits (h)ruoft hierboven en wordt de verbinding met Crupto- dus onwaarschijnlijk.
Ondertussen kan de Latijnse letter c uiteraard ook gewoon voor de Oudgermaanse klank /k/ staan. Met andere woorden, Cruptorix kan een weergave zijn van Oudgermaans *Kruftarīks. Is er dan van *krufta- (eerste naamval *kruftaz) kaas te maken? Jawel, en zelfs geheel in het teken van het landschap. Want we kennen *kruftaz als de voorloper van Middelnederlands croft en diens jongere nevenvorm crocht (zoals uit *after ons achter is ontstaan), met de betekenis ‘hoge zandgrond’ en ook ‘akker in de duinen’. Het is grotendeels beperkt tot Noord-Holland, dat in de Romeinse tijd Fries gebied was en waar tot in de Middeleeuwen een Friesachtige taal werd gesproken, getuige ook de streeknaam West-Friesland. Het is tevens waar het woud van Baduhenna en de hoeve van Cruptorix lijken te hebben gelegen. Voor de duidelijkheid, dit woord, later gespeld als kroft en krocht, is dus niet te verwarren met het voornoemde, uit het Grieks afkomstige woord krocht ‘ondergronds hol’.
Ook elders komen nazaten van Oudgermaans *kruftaz voor. Met name in de vorm van Oudengels croft voor een ‘klein, afgeperkt stuk land’ en ter vertaling van Latijn praedium, dat wil zeggen een ‘stuk grond, landgoed, boerderij’. In hoeverre men daarbij zoals in Noord-Holland een verhoging in gedachten had is niet duidelijk. Sommige zinsverbanden lijken er wel op te wijzen, zoals æt ðæs croftes héafod (‘aan/bij het hoofd van de krocht’) en of ðém crofte on grénan hylle (‘van de krocht op de groene heuvel’), maar dat kan ook komen doordat Engeland nu eenmaal heuvelachtig is.
Buiten dat lijkt *kruftaz op te duiken in Sleeswijk-Holstein te Dithmarschen (dat is bezuiden Noord-Friesland) in de vorm van Middelnederduits kroch. Daar betekent het een ‘weide of akker die met een hek, muur of sloot afgeperkt is’. We moeten er dan wel van uitgaan dat kroch een verslapte uitspraak is van een niet overgeleverd *krocht. En hier valt niet op te maken of het oorspronkelijk om een verhoogde plek gaat of niet.
Het is evenwel aannemelijk dat *kruftaz eigenlijk ‘heuvel, welving’ betekent. Het is namelijk het beste te verbinden met de wortel van onder meer Nederlands kruipen, Oudnoords krjúpa ‘sluipen, ineenduiken, knielen’, Rijnlands kruppen ‘ineenduiken’, Duits krüpfen, krupfen ‘buigen’ en Oudengels cryppan ‘buigen’, die alle terug te voeren zijn op de grondbetekenis ‘gebogen zijn, welven’. Dit geldt ook voor kennelijke verwanten buiten het Germaans, zoals Schots-Gaelisch groban ‘heuvel’ en Litouws grubinė́ti ‘struikelen’ en grùbas, grùblas ‘bodemverheffing, kleine aardheuvel’. We vinden zelfs een exacte evenknie van *kruftaz in de vorm van Litouws grùbtas ‘aardkloot’, met als gemeenschappelijke voorvorm *grubhtos.
Zoals gezegd betogen sommige geleerden, waaronder de Nederlandse keltoloog Peter Schrijver, op grond van enkele namen en dergelijke dat de toenmalige Friezen aanvankelijk een Keltische taal spraken. De naam Cruptorix is echter dus alleen vanuit het Germaans te verklaren. Sterker nog, diens eerste lid is geknipt als plaatselijke Germaanse beschrijving van de bewoonbare hoge gronden tegenover de altijd dreigende zee en de zompige bodem, toen er nog geen dijken waren. We kunnen zelfs overwegen dat dit een van de oorspronkelijke benamingen voor kunstmatige vluchtheuvels was. Het woord dat we daar nu voor gebruiken, terp, is niets anders dan de Friese evenknie van dorp.
Dus wanneer P.C. Hooft in zijn Nederlandsche historiën een beschrijving geeft van de rampzalige Allerheiligenvloed van 1570, is zijn woordkeuze bij nader inzien des te treffender, een nagalm van de tijd en taal van de oude Friezen als Germanen aan zee:
De Zeeuwsche eylanden, niet teeghenstaande de sterkte hunner zeeburghen, werden, aan verscheyden’ oorden schendelyk getroffen; daar, oover de drieduyzent persoonen gesneuvelt zyn; heel Zaftingen weghgesleept. Maar nerghens grooter jammer, dan by d’Oost- en Westvriezen. Al ’t vlak om Embde, Groninge, Leeuwaarde, Franeker, Dokkom, Bolswaart, lagh meest ooverstroomt; en weenigh kroften, die uitkeeken: zulx de steeden, verbaast, oft hun de weereldt ontzonken waar, als in een’ woeste zee zaaten.
3200 jaar oude schedel, opgegraven in Westfriesland. Beeldnemer onbekend.
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Evans, E., Gaulish Personal Names (Oxford, 1967)
Fraenkel, E., Litauisches etymologisches Wörterbuch. I-II (Heidelberg-Göttingen, 1955-1965)
Holder, A., Alt-celtischer Sprachschatz (Leipzig, 1896)
Hooft, P.C., Nederlandsche historiën, vierde druk, eerste deel (Amsterdam, 1703)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)
Schönfeld, M., Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen (Heidelberg, 1911)
Swaan, J., “De veldnaam kroft of krocht in relatie tot het grondgebruik in de gemeente Heemskerk (Noordholland)”, in Naamkunde, jaargang 14 (1982)
Tacitus, P.C., Annales, vertaald door Ben Bijnsdorp (webuitgave)
Vogt, W.H., “Hroptr rǫgna”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 62. Bd. (1925), blz. 41-48
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Heel erg bedankt voor de boeiende en illuminerende uitleg over zulke schijnbaar onbeduidende kleinoden die verscholen liggen in onze taal en onze geschiedenis. Dit is toch een veel betere manier om mijn koffiepauze te benutten dan het checken van al mijn sociale media.
Uw waardering wordt zeer gewaardeerd. Ik hoop dat dit tijdperk wat meer gaat leven onder de mensen.
Kunnen de woorden ‘kreuk, krok’ en ‘krook’ verwant zijn? Wij gebruiken ze om volgende zaken aan te duiden: een verkeerde vouw in een stof, een kromte, iets dat is gekraakt. Er zijn nog een aantal toponiemen waar dat staat voor een kromming van de (water)weg. Ik denk aan de krook in Gent bij een haakse bocht van de Leie waar nu een mooie bibliotheek werd gebouwd en verder zijn er nog Crockeghem op een knik in de weg bij Asse en Crupet, een kronkelige rivier bij Namen. Crupet is ook de naam van het dorp langs de Crupet, waarbij men de naam van het dorp etymologisch uitlegt als ‘heuveltje’. Een oude naam voor Crupet was Cripey. Te Sart-Eustache (Fosses-la-Ville) heet een wijk Criptia (Cripiaux).
Bij Oudgermaans *krufta- e.d. is de onderliggende, quasi-Indo-Europese wortel kennelijk *greubh– en die geeft de indruk van een verlenging van een meer primaire wortel *greu-. Het is inderdaad mogelijk dat hierbij een andere verlenging *greuk- bestond als grondslag van de groep van kreuk.
Boeiend verhaal. Kan Cruptorix ook een Cananefaat zijn geweest ipv een Fries? Cananefaten waren er meer in het Romeinse leger te vinden dan Frisii. En afgezwaaide soldaten wilde nog wel eens een villa bouwen met over de grens.
Dat valt inderdaad niet uit te sluiten, maar ik acht het weinig waarschijnlijk. Tacitus beschrijft hem in elk geval niet als behorende tot de Cananefates, terwijl hij die elders in het verhaal (en vaker in de Annales) wel bij naam noemt als hulptroepen van de Romeinen.
Bovendien schrijft hij dat de Romeinen van deze wederdoding weten dankzij latere overlopers, dus niet bondgenoten indertijd, wat Cruptorix en aanhang zouden zijn geweest als ze Cananefates waren. Al is het uiteraard mogelijk dat ze allemaal zijn omgekomen in het bloedbad.
Ten slotte was de villa van Cruptorix kennelijk aanzienlijk genoeg om als verschansing occupata te worden door 400 manschappen, wat impliceert dat hij een redelijk voorname, gevestigde positie had en niet zomaar een afgezwaaide soldaat van een andere stam was die in eigen land geen erf had. Dat hij überhaupt bij naam wordt genoemd is al opmerkelijk.
En nog iets: als het genoemde castellum zoals vermoed hetgeen is dat in Velsen is opgegraven, lag het nog aardig ver noordelijk van de daadwerkelijke limes. En dat betekent dat de hoeve van Cruptorix waarschijnlijk ook niet net over de grens lag.
Ik heb een vraag over het naamelement *rīks: wat is precies de reden dat taalkundigen het woord in het Oudgermaans niet als *rīkiz of *rīkaz schrijven, maar met de voor OG zo ongebruikelijk eind-s?
Een probleem is bijvoorbeeld het Oudnoorse -ríkr, een afstammeling van de OG term. Hier is deze veronderstelde s veranderd in een r; ik was onder de veronderstelling dat alleen de z uit het OG en Proto-Oudnoors veranderde in een r. Als we kijken naar andere woorden uit het OG die eindigden op een s zien we dat deze s in het ON ook geen r wordt, maar dat deze verdwijnt (bijv. OG *brōks > ON brók, OG *aiks > ON eik). Ik zou graag horen wat een meer ervaren persoon als u van zo’n kwestie te zeggen heeft.
De tekst van uw bericht kwam niet helemaal door het systeem, omdat het alles tussen < en > als code beschouwt. Ik heb uw bericht daarom gereconstrueerd. Klopt het zo?
Ja, nu is het correct weergegeven. Het spijt me, ik heb niet heel veel verstand van het format en dergelijke op dit platform. Bedankt voor het herstellen van mijn bericht.
Heeft u dus enig idee over mijn probleem? Ik vind het maar een verwarrende kwestie.
Zoals Gottfried Schramm aangeeft in o.a. Zweigliedrige Personennamen der Germanen konden naamstammen nog wel eens van verbuigingsklasse veranderen, vermoedelijk vooral omdat het vaak archaïsche woorden betrof die herduid werden. In het geval van *rīks ‘koning, heerser’ (Gotisch reiks) kon er al vroeg concurrentie ontstaan van de afleiding *rīkjaz ‘machtig, vermogend’ (Nederlands rijk) en jongere nevenvormen als *rīkaz en *rīkiz. Van zo’n nevenvorm lijkt ríkr in Oudnoordse namen afkomstig, al vraag ik me af of er in dat geval niet sprake is van ontlening aan het West- en/of Oostgermaans, voorzien van een voor die tijd gangbare verbuiging.
De precieze situatie is moeilijk te achterhalen. Het enige wat algemeen aanvaard wordt is dat de uiteindelijke oorsprong van deze woorden in het Keltisch ligt.
beste Olivier,
je leestukken boeien mij telkens weer.Dingen, die ik voor de eerste keer hoor. Wanneer behandel je de Germaans (Keltiese )stammen die toen in Belgie en Frans Vlaanderen leefden ? Ik denk hier aan de Aduatieken,Nerviers,Morinen,Eburonen, Menapiërs,Trevieren,Atrebaten.Ik las ergens dat Caesar de Condrusi,Caerosi,Paemani en Eburones als Germanen beschouwde. Natuurlijk was dat maar een gissing van hem, vermits hij noch Keltisch of Germaans verstond.Ook de betekenis van de stamhoofden Boduognat (Nerviers) of Ambiorix (Aduatieken) zou ik graag vernemen.
groetjes.
Voor zover ze duidelijk Keltisch zijn, zoals Morini (bij Oudkeltisch *mori- ‘zee’), weet ik niet of ik ze nog zal behandelen. Over namen waar ik rekening houd met de mogelijkheid van een Germaanse herkomst, zoals Nervii, zou ik graag nog wel willen schrijven. Eerst zal ik echter de bestaande stukken in de reeks nog herzien, vooral voor wat aanvullingen hier en daar.
Wel kan ik nu zeggen dat Boduognatos en Ambiorix beide Gallisch/Keltisch zijn. De eerste is een samenstelling van boduo- ‘kraai’ (mits niet de oudere betekenis ‘strijd’) en gnātos ‘geboren; bekend’ (samenval van twee afzonderlijke woorden). De tweede is van ambio- (vermoedelijk) ‘omheining’ en rīgs ‘koning’.
Op https://incubator.wikimedia.org/wiki/Wp/osx/H%C5%8D%C6%80ids%C4%ABda “Wp/osx/Hōƀidsīda” en https://incubator.wikimedia.org/wiki/Wp/odt/Forabl%C4%81t “Wp/odt/Forablāt” testwikipedia’s van het Oudsaksisch en resp. het Oudnederlands. Wikipedia heeft al jaren een Wikipedia in het Oudengels, te vinden op https://ang.wikipedia.org/wiki/H%C4%93afodtramet “Hēafodtramet”.
Op https://www.academia.edu/25528514/A_reassessment_of_the_occurrences_of_Old_English_-ingas_and_-ingah%C4%81m_in_Surrey_place-names “A reassessment of the occurrences of Old English -ingas and -ingahām in Surrey place-names”. Is ook van toepassing op plaatsnamen in Nedersaksisch Nederland en in Friesland.
King of the hill…?
I wonder if the name was transmitted to the Romans through Celtic rather than directly. That would explain the p and the o, couldn’t it?
Yes, although medial -o- seems to be pretty common in latinisations of Germanic names, including the cases where direct Roman-Germanic interaction is most likely.
As for the -p-, I’m also thinking of instances like Raptus, the name of the second century Vandal king, cf. Old Norse raptr ‘rafter’ and English rafter. His brother’s name was Raus, cf. Gothic raus ‘reed’, German Rohr ‘reed; pipe, tube’.
Dankjewel, beste Taaldenker,
om je prachtige webstek.
Een ander voorbeeld van het gebruik van kroft vinden we in de Fransch-Vlaamsche vleknaam Crochte, 35km ten westen van Diksmuide (een Friessche – of Saksische? – nederzetting).
Veel geluk nog met je werk!
Hartelijk dank voor deze vriendelijke woorden en het voorleggen van Crochte. Dat zal inderdaad hetzelfde woord zijn.