Een telg als borg

Wanneer de Hunnen onder hun heer Attila grote delen van het Avondland onder de voet lopen, tot grote schrik alom, zijn enkele Germaanse koningen genoopt hun trouw en vrede te bewijzen door hem edele jeugd als onderpand te geven. De jonge Walthari, Hiltgunt en Hagano worden door zijn hof ontvangen en opgevoed als zijn eigen. Zo ging het volgens het tiende eeuwse gedicht Waltharius, en zo was het wijdverbreide gebruik dat sinds mensenheugenis bestond. Het was een wijze waarop de machtigen hun tegenstrevers in bedwang zochten te houden.

Ook Arminius van de Germaanse stam der Cherusci was dat lot beschoren, toen hij als kind in de handen van Rome viel, nog voor onze jaartelling. Het Rijk bracht deze vorstenzoon groot en maakte hem bekwaam in hun hoogstaande krijgskunsten. Maar zijn gunst werd er niet mee gekocht: hij smeedde heimelijk een groot verbond van stammen en leidde op een goede dag generaal Varus en diens legioenen—tot wel 20.000 man altegader—naar een bloedige hinderlaag in het Teutoburgerwoud.

Een telg die als borg geldt was geen nieuw begrip voor de Germanen. Zij hadden er immers hun eigen woord voor, in de vorm van Oudgermaans *gīslaz. Dat is de voorloper van Middelnederlands gīsel en vandaar ons gijzelaar (met een onnodige verlenging die ten onrechte de indruk van een handeling wekt). Niettemin heerst er al enige tijd onder geleerden, zoals de samenstellers van het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, de aanname dat de Germanen dit woord—en misschien ook het gebruik—ooit van de Kelten hadden geleend. Daar zijn de nodige redenen voor.

In de Keltische talen is namelijk een overeenkomstig woord overgeleverd als Oudiers gíall ‘gijzelaar’, Middelwels gwystyl, gwystl ‘gijzelaar, borg’ en Oudbretons guistl ‘gijzelaar’. In het Gallisch is het alleen opgeschreven als tweede lid van de naam Congeistlos. De gezamenlijke voorloper moet aldus de vorm *geistlos hebben gehad, met een *-t- die goed mogelijk een later ingelaste overgangsklank was. En aangezien de Germaanse *-ī- klankwettig uit een oudere *-ei- kan zijn ontstaan, is het duidelijk dat Oudgermaans *gīslaz en Oudkeltisch *geistlos oorspronkelijk hetzelfde woord waren.

Maar hoewel het Germaans en het Keltisch beide Indo-Europese talen zijn, is het gangbaar te denken dat ze niet bijzonder dicht bij elkaar staan. Het Keltisch staat vooral het Latijn na, terwijl het Germaans wordt geacht nauwer verwant aan de Balto-Slavische talen te zijn. Aan de Indo-Europese taalboom ware geen Kelto-Germaanse tak die zich later in Keltisch en Germaans splitste. Dus wanneer het Germaans en Keltisch een woord—met redelijk toegespitste betekenis—delen dat nergens anders voorkomt ligt het voor de hand dat het in een van die twee talen is ontstaan en daarna door de andere is ontleend. Omdat de Kelten aanvankelijk verder gevorderd waren dan de Germanen, wordt zo’n woord meestal geacht van Keltische oorsprong te zijn. Een bekend voorbeeld hiervan is ijzer. En gijzelaar ware dus een ander.

Steun voor de aanname dat het woord zonder meer Keltisch is, is het bestaan in die taal van een kennelijke verwant, overgeleverd als Oudiers gell ‘borg, onderpand; inzet, inleg; iets van gelijke waarde’. Want ten opzichte van het reeds genoemde Oudiers gíall ‘gijzelaar’ lijkt er sprake van een klinkerwisseling van hoge ouderdom en dus een veelzijdigere aanwezigheid van deze woordstof in het Keltisch. Maar dan moeten gell en gíall wel daadwerkelijk aan elkaar verwant zijn, en dat is allerminst wis. Het is evengoed mogelijk—waarschijnlijker zelfs—dat gell de evenknie van Oudgermaans *geldą is en tezamen de voortzetting van *gheldhom, bij de wortel *gheldh ‘betalen’, die niet te verzoenen is met *geistlos noch *gīslaz.

De eerste aanname blijkt bij nader inzien evenmin sterk. Zoals de bekende Nederlandse taalkundige Frederik Kortlandt onlangs nog in een stuk heeft besloten (hier vertaald uit het Engels): “Germaans en Balto-Slavisch waren in geen enkel stadium van hun voorgeschiedenis aangrenzende Indo-Europese dialecten.” Dat betekent ook dat de afstand tussen Germaans en Keltisch wel meeviel, en dat gemeenschappelijke doch beperkte woorden, zoals het hier besprokene, uit een gemeenschappelijke voorloper kunnen zijn geërfd: een gewestelijke, late vorm van Indo-Europees. Dat zo’n woord in andere takken niet is overgeleverd hoeft geen tegenbewijs te zijn. Zo deelden het Germaans en Latijn met onderscheidenlijk *ahwō en aqua een woord voor ‘vloeiend water’ dat nergens anders voorkomt en zeker niet van de ene door de andere taal is geleend.

Als er bij gijzelaar werkelijk sprake is van ontlening, is het in omgekeerde richting, want juist in het Germaans blijkt de woordstof veelzijdiger en is een aannemelijke, diepere duiding van het woord mogelijk. Ten eerste is er het bestaan van *gīsō, getuige Middelnederduits gīse ‘gijzelaar’, een vorm die bezwaarlijk aan *gīslaz is onttrokken. Het is eerder andersom: *gīslaz is een afleiding—mogelijk een verkleining—van *gīsō. Beide vormen werden bovendien gebruikt in de samenstelling van Germaanse namen.

Ten tweede is er het bestaan van het gelijkluidende *gīslaz, de voorloper van onder meer Oudhoogduits gīsil ‘pijl’ en Oudnoords gísli ‘staf, stok’. Dat schuilt ook in de Middelnederduitse oordnaam Gīslō (met ‘bos’), inmiddels verlengd en bekend als Gijsselte, Drenthe. Met klinkerwisseling is het enerzijds verwant aan *gaislaz, bekend van Oudnoords geisl ‘staf, stok’, Duits Geißel en Nederlands gesel (oorspronkelijk een buigzame tak die als zweep werd gebruikt), en anderzijds aan *gaizaz ‘speer’, vanwaar bijvoorbeeld Oudnoords geirr en Middelnederlands geer

Het mag duidelijk zijn dat de twee woorden die *gīslaz luidden eigenlijk één en hetzelfde woord zijn, met een grondbetekenis ‘scheut, loot, tak’. Deze ontwikkelde zich enerzijds tot ‘staf, stok’ en ‘pijl’, en anderzijds tot ‘telg, afstammeling’ (zoals het woord in namen diende) en vandaar ‘telg die als borg geldt’. Merk op dat telg en afstammeling zelf ook eigenlijk ‘tak’ betekenen en dat loot ook een dichterlijk woord voor ‘afstammeling’ is.

Het mag bovendien blijken dat het Germaans het woord niet van het Keltisch heeft overgenomen. Ofwel de beide talen hebben het geërfd van een gemeenschappelijke voorloper, een gewestelijke, late vorm van Indo-Europees, ofwel het Keltisch heeft het woord geleend uit het Germaans. De laatste mogelijkheid weegt wellicht zelfs zwaarder, gezien de veelzijdigheid en verwanten van het woord in het Germaans. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat de Germanen overwicht hadden. Integendeel, de veronderstelde macht van de Kelten hield in dat de Germanen vaker de gevers van gijzelaars waren. Zo konden ze ook het bijbehorende woord meegeven.

Ook elders moet de invloed van het Keltisch op het Germaans kleiner zijn geweest dan gedacht. Zo blijkt het stokpaardje van deze gedachtegang, de veronderstelde ontlening van Oudkeltisch *isarnom als Oudgermaans *īsarną ‘ijzer’, niet te bestaan, zoals de IJslandse taalkundige Jón Axel Harðarson enkele jaren geleden heeft laten zien. Hij besluit dat “zelfs wanneer de Germanen de ijzerbewerking van de Kelten geleerd hebben, ze de benaming van het nieuwe metaal niet van hen hebben geleend, maar hun eigen woord ervoor hebben gebruikt.” Hij voegt er echter aan toe dat het woord zijn vorm aan Keltische invloed te danken kan hebben.

En mogelijk is het ook dankzij die ooit strijdlustige Kelten dat een van de Germaanse woorden voor scheuten en loten ook ‘menselijke borg’ ging betekenen.

Naschrift (28 augustus)
Bij nader inzien wijze alleen al de vorm geistlos in de Gallische naam Congeistlos op ontlening aan de onmiddellijke voorloper van het Germaans. In het Germaans verschoof de Indo-Europese *ei naar een , terwijl in het Gallisch—het Keltisch überhaupt—de *ei reeds naar een was verschoven, zoals in *Reinos ‘Rijn’ tot Gallisch Rēnos. Anders gezegd: als het woord eigen was aan het Keltisch hadden we Gallisch *(Con)gēstlos verwacht, niet (Con)geistlos.

Noot
Oudkeltisch *geistlos wordt door onder meer Patrizia de Bernardo Stempel begrepen als de voortzetting van ouder, Indo-Europees *gheidhtlos, een afleiding met het achtervoegsel *-tlo- (ter aanduiding van een uitvoerdende) bij *gheidh ‘wensen, afwachten’. De betekeniskloof is echter groot en volgens het Lexikon der indogermanischen Verben komt de wortel anderszins alleen voor in het Germaans en Balto-Slavisch. We noemen vormen als Middelhoogduits gīt ‘verlangen, hebzucht’, Gotisch gaidw ‘gebrek’, Litouws geidžiù ‘wensen, begeren’ en Oudkerkslavisch židǫ ‘wachten, afwachten’.
Verwijzingen

Askedal, J.O. & H.F. Nielsen (eds.), Early Germanic Languages in Contact (Amsterdam, 2015)

De Bernardo Stempel, P., Nominale Wortbildung des älteren Irischen (Tübingen, 1999)

Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)

Harðarson, J.A., “Das Wort für ,Eisen’ im Keltischen und Germanischen und die indogermanischen -erno-Bildungen”, in Das Nomen im Indogermanischen (Wiesbaden, 2014)

Kortlandt, F., “Baltic, Slavic, Germanic”, in Baltistica, T. 51, Nr. 1 (2016)

Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)

6 gedachtes over “Een telg als borg

    1. Wel, de Keltische woorden voor ‘ijzer’ zijn tot twee mogelijke grondvormen te herleiden: Oudkeltisch *isarnom (met korte *i) en *īsarnom (met lange ). Maar alleen de tweede kan kloppen als we ervan uitgaan dat Oudgermaans *īsarną (met lange ) hetzelfde woord is – en dan vermoedelijk d.m.v. ontlening, gezien Keltische voorsprong op het gebied van mijnbouw en ijzerbewerking.

      Dit *īsarnom is vervolgens geduid als de voortzetting van *h₁ēsh₂r-no-, als afleiding bij *h₁ésh₂-r ‘bloed’. Het Keltisch staat immers bekend om de klankverschuiving < . Maar hier moet wel een betekenisontwikkeling ‘ijzer’ < ‘het rode’ < ‘rood’ < ‘bloedig’ worden aangenomen. Harðarson vindt dat te veel van het goede en wijst er bovendien op dat er geen andere voorbeelden bekend zijn van een dergelijke afleiding met *-no- mét rekkingstrap (in dit geval de lange in stede van de korte *e van het grondwoord). M.a.w., het zou een merkwaardige afleiding zijn.

      Dan blijft *isarnom over als mogelijk grondwoord binnen het Keltisch, maar dat kan zoals gezegd (vanwege de klinkerlengte) niet hetzelfde woord als Oudgermaans *īsarną zijn. Harðarson geeft vervolgens een betere duiding: het oude bijvoeglijke naamwoord *h₁ish₂-ró- (> Oudindisch iṣirá- ‘krachtig, sterk, snel’, Grieks hierós ‘krachtig, snel, heilig’) werd verlengd tot *h₁ish₂-eró- (> gewestelijk Grieks hiarós ‘hetz.’) en vervolgens mogelijk tot *h₁ish₂-er-nó- ‘sterk’ (> Oudkeltisch *isarnom ‘het sterke (metaal)’). Van die laatste vorm kon ook een zogenaamde vṛddhi-afleiding gemaakt worden: *h₁éish₂-er-no- (> Oudgermaans *īsarną ‘het sterke (metaal)’). Harðarson geeft meerdere voorbeelden van dergelijke verlengingen/afleidingen.

      (Hier staan *h₁ en *h₂ voor Indo-Europese keelklanken die in de tijd van de jongste afleidingen mogelijk al verdwenen waren.)

      De onderliggende wortel *h₁eish₂- ‘bekrachtigen, aandrijven’ is overigens ook bekend van menige stroomnaam, zoals *h₁ish₂-er-ōn (> Gallisch Isarā > Frans Isère) en *h₁eish₂-el-eh₂ (> Oudgermaans *Īsalō > Nederlands IJssel).

      Het stuk is trouwens in zijn geheel op het web te lezen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.