Wilde bussen

Een goede jachtboog is gemaakt van buxus of taxus. Zo leerde ons de Pyrenese graaf Gaston III eind veertiende eeuw in Le Livre de Chasse, het boek dat nog lang de leidraad bij uitstek voor jagers zou blijven. Dat taxus goed hout voor handbogen biedt is tot op heden algemeen bekend, maar buxus? Jawel, en naar die eigenschap is hij mogelijk zelfs vernoemd.

Gun hem de tijd en deze trage, wintergroene groeier ontwikkelt zich tot een heuse, weliswaar kleine boom met vaak meerdere stammen van buitengewoon sterk hout, dat als een van weinigen zelfs zinkt, omdat het dichter is dan water. Evenzeer langzaam is zijn natuurlijke verspreiding. Hij heeft de laatste ijstijd overleefd in de oostelijke Pyreneeën, Zuid-Franse kust, westelijke Alpen en Jura. En hoewel hij van oudsher rondom de Middellandse Zee voorkomt, gaat hij daar al enkele duizenden jaren gestaag achteruit, waarschijnlijk omdat het hem daar te droog wordt. 

Germanen

Buxus is dus net zo goed thuis in koele streken. Hij tart bittere vorst, met zijn kleine lover, en lijkt op eigen kracht—dus niet door Romeinse invoer noch kweek—na al die tijd weer zo ver noordelijk als Rijnland-Palts, Vlaanderen en zelfs Zuid-Engeland te zijn gekomen. Nederland zou vanzelf hebben gevolgd, maar mensen waren eeuwen geleden al zo vrij om hem alvast hiernaartoe te halen. Het waren evenwel de randen van de Germaanse wereld, dus het is bij voorbaat onwaarschijnlijk dat de oude Germanen een eigen woord voor deze boom hadden. Weliswaar getuigen vroege vormen als Oudengels box, Oudhoogduits buhs en Middelnederlands bos en bus (in bosboom en busboom) van het bestaan van een gewestelijk Oudgermaans *buhsaz, maar algemeen wordt aangenomen dat dit een ontlening van Latijn buxus is.

Let wel, de overeenkomst met bos ‘geboomte’ is slechts toeval. Dat woord gaat terug op Middelnederlands bosch, Oudnederlands bosk en uiteindelijk Oudgermaans *buskaz.

Niettemin, het is opmerkelijk dat in Noord-Frankrijk en België, met name Wallonië, ettelijke zeer oude oordnamen teruggaan op de Germaanse afleiding *buhsōþuz ‘groep buxussen, buxusbos’, met het achtervoegsel *-ōþuz voor plekken die door iets gekenmerkt worden. Enkele voorbeelden zijn Bussus-Bussuel (856 Buxude) in Hauts-de-France, Boussu-lez-Mons (945 Buxut) in Henegouwen, Boussu-en-Fagne (1181 Bossuth) in Namen en Bossuit (1038 Bussuth) in West-Vlaanderen. In Engeland begint menige oordnaam met Box- en wijst Bix bovendien op het bestaan van een vrouwelijke afleiding/nevenvorm *buhsijōn, zoals *askijōn ‘es’ naast *askaz. Datzelfde *buhsijōn ligge ten grondslag aan Oudhoogduits buhsa, Duits Büchse en Nederlands bus, allemaal oorspronkelijk ‘doosje, potje van buxushout’. Ondertussen kon Oudengels box naar zowel de boom als een doosje verwijzen, net als hedendaags Engels box.

Grieken

Op zijn beurt wordt Latijn buxus meestal gezien als een ontlening van Grieks púxos. Die Latijnse b- is dan wel wat lastig te verklaren, al is hij niet zonder vergelijking, gezien burrus ‘rood, roodbruin’ van Grieks purrós ‘vlamkleurig’. Van Grieks púxos ‘buxus’ lijkt een voorloper te zijn gevonden in de vorm van Myceens pu-ko-so, een omzetting vanuit een syllabisch schrift genaamd Lineair B. Het Myceens was een Oudgriekse streektaal die tot de twaalfde eeuw vóór Christus werd gesproken. Dit pu-ko-so is slechts één keer overgeleverd, in de verbinding pu-ko-so e-ke-e, met betrekking tot een soort tafel. Het is onduidelijk wat dit e-ke-e betekent en dankzij de eigenaardigheden van Lineair B kunnen de beide woorden ook anders omgezet worden. Dat houdt in dat het niet helemaal wis is of pu-ko-so de juiste omzetting van de oorspronkelijke tekens is en werkelijk de voorloper van púxos is. Zo ja, dan bestaat het woord al heel lang in Griekenland en lijkt het in die omstreken zijn oorsprong te hebben.

De Belgische taalkundige Albert Carnoy stelde Indo-Europees *bhugh-so-s voor als voorloper, bij de wortel *bheugh ‘buigen’. De boom zou volgens hem vernoemd zijn naar diens branches flexibles ‘buigzame takken’. Inderdaad, dat heeft een buxus in zijn jeugd, maar dat geldt voor zowat alle bomen. Vormelijk is er ook een bezwaar, aangezien de Indo-Europese *bh klankwettig tot een Griekse ph zou leiden, niet de p die púxos heeft. Carnoy stelde dat dit kwam door dissimilation, zonder een vergelijking te geven. We zouden evenwel kunnen denken aan invloed van (of verhaspeling met) Grieks púka ‘dicht, stevig’ en misschien ook peúkē ‘spar’. Ja, het is in het verleden ook geopperd dat púxos domweg van dezelfde wortel komt als púka, maar welke wortel dat is moet nog blijken. (Zie ook noot 1.)

Hettieten

De Italiaanse taalkundige Piergiuseppe Scardigli had een andere opvatting. Met de kennis dat de Indo-Europese *bh wél in de dochtertalen te Anatolië (zoals het Hettitisch) klankwettig tot een p werd, meende hij dat het woord oorspronkelijk daar vandaan kwam en vervolgens door het Grieks werd overgenomen. Hierbij ging hij wel uit van een andere wortel: *bhuH- ‘groeien, worden’. Maar ook groei kenmerkt andere bomen en schepsels.

Dat deze beide duidingen niet overtuigen vond ook Robert Beekes, de Leidse taalkundige achter het gezaghebbende en betrekkelijk nieuwe Etymological Dictionary of Greek. Anatolië ware niet een kerngebied van de buxus, en Griekenland eigenlijk ook niet, maar Italië was er rijk aan, vroeger nog meer dan nu. Voor hem was het daarom waarschijnlijker dat het Grieks het woord uit Italië had gehaald, doch niet als ontlening van Latijn buxus. Hij zei het er niet bij, maar dat komt door die beginklank bu-. Waar het Latijn van zichzelf een b- had aan het begin van woorden was het de voortzetting van een oudere, Indo-Europese *du̯- (zoals in bonus van ouder duonus, duenos). Doch bu- veronderstelt *du̯u- als voorloper, en die klankenreeks bestond niet in het Indo-Europees. Dus moet buxus wel ontleend zijn aan een andere taal.

Kelten

Om welke andere taal zou het dan kunnen gaan? Een vanzelfsprekende mogelijkheid is het Etruskisch, een niet-Indo-Europese taal die ooit ten noordwesten van Rome werd gesproken. Dat maakt verder onderzoek wel lastig, want we weten betrekkelijk weinig over het Etruskisch en diens oorsprong. Een andere, aantrekkelijkere mogelijkheid is een vorm van Keltisch, dat immers waarschijnlijk vanaf de 13e eeuw voor Christus—en wellicht al eerder—op delen van de Povlakte in Italië werd gesproken.

Gezien dat en het gegeven dat de reeds genoemde kerngebieden van de buxus grotendeels in Keltisch gebied lagen, alsmede het anderszins raadselachtige ontbreken van een Keltisch woord voor deze boom, wordt het aannemelijker dat Latijn buxus, Grieks púxos en Oudgermaans *buhsaz hun oorsprong hebben in een Oudkeltisch *buxsos. (Zie noot 1 voor de Griekse p-.)

Een boom voor gebruik

Voor Oudkeltisch *buxsos is alsnog, met Carnoy, te denken aan voortzetting van een ouder, gewestelijk Indo-Europees *bhugh-so-s, bij de wortel *bheugh ‘buigen’, alleen dan niet met het oog op buigzame takken, maar met ‘boog’ als oorspronkelijke, meer specifieke en praktische betekenis. Ja, Middeliers bocc (in fidbocc ‘houten boog’) en ons eigen boog komen van dezelfde wortel. En laat ons niet de les van meester Gaston III vergeten: een goede jachtboog is gemaakt van buxus of taxus. Overigens is het wel vaker voorgekomen dat de naam van een boom aanvankelijk sloeg op het voorwerp dat men van diens hout placht te maken. Denk aan spar, dat eigenlijk ‘paal, balk’ betekent en aan speer verwant is, of aan es, dat mogelijk eerst ‘speer’ betekende.

Het is ten slotte belangrijk te vermelden dat buxus van nature ook voorkwam aan de noordoostkust van de Zwarte Zee, een gebied dat waarschijnlijk behoorde tot de bakermat van de oorspronkelijke Indo-Europeanen. Het valt daarom niet uit te sluiten dat *bhugh-so-s ‘boog; buxus’ toen al tot hun woordenschat behoorde en overleefde in het Keltisch en het Grieks. Tussen die bakermat en de latere Indo-Europese gebieden lijkt buxus echter niet te zijn voorgekomen, dus boom en bijbehorend woord zouden dankzij handel en wellicht dichtkunst in het bewustzijn gebleven moeten zijn.

En vandaar is er alsnog de (zeer bescheiden) mogelijkheid dat gewestelijk Oudgermaans *buhsaz niet aan het Keltisch of Latijn is ontleend, maar een rechtstreekse voortzetting van het Indo-Europese woord is, in elk geval bewaard door die Germanen die langs de randen van de Germaanse wereld woonden. Steun hiervoor is het voorkomen van de reeds genoemde, zeer oude afleidingen *buhsijōn en *buhsōþuz in oordnamen, alsmede het gegeven dat Middelnederlands bosboom, busboom ook de afwijkende zin ‘taxus’ had, alsof ‘boog’ en ‘booghout’ de meer oorspronkelijke betekenis was.

Opmerkelijk is ook de (gelatiniseerde) Germaanse geslachtsnaam Buxingi/Bohsingi, waarmee in de vroege middeleeuwen werd verwezen naar de bewoners van het oord dat thans Beswerd heet en in het ooit Friese deel van Groningen ligt. Waren dit mannen die zo hard als oude buxus waren? Of heetten ze misschien zo omdat ze vermaard waren als boogschutters?

busboom

Noot 1
De -s- van *bhugh-so-s noopt ons tot de overweging dat we hier te maken hebben met een s-stam: *bhéugh-ōs, gen. *bhugh-s-ós. Deze werd al vroeg gelijkgetrokken ten gunste van de verbogen vormen. Vergelijk de ontwikkeling van *knéid-ōs, gen. *knid-s-ós tot Grieks kníssē ‘damp en geur van (gebraden) vet’ en Oudgermaans *hnissaz en vandaar IJslands hniss ‘geur’. Dat Grieks de vorm púxos heeft in stede van het te verwachten *phúxos, komt wellicht doordat de klankwettige Griekse voortzetting van de nominatief, *peúkhos (volgens de wet van Grassmann), nog lang genoeg kon overleven om van invloed te zijn. Invloed van púka ‘dicht, stevig’ blijft evenwel mogelijk.

Noot 2
Beekes duidt Grieks pisgís als ‘doos, doos van buxushout’ en geeft aan dat de onregelmatige gelijkenis met púxos kan wijzen op gezamenlijke voor-Griekse en dus niet-Indo-Europese herkomst. Doch dat pisgís specifiek ook ‘doos van buxushout’ betekende valt te betwijfelen. Opvallend daarbij is dat Beekes pisgís niet noemt in zijn behandeling van púxos. De twee woorden zijn dus beter gescheiden te houden.

Verwijzingen

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Carnoy, A., “Etyma Pelasgica”, in L’Antiquité Classique, 24-1 (1955) blz. 5-28

Carnoy, A., “Notes d’étymologie grecque”, in Revue des Études Grecques, 69-326-328 (1956), pp. 279-89

Coates, R., “Box in English place-names”, in English Studies, 80 (1999), blz. 2-45

Di Domenico, F. e.a., “Buxus in Europe: Late Quaternary dynamics and modern vulnerability”, in Perspectives in Plant Ecology Evolution and Systematics, 14 (2012), blz. 354-62

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Meissner, T., S-Stem Nouns and Adjectives in Greek and Proto-Indo-European (New York, 2005)

Scardigli, P., “A proposito di mic. pu-ko-so”, in Minos: Revista de filología egea, 6 (1958), blz. 156-7

Scardigli, P., “Griech. πύξoς: Voraussetzungen für eine Etymologie, in Die Sprache, 6 (1960), blz. 220-30

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Walde, A. & J.B. Hofmann, Lateinisches etymologisches Wörterbuch, 1. Band A–L (Heidelberg, 1938)

5 gedachtes over “Wilde bussen

  1. Ik heb een vraag over de wisseling tussen de vorm van *buhsijō en *buhsaz en *askijō en *askaz. Ik geloof dat die ook aanwezig was bij het woord voor beuk. Droeg het deel *-(i)j- hier enige betekenis? Sloeg het misschien op het hout van de boom? Omdat zo’n wisseling naar mijn weten niet zo regelmatig voorkomt bij andere woorden.

    1. Bij nader inzien zou het eerder om *buhsijōn en *askijōn gaan, d.w.z. met zwakke verbuiging. Maar inderdaad, beuk is een (Oostnederlandse) voortzetting van *bōkijōn, naast meer oorspronkelijk *bōk(ō), dat we kennen van onder meer Fries boek en Duits Buche.

      Een ander voorbeeld van zo’n nevenvorm is *feuhtijōn (> Nederlands vucht) naast *feuhtō (> Duits Fichte). Of neem *berkijōn (> Duits Birke, Engels birch) naast *berkō (> Oudnoords bjǫrk). Nederlands berk zou op beide vormen terug kunnen gaan.

      De reden voor deze afleiding/verlenging van boomnamen is niet helemaal zeker, maar het lijkt er inderdaad op dat het oorspronkelijk gebeurde ter verwijzing naar het hout en naar zaken die ervan gemaakt waren. Vergelijk bijvoorbeeld *tainijōn (> Gotisch tainjo, Oudnoords teina, Oudhoogduits zeinna ‘mand’) als afleiding van *tainaz (> Nederlands teen ‘buigzame twijg, wilgentak’).

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.