Met vormen als broel, bruul en briel in de Lage Landen en Brühl in Duitsland bestond er vroeger een woord dat verwees naar drassig laagland begroeid met kreupelhout, en ook oeverweiden waar bijvoorbeeld hout verhandeld werd—plekken die later marktpleinen werden. Volgens de gangbare opvatting gaat het woord langs het middeleeuws Latijn terug op Gallisch *brogilos en is dat afgeleid van brogis ‘gebied, land’. Een Keltisch woord dus, waarmee overigens ook de oordnaam Breugel verklaard zij. Doch bij nader inzien ligt de herkomst elders.
Een verscheidenheid aan vormen
In de Lage Landen is het woord inmiddels zo goed als beperkt tot de namen van oorden en dergelijken. Zo bewaren de Broelkaai, Broelbrug en Broeltorens in het Westvlaamse Kortrijk de naam Broel, voor wat ooit een bleekweide aan de rivier de Leie was. Verder landinwaarts komt Bruul veelvuldig voor ter aanduiding van menige weide maar bijvoorbeeld ook als naam van een winkelstraat in de Antwerpse stad Mechelen.
Verder naar de kust en het noorden vinden we het Westvlaamse oord Brielen bij Ieperen, de Briel voor een oud plein in Gent, de Briel als buurtschap van Breda, en het stadje Brielle (ook wel Den Briel) op het eiland Voorne ten westen van Rotterdam. Op het verdronken Zeeuwse eiland Wulpen bestond verder nog een oord genaamd Briele. En De Briel is ook een oude hoeve bij Hechtel in Belgisch-Limburg. Opvallend is dat de vormen met -uu- en -ie- in dezelfde streken voorkomen als waar men vanouds niet groen maar onderscheidenlijk gruun en grien zegt of zei. Dat is een belangrijke aanwijzing voor de oorspronkelijke vorm en herkomst van het woord.
In Friesland is de Brol de naam van een marktplein over een binnengracht in zowel Leeuwarden als Franeker, en is brol tevens opgeschreven als plaatselijk woord voor zompig land. De korte klinker is hier opmerkelijk en telt als verdere aanwijzing. In het westen van Groningen, in dat deel waar vroeger Fries werd gesproken, heet een streek aan het Hoendiep De Bril, eveneens met korte klinker. In het zuidoosten van Groningen, waar nooit Fries is gesproken maar van oudsher een vorm van Saksisch, komen we bij het gehucht De Bruil. Vergelijk hoe het Gronings niet groen maar gruin heeft.
Bij het dorp Norg in Drenthe is De Brul—wederom met korte klinker—de naam van een plek in het beekdal waaraan nog niet zo heel lang geleden een oerbos stond. Verder naar het zuiden in Overijssel bestonden vroeger erven genaamd Bruil, Breul en Oude Breuil bij Goor, Broyl bij Borne, ten Broeill en ’t Broil bij Hengelo. In Gelderland waren het onder meer ten Breule bij Ellekom, dat Broyl bij Ruurlo en het Bruil bij Varsseveld. Ten slotte bestaat bij Zeist in Utrecht nog altijd het landgoed De Breul. Opmerkelijk is dat het woord soms onzijdig is, hoewel het meestal als mannelijk in de boeken staat, en dat het hier gaat om gebieden die al heel lang onafgebroken bewoond zijn.
In Duitsland heeft menige weide en straat een vorm van de naam Brühl. Er is bovendien een stadje Brühl bij Keulen en een Brühl (ouder Bruwel) bij Heidelberg, terwijl we elders in het Rijnland stuiten op onder meer Brohl (ouder Bruolo) en Brohl-Lützing.
Oude vormen
Voor zijn hoedanigheid als zelfstandig naamwoord geven de woordenboeken de volgende oude vormen, zij het onvolledig: Middelnederlands briel ‘marktplein’ en bruel ‘weide, beemd’ (afwezig is dus onder andere broel zoals in Kortrijk), Middelnederduits brōil, brōgil en brūl ‘vochtig, struikerig laagland’ en met dezelfde betekenis Middelhoogduits brüel, brüehel en brüegel. Het is hierbij belangrijk te weten dat de g kan staan voor een ingeslopen overgangsklank, zoals ook in Middelhoogduits brüegen naast brüejen, brüen ‘broeien’.
De oudste vormen zijn echter in veelheid te vinden in het middeleeuws Latijn: brogilus, broglius, broilus, broill-, brol-, broll-, brugil-, bruil-, bruill-, bruel-, bruell-, bruol-, brul-, brull-, -um, -ius, -ium. De betekenis wordt daarbij meestal vastgesteld als een ‘struikerig, omheind jachtgebied’ of een ‘omheinde weide’. Een bekende verschijning is in een capitularium—een soort verordening—van de Frankische koning Karel de Grote omtrent het jaar 800. Hij verwijst daarin naar lucos nostros quos vulgus brogilos vocat ‘onze bossen die het volk brogilos noemt’. Enkele eeuwen later heeft het Latijnse woord zich ontwikkeld tot Oudfrans broil, brueil ‘klein omheind bos met wild; kreupelhout, struikgewas, struik; wildpark’, tevens als naam van enkele oorden in Noord-Frankrijk. Dat ontwikkelde zich vervolgens door tot Frans breuil ‘kreupelhout’.
De oudste verschijning in Latijns verband is echter uit 724 in Noord-Italië, dat in die tijd beheerst werd door de Langobarden, een Germaans volk dat nauwe banden met de Franken onderhield en er evenwel tegen streed. Vormen als brolium verwijzen daar naar zekere parken en tuinen. Dit leidde later tot Italiaans brolo, bruòlo en bròglio in de betekenis ‘moestuin’.
Een Keltische oorsprong?
Aangenomen dat brogilus de zuiverste vorm was stelde onder meer Alfred Holder eind 19e eeuw dat het hier gaat om een latinisatie van een anderszins niet overgeleverd Gallisch *brogilos en dat dit mogelijk ‘gebiedje’ betekende als afleiding van Gallisch brogis ‘gebied, terrein’. Inmiddels is deze duiding overgenomen door de meeste wortelkundige woordenboeken, zij het zonder de aarzeling die Holder erbij had. Voor de duidelijkheid: het houdt in dat alle Germaanse vormen—broel, briel, bruul, Brühl enz.—uiteindelijk teruggaan op vormen van het middeleeuwse Latijnse woord en dat dit op diens beurt is overgenomen van Gallisch *brogilos.
De bekende Nederlandse geleerde Jan de Vries vond het nog wel opmerkelijk dat het Gallische woord zich (middels het middeleeuws Latijn) zo ver noordelijk had verspreid, tot in Fries en Saksisch gebied. Zijn verklaring hiervoor is dat de noordwaarts veroverende Franken de gewoonte hadden “aldus genoemde gebieden als jachtgebied of anderszins te reserveren.” Dit is echter bezwaarlijk, want juist in de Friese en Saksische gebieden alsmede de Nederlandse is het woord niet in die betekenis overgeleverd, maar dus als ‘drassig laagland met kreupelhout’ en ‘oeverweide met handel’ en ‘marktplein’. Alleen in Frankische delen van Duitsland is Brühl in verband met de jacht opgeschreven. Dat wijst er eerder op dat ‘jachtgebied’ e.d. een Frankische toespitsing is die vervolgens naar Gallië werd meegenomen.
Het ligt ook geenszins voor de hand dat brogilus van alle middeleeuws Latijnse vormen de zuiverste en oorspronkelijkste is. Ten eerste is het maar de vraag of alle andere vormen zich daaruit hadden kunnen vereenvoudigen, ten tweede kan de g hier een spelling zijn voor een ingeslopen overgangsklank. Ook enkele Germaanse vormen zijn er moeilijk mee te verzoenen, met name Fries brol.
Een bijkomstigheid
Ondertussen is er het opmerkelijke en in dit verband vooralsnog onopgemerkte gegeven dat Fries brol en Vlaams broel, briel, brol en brul ook bestaan in de zin van ‘warboel, rommel, zooi’, waarvan prul overigens een verscherping moet zijn. Vlaanderen kent tevens werkwoordelijke afleidingen als broelen en brielen voor ‘knoeien, morsen, warren’ en zelfs ‘wenen’. Die laatste betekenis verraadt vervolgens dat deze werkwoorden evenknieën zijn van Middelhoogduits brüelen ‘brullen’ en Deens brøle ‘loeien’.
Verwanten met korte klinker zijn Nederlands brullen (dat vroeger ook ‘woeden, tieren’ betekende en gewestelijk nog ‘wenen’) en verscherpt prullen ‘borrelend koken’, alsmede Duits brüllen ‘brullen’ en Zweeds brylla ‘warren, verwarren’ (hoogstwaarschijnlijk aan het Nederduits ontleend). Bovendien vinden we in de Neder-Betuwe nog de afleiding bruls ‘woest, half dol, van koeien’ en in Nedersaksen diens evenknie brüllsch ‘wild, woedend, verward, van ossen’. Ten slotte bestaan in Groningen zowel brolderg (lees: brolderig) ‘overmoedig door voorspoed’ en met lange klinker bruil ‘eigenwijs en overmoedig door voorspoed’, al wijkt de betekenis af. Vergelijk voor de laatste vorm Gronings gruin tegenover Nederlands groen.
Samenknoping
Nu is broel, briel, brol e.d. in de zin van ‘warboel’ e.d. (met zijn werkwoordelijke afleidingen) bezwaarlijk te scheiden van broel, briel, brol e.d. in de zin van ‘laag drasland met kreupelhout’ e.d. Ze moeten één en hetzelfde woord zijn. En het betekenisveld dat het aldus heeft maakt een oorsprong in een anderszins niet overgeleverd Gallisch *brogilos met de betekenis ‘gebiedje’ vervolgens des te onwaarschijnlijker.
Eerder is hier uit te gaan van een Oudgermaans grondwoord met de betekenis ‘opwelling, zieding, ongeregelde boel’ van dezelfde wortel als broeien, brouwen en bron (zie noot). Langs een betekenis ‘wildernis’ kon vervolgens ook ‘jachtgebied’ ontstaan onder de Franken, die het woord vervolgens naar Gallië brachten. De nauwe samenhang van ‘opwelling, zieding’ en ‘ongeregelde boel’ is overigens ook te zien bij de ontwikkeling van Middelnederlands sode ‘kook, kooksel’ tot Nederlands zooi, bij de wortel zieden ‘koken; woest zijn’.
Dan rest ons nog de Brabantse oordnaam Breugel, die overigens een rechtstreekse evenknie heeft aan Brögel in de Rijnlandse stad Wuppertal. Met hun nadrukkelijke g lijken deze twee op het eerste gezicht alsnog het bestaan van een Gallisch *brogilos te bewijzen. Het is echter geenszins zeker dat ze bij het hier besproken woord horen. Ze kunnen bijvoorbeeld evengoed een oud verkleinwoord zijn van brug, dat vroeger ook ‘veenweg, knuppelweg’ betekende. En als ze wél nevenvormen van broel, briel e.d. zijn, is de g ook anders te verklaren (zie noot).
De algemeen Nederlandse vormen van het woord zijn broel, brol en brul.
Uitgaande van de Indo-Europese wortel *bhreu- (dan wel *bhreh1u-) ‘opwellen, zieden, ongeregeld zijn’ is een afleiding *bhrōu-el- (dan wel *bhroh1u-el-) mogelijk. Deze zou zich ontwikkelen tot Oudgermaans *brōel-, met inlijving van de *u door de voorgaande *ō. Vergelijkbaar is de afleiding en ontwikkeling van *seh2u-el- ‘zon’ tot *sōel-, waarvoor zie Kroonen (2013).
Oudgermaans *brōel- kon zich vervolgens ontwikkelen tot Westgermaans *brōil (zoals *sōel- tot Gotisch sauil [sɔ:il]), waarna een veelheid aan vormen kon ontstaan, veelal met i-umlaut. Zo veranderde het woord aan de kust in *brēil en vandaar in Briel. Daarvan getuige ook de Breilo, de oudste bekende vorm van de Briel in Gent. Voor andere vormen met i-umlaut is het ook mogelijk dat *brōel- werd verlengd tot *brōeljaz, -ją en dat dit al vroeg werd samengetrokken tot Westgermaans *brōli. Denk hierbij ook aan de middeleeuws Latijnse vormen die op -ius en -ium eindigen.
Vanuit een verbogen vorm als de genitief *bhru-l-ós (dan wel *bhruh1-l-ós met laryngaalmetathese en verkorting van de pretonische klinker volgens de wet van Dybo) kon Oudgermaans *brulaz ontstaan als voorloper van brol. Een verlenging *bruljaz leidde tot brul en Fries bril.
Het is ten slotte nog mogelijk dat in de gelijktrekking van het paradigma er een mengvorm van *brōel- en *brulaz ontstond: *bruwelaz. Dit kon zich vervolgens ontwikkelen tot Westgermaans *brugil, en vandaar de oordnamen Breugel en Brögel. De velarisatie van *w tot g tussen twee hoge klinkers, waarvan één gerond, vinden we bijvoorbeeld ook in *fruwiþō tot *frugiþu ‘vreugde’, waarvoor zie Kroonen (2013).
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
CBG, Nederlandse Familienamenbank (webuitgave)
Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise, 2e édition revue et augmentée (Parijs, 2003)
Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig, 1854-1961)
Groothuis, J.C., “Woordenlijst van het Neder-Betuwsche dialect”, in Onze volkstaal, Jaargang 1 (1882), blz. 75–116
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (1960)
Holder, A., Alt-celtischer Sprachschatz (Leipzig, 1896)
INL, Frysk Wurdboek (webuitgave)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Köbler, G., Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 3. Auflage (2014)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger Woordenboek, 2e druk (Groningen, 1989)
Niemeyer, M. (herausgegeben), Deutsches Ortsnamenbuch (Berlijn, 2012).
Niermeyer, J.F. e.a., Mediae Latinitatis lexicon minus: Ab-Zucarum (Leiden, 1976)
Schambach, G., Wörterbuch der niederdeutschen Mundart der Fürstenthümer Göttingen und Grubenhagen (Hannover, 1858)
Schönefeld, M., “Enige verwanten van ‘mark’”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Jaargang 31 (1912)
Staub, F. e.a., Schweizerisches Idiotikon (Frauenfeld, 1881-nu)
Vaan, M. De, The Dawn of Dutch: Language contact in the Western Low Countries before 1200 (Amsterdam, 2017)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Wartburg, W. von e.a., Französisches Etymologisches Wörterbuch (1922-2002)
Wiener, L., Commentary to the Germanic laws and mediaeval documents (Cambridge, 1915)
Als altijd, zeer interesant Olivier.
Kan hier ‘Pruil’ van pruillip, ook bij gevoegd worden (als mede met de definities van opwelling en zieding)?
en wat te denken van het woord Broek/Brook/Breuk, die ook met woeste anex wilde moeras gronden.
groet,
Jeroen H
Bedankt, Jeroen. En je stipt woorden aan waar ik zelf ook mee zat.
Voor pruilen en prollen ga ik vooralsnog uit van spontane vormingen in verband met gevoelswaarde, zoals vaak het geval is of lijkt bij woorden die met p beginnen. Hiermee wordt brullen ook wel verbonden, maar dat woord verschilt nog aardig in betekenis en houd ik liever niet gescheiden van broelen e.d., waarbij ik dus aan een diepere herkomst denk.
Bij broek e.d. is de k waarschijnlijk deel van de wortel en is aldus niet te verbinden met broel e.d. zoals ik het duid. Een mogelijke verwant van broek is Gronings bragel ‘slijk, modder’ – kennelijk van ouder *braggel, aangezien we broagel zouden verwachten als de g oorspronkelijk kort was. Hoewel dat lijkt op *brogilos is het er niet mee te verzoenen als rechtstreekse evenknie of ontlening.
Bedankt Olivier,
Zelf zat ik eerst ook nog “Braak-“grond en mischisschien “Brak” water nog te overwegen maar dezen zijn toch wel anders in hun duidingen, dan eerder nog braak dan brak, ducht mij. Brak lijkt mij enigzins beter te passen bij t Groningse “bragel”, maar t is mij nog enigzins onduidelijk of oud “braggel” ook verbuigt naar “brak”. “K” kan soms schijnbaar wel uit “CH” komen ondanks dat deze rechtevoorts veelal als “G” uigesproken wordt.
Er zijn hier minstens twee verschillende Indo-Europese wortels in het geding. Weet daarbij dat *ǵ en *g in het Germaans klankwettig een *k werden.
*bʰreǵ– ‘breken’
*bʰreǵ-e- > Oudgermaans *brekaną > Nederlands breken
*bʰrHg-‘ruiken’
*bʰrHg-nó- > Middelnederlands bracke ‘speurhond’
*bʰrHg-ró- > Latijn *fragrus, vanwaar fragrō ‘sterk ruiken’
*bʰrHg-ié- > Oudiers braigid ‘scheten’
Vooralsnog lijkt braak ‘onbebouwd (land)’ wel bij de eerste wortel te horen. Daarentegen is broek ‘drasland’ met beide te verbinden, al kan er maar één kloppen. Het is denkbaar dat brak m.b.t. water oorspronkelijk naar de geur verwees en bij de tweede wortel hoort, maar dat is hoogst onzeker.
Broel is met geen van beide wortels te verbinden indien het Germaans is.
We zouden nog kunnen overwegen dat een Gallisch *brogilos in de zin van ‘gebroken land’ van de eerste wortel is afgeleid en daarna middels het middeleeuws Latijn in het Germaans terecht is gekomen als broel e.d. Maar daar kleven alsnog de bezwaren aan die ik in het stuk genoemd heb.
Vandaar dat ik broel liever gescheiden houd van broek, braak, brak en Gronings bragel.
D’ou vient le nom
“Brulhois” ?
Le nom Brulhois (parfois écrit Bruilhois) pourrait provenir du bas-latin brogilus qui a donné le mot français breuil (bois, taillis, buisson, clos de haies, servant de retraite au gibier)1 et le mot occitan bruèlh / bruòlh (jeune taillis, bouquet d’arbres, bois)2.
Cette étymologie est d’autant plus vraisemblable que le Pays du Brulhois fut effectivement une contrée boisée.
_____
1 : “Le Grand Robert de la Langue Française”, deuxième édition dirigée par Alain Rey, 2001.
2 : Christian Laux “Dictionnaire Occitan-Français (languedocien)” IEO Tarn, Albi,
Frans -ois kan teruggaan op ouder -isc-. Vergelijk François < Franciscus.
Het is dus mogelijk dat Brulhois is afgeleid van een vorm van middeleeuws Latijn brogilus. De naam betekent dan inderdaad iets als ‘wild, bosachtig’.
voor de mens onbegaanbaar drassig gebied en dientengevollge veilig voor de herten- wilde dieren ‘ mn wilde zwijnen-een jachtgebied waar de koning het alleen recht heeft voor het afschot