In de zesde eeuw voor Chr. is de Noordse IJzertijd begonnen: van Nederland tot in Zweden gaan de Germanen eindelijk hun eigen ijzer winnen. Niet uit groeven in de bergen zoals de Kelten in het zuiden, maar uit de bodem langs beken en vlieten op de juiste plekken. Daar schuilen kluiten van ijzer, zand en klei die men met het nodige wassen en verhitten terugbrengt tot ruwijzer. Wij kennen deze kluiten en de grond waar ze in gevonden worden als oer. Dat zij de ongeziene evenknie van een Latijns woord voor een andere, dure stof.
Grote hoeveelheden
Het is Oost-Nederland dat uitgroeit tot een van de belangrijkste streken voor deze lang batige nijverheid. In de vroege middeleeuwen wordt alleen al op de Veluwe naar schatting 55.000 ton ruwijzer uit oer gewonnen, de grootste vervaardiging en uitvoer binnen het West-Europa van die tijd en genoeg voor wel zeven Eiffeltorens. Een enkele hoop slakken (brokken smeltafval) die in het Orderbos bij Apeldoorn is gevonden weegt maar liefst 650 ton. Het oer daar is overigens veelal in de vorm van zogenaamde klapperstenen: ronde kluiten met een kleien kern die bij schudden loskomt en geluid maakt.
Oer wordt later tevens gebruikt om mee te bouwen, zoals de kerk van Silvolde in de Achterhoek en de vroegere stadsmuur en burcht van Hardenberg aan de Overijsselse Vecht. Voorbeelden in Noord-Duitsland zijn de vijftiende eeuwse kerk van Kirchhorst bij Hannover in Nedersaksen (hierboven van dichtbij afgebeeld) en de oude klokkentoren en halfvergane muren van de slotstad Ludwigslust in de deelstaat Mecklenburg-Voorpommeren (zie onder).
Een warboel
Het spul is gemakkelijker te doorgronden gebleken dan het woord ervoor. De wortelkundige naslagwerken zijn het er niet over eens wat de Oudgermaanse voorloper was. In het grote en betrekkelijk nieuwe Etymologisch Woordenboek van het Nederlands wordt gedacht aan *ōr-, en dat zou zich inderdaad klankwettig tot Nederlands oer ontwikkeld hebben. Daarentegen gaat het nieuwere Etymological Dictionary of Proto-Germanic in navolging van oudere woordenboeken uit van *ūr-. Dat zou Nederlands uur moeten zijn geworden, dus dat zou betekenen dat het woord uit een (oostelijke) streektaal is overgenomen.
Kijken we naar evenknieën in de zustertalen en streektalen, dan geven Fries oer, Drents oer, oere en Gelders-Overijssels oere geen uitsluitsel, want die kunnen teruggaan op zowel *ōr- als *ūr-. Tot overmaat van ramp is elders voor beide voorlopers bewijs, zo blijkt uit het volgende.
Op een voorloper *ūr- wijst duidelijk Nederduits ûr ‘ijzerhoudend zand’ in grote delen van Noord-Duitsland, van Oost-Friesland tot in Holstein. Te noemen valt ook Nederlands uur(grond) ‘bruine, harde en onvruchtbare grond’, al is diens bestaan twijfelachtig, omdat het kennelijk alleen te vinden is in Molema’s weliswaar geleerde Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19de eeuw.
Op *ōr- wijzen ondertussen Twents oor en ouwer (in streken waar men ook vouwer ‘voer’ en mouwer ‘moeder’ zegt) en gewestelijk Drents joure (zij het met vreemde j-). Ook Gronings Ouer, de naam van een streek bij Wedderveer waar ijzer gewonnen werd, wijst daarop. Dat is overigens kennelijk een versleten afleiding gezien diens ambtelijke, Nederlandse vorm Oerde met -de ter aanduiding van een verzameling. Een mogelijke nevenvorm is Gronings ourte, waarmee een ‘deel van de es’ wordt of werd aangeduid bij de dorpen Sellingen en Wedde. En dezelfde afleiding leeft wellicht voort als de Gelderse oordnaam Orden, met oude vormen als Oerden en Orthen. Hiertoe behoort immers het bovengenoemde Orderbos met zijn omvangrijke ijzerwinning.
Moeilijk te beoordelen is zestiende eeuws Nederlands oor, oore ‘groeve, met name goud, zilver, lood’. Die valt tot *ōr- te herleiden indien we ontlening vanuit een oostelijke streektaal aannemen, maar de betekenis wijkt af en is hoe dan ook opmerkelijk, aangezien er van oudsher geen goud, zilver of lood gewonnen wordt in Nederland. Bij rechtstreekse ontwikkeling vanuit het Oudgermaans hebben we evenwel aan een oorspronkelijk *ur- of *aur- te denken.
Van *ōr- dan wel *ur- kan Nederduits ôr ‘ijzerhoudend zand’ afkomstig zijn, net als Oudengels ōra (of ora) ‘erts’ en ōre (of ore) ‘groeve’, omdat we daarvan niet weten hoe lang de klinker aanvankelijk was. Op een *ur- lijkt verder Gronings rodoor, rodoorn (met klemtoon op het tweede lid) terug te gaan, terwijl Drents en (Westerwolds) Gronings or, orre nog weer anders in te schatten is. Voor de duidelijkheid, het Oudgermaans had geen korte *o.
Herkomst
Er is dus sprake van minstens twee voorlopers, mogelijk drie of vier. In elk geval menen de meeste woordenboeken een klinkerwisselende verwant te herkennen in Oudgermaans *aur-, de voorloper van Oudnoords aurr ‘natte klei, modder; water’, Faeröers eyrur ‘grof zand, grind’ en Oudengels éar ‘aarde; water’. Wat voor dat verband spreekt is dat ijzerhoudende grond bij stroombeddingen te vinden is. Ertegen spreekt dat een klinkerwisseling tussen *ō en *au zeer ongewoon is en een verklaring vergt die niet gegeven is. De boeken hebben hoe dan ook weinig over het woord te zeggen gehad.
Nu is het belangrijk om te weten dat het Oudgermaans een *z had, meestal ontstaan uit een *s die tussen klinkers stond en niet onmiddellijk volgde op de oorspronkelijk beklemtoonde lettergreep. En dat deze *z zich in de Westgermaanse dochtertalen steevast tot een *r ontwikkelde en in de uitgang zelfs verdween. Zo is *kuziz tot keur geworden, terwijl het verwante *ek keusō nu ik kies luidt. (De Nederlandse z is overigens van latere dagen, vanuit een s die voorafgaat aan een klinker of een w. Dus *keusaną werd kiezen en *swartaz werd zwart.)
Dit is allemaal om te zeggen dat we in stede van *ōr-, *ūr- en *ur- evengoed *ōz-, *ūz- en *uz- mogen overwegen als de Oudgermaanse voorlopers van de hier besproken woorden.
En dat leidt meteen tot een doorbraak, want *ōz- is klankwettig te herleiden tot ouder, Indo-Europees *h2éh2uso-, een vorm die anderszins door de taalkundige Michiel Driessen is vastgesteld als de voorloper van Latijn aurum ‘goud’ (ouder ausum) en Litouws áuksas ‘goud’ (gewestelijk, ouder áusas). De *h2 staat hier voor een keelklank die iedere aangrenzende *e tot een *a kleurde en bij zijn vroege verdwijning uit de dochtertalen ook iedere voorgaande klinker rekte.
Dit *h2éh2uso-, te ontleden als *h2é-h2us-o-, is een klankherhalende afleiding van de wortel *h2eus- ‘lichten’. Die werd met name van de dageraad gebruikt, dus met betrekking tot zacht geel tot rood licht. Andere afleidingen van deze wortel zijn onder meer *h2eusto- en *h2eusrōn-, vanwaar Oudgermaans *austaz ‘oost’ (waar de zon rijst) en *Austrōn-, de naam van de godin des dageraads, nog bewaard in Duits Ostern ‘Pasen’ en Engels Easter ‘Pasen’.
Het bovenstaande verklaart *ōz-, maar hoe zit het met *ūz- en *uz-? Wel, het is aannemelijk dat de verbogen vormen van *h2éh2uso- de klemtoon op de uitgang hadden. Dat komt bijvoorbeeld neer op een genitief enkelvoud als *h2h2usós, vanwaar Oudgermaans *uzaz, wiens korte klinker vervolgens naar de nominatief verspreid kon zijn geraakt bij sommige sprekers.
Bovendien weten we van andere gevallen dat een onbeklemtoond klankstel *h2u door zijn moeilijke uitspraak gemakkelijk omgedraaid kon raken tot *uh2. Dat houdt in dat *h2h2usós een nevenvorm *h2uh2sós kon hebben, die op haar beurt Oudgermaans *ūzaz zou zijn geworden. Het is ook mogelijk dat de klinker van de oude genitief *uzaz van zodanige invloed was dat sommige sprekers de nominatief veranderden van *ōz- naar *ūz-. Zulke effeningen van onregelmatige verbuigingen kwamen veel voor in de geschiedenis van het Germaans.
Besluit
Het oude Indo-Europese woord *h2éh2uso-, bekend van onder meer Latijn aurum ‘goud’ en Litouws áuksas ‘goud’, leek tot voor kort opvallend afwezig in het Germaans. Gezien het bovenstaande is het echter aannemelijk dat het er al die tijd in vol zicht verborgen is geweest, zij het met andere betekenissen en in uiteenlopende vormen zoals Nederlands oer. Ofwel het woord sloeg oorspronkelijk op goud en de Germanen waren het bij gebrek daaraan gaan gebruiken voor af te graven grondijzer en zulks, ofwel er werd aanvankelijk meer algemeen (geel tot rood) metaal of erts mee aangeduid.
Kluit oer door Puusterke. Enige rechten voorbehouden.
Muur van Ludwigslust door Rihaij. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Doornkaat Koolman, J. ten., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, I-III (Norden, 1879-1884)
Driessen, C.M., “*h2é-h2us-o-, the Proto-Indo-European term for ‘gold’”, in Journal of Indo-European Studies 31 (2003), blz. 347–62
Duijvenvoorde, R. van, “Vroeghistorische ijzerproductie in Nederland”, in GEA 39-3 (2006), blz. 86–93
Gallée, J.H., Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect (Deventer, 1895)
Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig 1854-1961)
Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, I-II (Assen, 1996–2000)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Laban, C. e.a., “IJzer uit eigen bodem”, in Grondboor & Hamer 42-1 (1988), blz. 1–11
Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 192 eeuw (1895)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vliet, G. van der, Dialexicon Twents (webuitgave)
Vries, J. de, Altnordisches etymologische Wörterbuch (Leiden, 1977)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Ik neem aan dat het engelse “ore”, erts, hier ook verband mee houd?
En hoe zit het met “erts” zelf, is dat ook etymologisch verwant aan “oer”, of zij het een andere, eigen afleiding?
Terechte vragen!
In Engels ore zijn de voortzettingen van twee onverwante woorden samengevallen: Oudengels ō̆ra ‘erts’ (dat ik in het stuk noem) en Oudengels ár ‘messing, koper’ (nevenvorm ǽr). Dat tweede woord gaat net als onder meer Oudnoords eir ‘messing, koper’ en Middelnederlands eer ‘metaal, koper’ terug op Oudgermaans *aizą.
Nederlands erts is een ontlening van Duits Erz, de voortzetting van Oudhoogduits aruzzi, een verzamelafleiding van aruz ‘erts(klomp)’. Van dat laatste woord hadden wij ooit een eigen evenknie: Oudnederlands, Oudsaksisch arut. De grondvorm is Oudgermaans *arutaz, maar de verdere herkomst hiervan is omstreden. Het is in elk geval niet verwant aan *aizą hierboven en waarschijnlijk ook niet aan de groep van oer.
De enige wijze waarop ik het mogelijk acht is door te beginnen bij Proto-Indo-Europees *HeHmó- ‘rauw’ (Grieks ōmós ‘rauw’, Oudindisch āmá- ‘rauw’) en uit te gaan van een andere afleiding van dezelfde wortel *HeH-, namelijk *HéHur-, genitief *HHurós/*HuHrós. Die zou zich klankwettig hebben ontwikkeld tot Oudgermaans *ōr-, *uraz, waarbij *ūr- door effening kan ontstaan zijn als nieuwe nominatief. Uit een oud collectivum *HeHuréh₂ zou zich vervolgens *arō kunnen hebben ontwikkeld (geloof het of niet), en daarvan moet *arutaz dan een afleiding zijn. Of er bestond bij dezelfde wortel een heel andere afleiding *HeHrú-, die klankwettig *aru- werd en daarna verlengd tot *arutaz. Dit vergt echter een heleboel aannames, met name het bestaan van afleidingen waar verder geen spoor van is.
Aantrekkelijker voor *arutaz is het betrekkelijk nieuwe voorstel van Benoît Sagot: dat het teruggaat op gewestelijk Indo-Europees *h₁orudos bij een *h₁oru- ‘rood’, en dat dat een afleiding is van de Indo-Europese wortel *h₁er-, *h₁or- ‘rood’. Het dient nochtans als een van zijn bewijsgronden voor het bestaan van die wortel, maar kan ik me er wel in vinden. Ik heb ernaar verwezen in mijn stuk over de namen van de lijsterbes.
Bij oer moet ik altijd denken aan onze vriendin Sandraudiga. Altijd leuk om op een wandeling als we oer tegenkomen mijn nietsvermoedende medewandelaars mee lastig te vallen 😉
Daar zijn ze wel even zoet mee, geloof ik zo. Het is overigens nog best een verraderlijke naam om te duiden, ook al is verwijzing naar oer inderdaad goed mogelijk.
Klopt inderdaad. Mij komt een relatie met oerijzer voor als het meest geloofwaardig, andere verklaringen zijn wel heel vergezocht n.m.m.
Bij de duiding van Sandraudiga is de aanwezigheid en vorm van het achtervoegsel nog best belangrijk. Oorspronkelijk werd het doorgaans achter zelfstandige naamwoorden gevoegd en kwam het in vier vormen voor: *-ah-, *-ag-, *-ig- en *-īg-. Die vormen waren niet zomaar inwisselbaar, maar stonden voor de meeste afleidingen redelijk vast.
Voor deze naam is door o.a. Von Grienberger gewezen op Oudgermaans *audag- ‘rijk, vermogend’, bekend van Gotisch audags, Oudnoords auðigr, Oudengels éadig, Oudsaksisch ôdag en Oudhoogduits ôtag, maar met dat woord hadden we dus eerder *Sandraudaga moeten zien.
(Een veronderstelde oude nevenvorm *audig-/*audīg- wordt niet gesteund door de Oudnoordse en Oudengelse vorm, aangezien in die dochtertalen *-ag- stelselmatig is vervangen door -ig-, en wel betrekkelijk laat, ná de werkzaamheid van i-umlaut in de vijfde/zesde eeuw. Anders gezegd: Oudgermaans *audig-/*audīg- zou Oudnoords *eyðigr en Oudengels *íedig zijn geworden.)
Dat maakt het aannemelijker dat Sandraudiga een afleiding is van een zelfstandig naamwoord *sandraud- (met onwisse uitgang). En dat is vervolgens met enig recht op te vatten als ‘zandrood’ ter benaming van oer, ook gezien het voorkomen van Oudnoords rauði ‘oer’ (< *raudē).
Wat wel steekt is dat een verbindingsklinker ontbreekt: in die vroege tijd zou je dan *sandaraud- verwachten en dus *Sandaraudiga. Maar ik kan me voorstellen dat een tussen-a daar gemakkelijk verslapt raakt, aangezien er al een a in de lettergreep ervoor en erna zit en de naam lang is. Vergelijk het klaarblijkelijke ontbreken van een klinker in Hurstrga. Al is het mogelijk dat die naam voluit *Hurstriga luidde en dat de i daar opzettelijk is weggelaten ter vermijding van Latijn striga ‘heks, boze geest’.
Boeiend! Het OED ziet verwantschap met ‘aarde’: https://www.etymonline.com/word/ore#etymonline_v_7133
Dank u!
Verbinding van aarde (< *erþō) met de groep van oer, ûr enz. veronderstelt een zeer vreemde klinkerwisseling *e ~ *ō ~ *ū (~ *u) en dat vergt op zijn minst een uitgebreide verklaring. Ik houd het niet voor mogelijk.
Het Online Etymological Dictionary stelt ook dat Oudgermaans *ajiz- (> *aiz-) teruggaat op de Proto-Indo-Europese wortel *aus (< *h₂eus-) ‘goud’. Dat klopt echter niet. Ten eerste is die wortel van oorsprong een werkwoordelijke met de betekenis ‘lichten’, ten tweede is Oudgermaans *ajiz- (> *aiz-) van andere herkomst, namelijk een voortzetting van Proto-Indo-Europees *h₂ei-es-.
Hey Olivier,
Je zegt dat de Germanen hun ijzer opdolven langs beken en vlieten. Ik denk aan de Ourthe, een rin in Waals Belgie.Enig verband ?
Hai Walter,
Voor zover ik kan nagaan staat het Ourthe-dal niet bekend om ijzeroer o.i.d. en ik vraag me af hoe aannemelijk het is dat een stroom vernoemd wordt naar de ijzerhoudende gronden eromheen, dus vooralsnog zou ik nee zeggen. Taalkundig is het ook twijfelachtig, als ik zo de oude vormen bekijk. Maar ik houd de mogelijkheid open.
Dag Olivier van Renswoude,
ik wil u graag een Nieuwsbrief toezenden waarin ik het heb over de Oude IJssel en de ijzergieterijen aan die rivier in de achterhoek. Zoudt u mij een e-mailadres willen doorzenden?! Naar ejpoorterman@kpnmail.nl
Met vriendelijke groet,
Evert Jan Poorterman.
Bericht verstuurd!
Hey Olivier,
I actually just recently picked up some old research into the bog iron of Scandinavia and Northern Germany, and I’d be interested to know whether there are any sources of bog iron along the Frisian coast that you know of. I’ve only been able to find evidence of it in Holstein and all the way up along the Jutlandic west coast, but no mention of it continuing along the coast to west of the Elbe.
Here’s a discussion of the bog iron in Denmark, with a map showing where it is commonly found:
https://danmarksoldtid.lex.dk/Bronze_og_jern
There are several sources of bog iron in Sweden and Norway as well, but not as well documented as the Danish ones.
This is of course part of the mapping project of mine for the Migration Period modification I’m doing, and have started working on in earnest again. Send me a message if you’re interested in having a look at it.
Best regards,
Gustaf
(Your old Víkingr friend, Þorkell)
Hail to thee Gustaf,
A pleasant surprise to see you here, over bog iron of all things! I take it yours is a modification of Bannerlord?
According to the literature, most of the past and present Frisian lands in the Netherlands have always been devoid of bog iron. The vast majority of the stuff is concentrated in the interior of the country. Only some of the relevant bog land in the northeast (in what is now the east/southeast of Groningen province) is close enough to the coast that it may once have been under Frisian control.
You can find a small map of the ever replenishing nationwide deposits on the penultimate page of this 2015 article in Grondboor & Hamer, the journal of the Dutch Geological Society.
It also depends on the time. In the Roman Age and into the early days of the Migration Period, one of the main areas for bog iron ‘mining’ was Salland, which is usually understood to be roughly the homeland of the Salian Franks, before they expanded/moved to the south, and which afterwards became Saxon.
In the Early Middle Ages, more specifically from the seventh (maybe sixth) century onward, extraction of klapperstenen in the wooded highlands of the Veluwe really picked up from much more modest rates before. These ‘clacking stones’ are clumps of hard ferrous mix around a shriveled, loose clay ball which you can rattle. As they are a thing unto itself they are not included on the map linked above.
But they were dug up and melted in huge amounts, to the extent that the Veluwe (which is separated from Salland by the river IJssel) became one of the most important iron regions in Western Europe. It had large exports, presumably mostly through nearby Dorestad, an important river port which was fought over by Frisians and Franks, later involving Danes as well. Needless to say, only the widest definition of the Migration Period would cover that.
My two main reference articles:
Duijvenvoorde, R. van, “Vroeghistorische ijzerproductie in Nederland”, in GEA 39-3 (2006), pp. 86–93
Laban, C. e.a., “IJzer uit eigen bodem”, in Grondboor & Hamer 42-1 (1988), pp. 1–11
Will gladly elaborate where needed. And let me know if or when you have a page for your project.
Best wishes,
Olivier