Ver naar het oosten nabij het Baikalmeer in Siberië, voorbij de mist van wel honderd eeuwen, spraken jagers en verzamelaars een taal waaraan de meeste talen in Eurazië ontsprongen zijn, van de Germaanse aan de ene zijde tot het Japans aan de andere. Aan woordenschat is het minder te herkennen dan aan de uitgangen eer die afsleten. Zo betoogt een minderheid van geleerden, waaronder de Nederlandse taalkundige Frederik Kortlandt.
Bekend
Het achterhalen van gemeenschappelijke voorlopers is in de taalkunde een oude onderneming. Een welbekende en goed gestaafde is het Indo-Europees, zo geheten omdat het zich lang geleden heeft verspreid over Europa en tot in India, en daarbij vertakt raakte tot vele verschillende spraken, zoals het Nederlands en de andere Germaanse talen.
Het oorspronkelijke Indo-Europees—vroeger Indogermaans genoemd naar de uitersten van diens verspreiding—moet ruim vijfduizend jaar geleden gesproken zijn, waarschijnlijk in het Europese westereinde van de Grote Steppe. Het was de taal van een veehoedend volk met een groot voordeel boven andere volkeren in die tijd: gezag over het ros. Zij of hun onmiddellijke voorouders waren de eersten die deze vlugge viervoeter hadden getemd voor berijding en daarmee ongekende beweeglijkheid hadden verworven. Het gaf hun de overhand in strijd en samenleving.
Verder terug
Uiteraard was het Indo-Europees zelf evenmin uit het niets ontstaan. Het had evengoed met andere talen indertijd gemeenschappelijke voorlopers in het lange verleden voordien. Zo is ook lang vermoed dat de Fins-Oegrische talen, waartoe bijvoorbeeld ook het Hongaars behoort, op de een of andere wijze verwant zijn aan het Indo-Europees.
De Indo-Europeanen worden weliswaar algemeen vereenzelvigd met de oudheidkundige Jamnacultuur op het westereinde van de Steppe, maar uit onderzoek van deskundigen als James Mallory en David Anthony blijkt dat hun oorsprong te plaatsen is in de kleinere Chvalynskcultuur die vanaf ongeveer 5000 v. Chr. heerste aan weerszijden van de Wolga, ter hoogte van de tegenwoordige stad Saratov en verder stroomopwaarts.
Vanuit dat gebied voltrok zich ook een van hun eerste uitbreidingen: een volledige stamverhuizing ver naar het oosten tot in het land tegen het veelbezongen Altajgebergte in Siberië. De daar uit die tijd opgegraven menselijke resten van de Afanasjevocultuur zijn Europide, niet Mongloïde, en genetisch niet te onderscheiden van die in het westelijke stamland. Was het daar in het oosten onbekend gebied voor hen of bewust een tocht naar het land van hun voorvaderen?
Oorsprong in Siberië
Want volgens de bekende taalkundige Frederik Kortlandt, die zich verlaat op het werk van onder meer Joseph Greenberg, was het Indo-Europees zelf ontstaan toen sprekers van het oudere Indo-Oeraals vanuit Siberië langs de Oeral naar de Wolga waren gekomen en zich daar hadden vermengd met sprekers van een taal die verwant was aan het Oost-Kaukasisch, alvorens ze zich verspreidden over de rest van de westelijke Steppe. Het Indo-Oeraals van de achtergeblevenen ontwikkelde zich tot het Fins-Oegrisch, dat ook verbreid raakte en zich vertakte tot onder meer het Fins, Ests en Hongaars.
Op zijn beurt ware het Indo-Oeraals samen met het Samojeeds, een thans kleine taalgroep in het noorden van Midden-Rusland, ontstaan uit het Oeraals en is dat samen met onder meer de Eskimo-Aleoetische talen van Alaska, Canada en Groenland ontstaan uit het Oeralo-Siberisch. Kortlandt stelt dat deze taal omtrent 6000 v. Chr. gesproken moet zijn tussen de Boven-Jenisej in het westen en het diepe Baikalmeer in het oosten. In het zuiden van dit gebied ligt het Sajangebergte, grenzend aan het Altajgebergte. Na een eeuw van diepe kou die het noorden van Siberië onbewoonbaar had gemaakt waren deze mensen in staat geweest om zich met hun taal te verspreiden over grote delen.
Een geheel andere vleugel
In dezelfde tijd woonden dan bezuiden het Baikalmeer in wat nu Mongolië is sprekers van het veronderstelde Altaïsch. Kortlandt verwijst met instemming naar de taalkundige Martine Robbeets die in de laatste jaren uitgebreid heeft betoogd dat het Turks, Mongools, Toengoezisch, Koreaans en Japans hier allemaal van afstammen. Hij stelt ten slotte dat het Oeralo-Siberisch en het Altaïsch beide afstammen van één enkele taal wier bakermat mogelijk evengoed in Mongolië lag: het Euraziatisch. Wij kunnen dit, gezien de uiteinden van diens verspreiding, enigszins gekscherend ook het Japans-Germaans noemen.
De meest oostelijke van de Altaïsche vertakkingen, het Japans-Koreaans, zou dan rond 3000 v. Chr. zelf gesplitst zijn ergens in Mantsjoerije, nu een gewest van China benoorden Noord-Korea. Uit een andere vertakking, het Toengoezisch, is het Mantsjoe ontstaan. Dat is nu vrijwel uitgestorven, maar was wel de taal van het laatste vorstenhuis van China, zo gekomen doordat een Mantsjoe-stam zich in macht had opgewerkt.
Ook daar het ros
Kortlandt meent dat het Japans niet eerder dan de vierde eeuw van onze jaartelling vanuit het vasteland verbreid raakte in Japan, toen het paardrijden daar zijn ingang vond. Aldus ware het de taal van ingeweken ruiters die beweeglijk waren, zeer evenredig aan de wijze waarop het Indo-Europees in het verre westen zich vanaf de Steppe had verspreid. Wat er voordien allemaal op de Japanse eilanden gesproken werd is onwis, maar er was in elk geval een vorm van Aino, dat vandaag de dag alleen nog op het noordelijke eiland Hokkaidō wordt gesproken door een slinkend deel van de daar sterk verkleinde inheemse minderheid.
Dat het Japans verwant is aan het Koreaans is al een omstreden voorstel—hoewel lang vermoed—en blijft dat voorlopig nog wel even. Dat het Japans een oorsprong met het Nederlands deelt nabij het Baikalmeer in Siberië tienduizend jaar geleden is al helemaal onvoorstelbaar. De talen van het veronderstelde Euraziatisch lijken in veel gevallen in de verste verte niet op elkaar, met reusachtige verschillen alleen al in woordenschat. En zelfs als deze taalboom werkelijk bestaat rijst de vraag of zoiets ooit met enige mate van vertrouwen vast te stellen is.
De juiste vergelijking
Maar woordenschat is hier niet eens zo belangrijk, zeggen Kortlandt en de zijnen, want woorden komen en gaan, door bedenking en ontlening. Ook kenmerken als woordvolgorde wegen niet zwaar wanneer we met zulke grote tijdspannen te maken hebben. Voor de vaststelling van verwantschap is vooral vergelijking van de uitgangen van naamwoorden en werkwoorden van belang, omdat die het minst aan verandering onderhevig zouden zijn en niet zo snel geleend worden van andere talen.
Dat het Indo-Europees en het Fins-Oegrisch beide -m voor eerste persoon enkelvoud hadden, beide -me voor eerste persoon meervoud, enzovoort, zij veelzeggend. En als we toch naar woordenschat kijken, verdienen vooral voornaamwoorden en basale werkwoorden onze aandacht. Dan blijken er opvallende overeenkomsten tussen taalgroepen die doorgaans als losstaand worden beschouwd. Vergelijk bijvoorbeeld hoe Indo-Europees *h2eǵ- (spreek uit *h2aǵ-) ‘drijven’ lijkt op Fins-Oegrisch *aja- ‘drijven, jagen’, of hoe *mesg-‘wassen, onderdompelen’ weinig verschilt van *muśke- (*mośke-) ‘wassen’.
Voorouders
Genetisch is het in elk geval mogelijk. Van ieder mens is uit het DNA te achterhalen langs welke vaderlijke dan wel moederlijke lijn die afstamt, aldus ingedeeld in zogenoemde haplogroepen. Zo is het bekend dat de oorspronkelijke Indo-Europeanen in vaderlijke lijn voornamelijk behoorden tot vertakkingen van haplogroep R1 en dat die vertakt is van R. De tot nog toe enige bekende overblijfselen van iemand met basale R zijn 24.000 jaar oud en opgegraven bij het Baikalmeer. De broeder van R is Q, een haplogroep waarvan de oorsprong in hetzelfde gebied gezocht wordt, ruwweg in dezelfde tijd, en die voornamelijk voorkomt in Midden-Azië en Siberië en onder de oorspronkelijke bewoners van de Amerika’s, waar die zelfs de meest voorkomende is.
In Mongolië, Korea en Japan zijn andere haplogroepen veel beter vertegenwoordigd, maar dat hoeft het bestaan van de veronderstelde Euraziatische taal niet te logenstraffen. Het is denkbaar dat vormen van de Altaïsche tak al vroeg door mensen van andere afkomst waren overgenomen alvorens die verder verspreid raakten. Het is ook mogelijk dat vormen van Q aanvankelijk wijder verbreid waren, maar dat ze later op veel plekken verdrongen werden door andere vaderlijke lijnen. Turkije dankt zijn naam en taal aan de Turken die in de middeleeuwen vanuit Midden-Azië aankwamen, maar het aandeel Midden-Aziatische haplogroepen is er thans heel klein.
Besluit
Dat een aanzienlijk deel van ons voorouderlijk verleden—taal en afkomst—in Noord-Azië ligt zal sommige mensen verbazen. Dat het zich tienduizend jaar geleden helemaal aan het Baikalmeer afspeelde, zoals Kortlandt en de zijnen voorstellen, is des te wonderlijker en moeilijk te bevestigen met de beperkte gegevens die voorhanden zijn. Maar het is niet onwaarschijnlijk zoals het daar lang de tijd van rondtrekkende jagers en verzamelaars was en later Indo-Europese groepen te ros razendsnel over de Steppe gingen, als ware het een snelweg, tot ze zelfs vlak naast de bakermat van de Chinese beschaving vertoefden.
De taalboom zoals voorgesteld door Kortlandt (2020).
- Euraziatisch / Japans-Germaans (Midden-Mongolië)
- Oeralo-Siberisch (tussen de Boven-Jenisej en het Baikalmeer)
- Eskimo-Aleoetisch
- Oeraals
- Samojeeds
- Indo-Oeraals
- Fins-Oegrisch (langs de Boven-Wolga)
- Indo-Europees (langs de Midden-Wolga)
- Germaans
- enz.
- Altaïsch (Midden-Mongolië)
- Turks-Mongools
- Turks
- Mongools
- Toengoezisch (Mantsjoerije)
- Mantsjoe
- enz.
- Japans-Koreaans (Mantsjoerije)
- Koreaans
- Japans
- Turks-Mongools
- Oeralo-Siberisch (tussen de Boven-Jenisej en het Baikalmeer)
Verwijzingen
Allentoft, M.E. e.a., “Population genomics of Bronze Age Eurasia”, in Nature 522 (2015), blz. 167–72
Anthony, D.W., The Horse, the Wheel and Language (Princeton, 2007)
Anthony, D.W., “Archaeology, Genetics, and Language in the Steppes: a Comment on Bomhard”, in Journal of Indo-European Studies 47 (2019), blz. 175–98
Greenberg, J.H., Indo-European and its Closest Relatives: The Eurasiatic Language Family, Volume I Grammar (Stanford, 2000)
Kortlandt, F., “Eight Indo-Uralic verbs?”, in Münchener Studien zur Sprachwissenschaft 50 (1989), blz. 79–85
Kortlandt, F., “Indo-Uralic and Altaic revisited”, in Transeurasian verbal morphology in a comparative perspective: genealogy, contact, chance [= Turcologica 78] (Wiesbaden, 2010), blz. 153–64
Kortlandt, F., “The dissolution of the Eurasiatic macrofamily” (2020)
Mallory, J.P., In Search of the Indo-Europeans: Language, Archaeology and Myth (London, 1989)
Rédei, K., Zu den indogermanisch-uralischen Sprachkontakten (Wenen, 1986)
Robbeets, M., The Language of the Transeurasian Farmers, in Language Dispersal Beyond Farming (Amsterdam, 2017), blz. 95-121
Mooi stuk weer Olivier. De komenden jaren zal de Euraziatische snelweg steeds meer in het middelpunt komen te staan in dendrologie, archeologie, geschiedenis en de hierboven al genoemde taalkunde en genetica.
Dank je, Rudmer. En in dat verband: ken je het boek Empires of the Silk Road van Christopher Beckwith? Het begint later in de geschiedenis dan wat ik hierboven beschrijf en sommige taalkundige stellingen erin zijn… gewaagd, maar het is een mooie verdieping in dat deel van de wereld. Was ook deel van de aanleiding van mijn stuk over de hemel boven de Steppe (waarnaar ik hierboven in het besluit verwijs).
Ik ken het boek van Beckwith niet, zag het staan in je blog ‘Hemel boven de steppe’ en staat nu op mijn boekenlijst. Dank voor de tip!
Barry Cunliffe heeft ook een paar interessante titels geschreven met nadruk op acrcheologie: By Steppe, Desert & ocean en The Scytians.
Daarnaast is de Canadees Kenneth Harl bezig met een boek te schrijven over de steppevolkeren in de lijn van Beckwith, alleen t/m einde middeleeuwen.