De lente, voluit de lengetijn, heet zo om het lengen der dagen in Middelgaard. Het is een schoon woord dat evenwel een ander verdrong: het oorspronkelijke Germaanse, zelfs Indo-Europese woord, dat tot voor kort nog bestond in het hoge noorden van Nederland, als Gronings woars.
Der zonnen zege
Welluidend en geschikt als lente in onze oren mag zijn, licht als de vlinders, de bloemen en het jonge lover van dit jaargetijde, het woord is een behoorlijke verbastering door samentrekking. Eerder klonk het in onze taal nog lentijn, en in de verleden jeugd van haar zustertalen zijn nog vollere vormen te vinden, met name Oudengels lengten en Oudhoogduits lengizin.
De voorloper hiervan is gewestelijk Oudgermaans *langatīnaz dan wel *langijatīnaz, een woord dat vrij jong is en in de Noordgermaanse talen niet voorkomt. Klaarblijkelijk verwijst het op een of andere wijze naar de tijd dat de dagen weer langer dan de nachten worden, wanneer de zon wederom haar overwinning behaalt in het noordelijk halfrond. Het is echter niet duidelijk hoe we het woord te ontleden hebben, want er zijn twee mogelijkheden.
Volgens de ene is het een afleiding van *langatjaną ‘langer worden’. Dat werkwoord is weliswaar zelf niet overgeleverd maar het zou gemakkelijk bestaan kunnen hebben als een terloopse afleiding van *langaz ‘lang’ met het werkwoordelijke achtervoegsel *-atjaną. In dat geval wordt echter ongezegd gelaten wat er nu eigenlijk langer wordt.
De andere mogelijkheid is daarom aantrekkelijker, dat het gaat om een samenstelling van de stam van *langōną ‘langen’ of *langijaną ‘lengen’ (beide van *langaz ‘lang’) met het zeldzame woord *tīnaz ‘dag’. Een voortzetting daarvan ligt ook besloten in Gotisch sinteins ‘dagelijks’. Het Gotisch, mocht de lezer het niet weten, is een inmiddels uitgestorven Oostgermaanse taal die vooral bekend is van een vierde-eeuwse bijbelvertaling.
Buiten het Germaans is *tīnaz verwant aan onder meer Litouws dienà, Pools dzień en Latijn -dinus en diēs, alle ‘dag’, eigenlijk ‘daglicht’. Ten grondslag ligt de Indo-Europese wortel *dei- ‘schijnen, stralen’. Deze is ook en meest roemrijk bekend van *di̯ḗu̯s ‘hemel’ zoals in *Di̯ḗu̯s ph2tḗr ‘Vader Hemel’, de naam van de Oppergod in het wereldbeeld van onze verre voorouders. Men denke aan voortzettingen als Oudindisch Dyáuṣ pitā́, Grieks Zeús patḗr en Latijn Iūpiter.
Een ouder woord
Nu was er een eerder, oorspronkelijker woord voor dit jaargetijde in de taal van onze voorouders. In de Lage Landen was het op het laatst beperkt tot de Noord-Groningse streek Hunsingo, en wel in de vorm woars. De onderwijzer van het dorp Garnwerd schreef in 1828 nog dat het gewoon was om te zeggen: ik goa ankom woars noa hoes ‘ik ga aankomend voorjaar naar huis’.
Hunsingo was vroeger Friestalig en dit woord gaat dan ook net als Noordfries wors en uurs terug op Oudfries wars, wers in dezelfde betekenis ‘voorjaar’. In de andere Westgermaanse talen is er geen spoor van. Niet het Nederlands noch het Duits of het Engels heeft het kennelijk ooit op schrift bewaard. In de Noordgermaanse talen daarentegen bestaat wel een evenknie, in de vorm van Oudnoords vár, de voorloper van onder meer Noors vår, nog altijd het gewone woord voor ‘voorjaar’.
Het is lastig vast te stellen wat de Oudgermaanse voorloper was, omdat de Friese en Noordse vormen niet helemaal overeenkomen. Ze moeten uit verschillende verbuigingen van hetzelfde grondwoord ontstaan zijn. Maar aangezien dat op zijn beurt geërfd is van het Indo-Europees en het ook in andere Indo-Europese talen voorkomt, kunnen we door vergelijking een redelijke inschatting maken.
De evenknieën buiten het Germaans zijn onder meer Litouws vãsara ‘zomer’, Russisch vesná ‘lente’, Oudwels guiannuin ‘lente’, Latijn vēr ‘lente’, Grieks éar ‘lente’ en Oudindisch/Sanskriet vasantá- ‘lente’. Het oorspronkelijke woord had volgens de Nederlandse taalkundige Guus Kroonen de vorm *uósr̥, met daarnaast verbogen vormen op *ués-n-. Een dergelijke zogenaamde r/n-verbuiging was beperkt tot heel oude woorden in het Indo-Europees en werd in dochtertalen in verschillende richtingen gelijkgetrokken en al dan niet verlengd met achtervoegsels.
Mogelijk is dan dat klankwettig en met enige hervorming Oudgermaans *wasar en *wazrą daaruit zijn ontstaan (zie noot). Die *z in stede van *s komt door een vroeger verschil in klemtoon, een veelvoorkomend verschijnsel in die taal. De eerste vorm werd voortgezet door het Oudfries, en wel met een omdraaiing van s en r, zoals bijvoorbeeld ook te zien in írsen naast ísern ‘ijzer’ of kairs(like) naast kaiser ‘keizer’.
De tweede vorm werd voortgezet door het Oudnoords, waarbij de *z voor de *r verdween en de voorgaande klinker rekte. Het is een klankontwikkeling die betoogd is door de Poolse taalkundige Piotr Gąsiorowski, ook voor dit woord. Zo kan ook een *hazrą de voorloper zijn van Oudnoords hár en Nederlands haar ‘huidbedekking’.
Een tijd van…
Naar welk opzicht van het voorjaar verwees dit oudere woord? Geopperd is afleiding van de Indo-Europese wortel *ues- ‘grazen, weiden, eten’. Hiervan komt ook Oudgermaans *westiz, voortgezet door onder meer Oudsaksisch wist ‘voedsel’. Dat wil zeggen, de lente als tijd van grazing. De Indo-Europeanen leefden echter waarschijnlijk als bereden veehoeders op de steppe in wat nu de Oekraïne en aangrenzende delen van Rusland zijn. Het is zeer de vraag of zij hun vee stalden en niet het hele jaar lieten grazen, des winters in dalen.
Een andere belangwekkende, gelijkluidende wortel was *ues- ‘aanhebben, bekleed zijn met’. Daarvan ontwikkelde het oorzakelijke werkwoord *uos-éie- zich tot Oudgermaans *wazjaną en vervolgens tot o.a. Oudhoogduits werian ‘aankleden’ en Engels to wear ‘(kleding) aanhebben’. In dat geval hebben we te denken aan de lente als de tijd dat het land en vooral de bomen weer bekleed raken—met groen. De vroegste Indo-Europeanen woonden wel op de meer boomrijke kant van de steppe, oftewel de bossteppe.
Een derde mogelijkheid is dat het Indo-Europese grondwoord niet de vorm *uosr̥ maar *h2uosr̥ had. Die *h2 staat voor een van drie keelklanken die in de genoemde dochtertalen al grotendeels verdwenen waren. Het woord is dan goed te begrijpen als afleiding van de wortel *h2ues- ‘licht worden’, waarvan de nevenvorm *h2eus- ten grondslag ligt aan bijvoorbeeld Oudgermaans *austrōn, de naam van de voorjaarsgodin (voorheen wel de dageraadsgodin) en vandaar het voorjaarsfeest. Men denke aan Duits Ostern en Engels Easter. Het bezwaar is dat we in het Grieks een spoor van die *h2 zouden verwachten, dat er niet is.
Besluit
Het voorjaar is weer aangevangen en verdient herstel van naam. Mooi als lente is, de volle vorm is eigenlijk lengetijn, verwijzend naar de dagen die voortaan langer dan de nachten zijn. Laat er echter een ouder woord zijn, zoals tot in de negentiende eeuw bewaard is gebleven in Groningen als woars. Gaan we uit van Oudgermaans *wasar als voorloper, verwachten we Nederlands wazer. Of anders waars met omdraaiing van klanken, net als in het Fries. Wat het wezenlijk betekent blijft nochtans een vrolijk raadsel, een welverborgen ei.
Hofmann (1969), gevolgd door Hoekstra (2008) en Bremmer (2009), stelt een *wesar als voorloper van Oudfries wars, wers. Dat is mogelijk, maar niet nodig. Bjorvand en Lindeman (2007) gaan uit van *wēsr- en *wēzrō (een meervoudsvorm). De *ē werd in de Germaanse dochtertalen immers een lange á en zou ook te herkennen zijn in Latijn vēr. Doch de Latijnse ē is in dat woord pas later ontstaan volgens De Vaan (2008) en het is de vraag of een Indo-Europees woord met r/n-verbuiging een gerekte klinker had. De voorbeelden die Bjorvand en Lindeman aandragen zijn niet overtuigend.
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Gąsiorowski, P., “The Germanic reflexes of PIE *-sr- in the context of Verner’s Law”, in B. Nielsen-Whitehead e.a. (eds.), The Sound of Indo-European: Phonetics, Phonemics, and Morphophonemics (Kopenhagen, 2012), blz. 117–28
Hoekstra, J., “Ta de Let-Aldwesterlauwerskfryske metatesis”, in It Beaken, jiergong 70, nr. 3/4 (2008), blz. 225–42
Hofmann, D., “Urgermanisch *wesar ,Frühling‘?”, in Kopenhager germanistische Studien 1 (1969), blz. 9–21
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (1895)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)
Ik weet niet of je van complimenten houdt, maar ik vind het prachtig wat je elke keer weer opdiept en daarmee in mij weer werelden opent.
Ik sluit me bij de vorige reactie aan!
Na het artikel gelezen te hebben en daarbij het woord var tegenkwam, vraag ik mij af of de perceelsnaam Varakker in ons gebied (Neder-Betuwe) verband houdt met de naam van het erbij gelegen dorp Ochten. Volgende de legende zou de naam Ochten afgeleid zijn van Uchta, een dageraadsgodin. Volgens de Etymolgiebank zou de naam Ochten misschien verband met Westfaals uchte: morgenweide.
Blij dat van jullie te vernemen!
De klankverhoudingen zijn:
Germaanse *f- > Noordse f-, Nederlandse v- (soms nog f-)
Germaanse *w- > Noordse v- (weg vóór u/o), Nederlandse w-
Dus in Varakker is bij voorbaat niet een vorm van Oudnoords vár, Noors vår enz. te herkennen. Wat het eerste lid in die veldnaam dan wel is…
Er is zo te zien ook een Vaarakker (ouder Veracker) bij Lommel te Belgisch Limburg. Deze naam is door Maurits Gysseling geduid als een samenstelling met *ferhō ‘steeneik’. Ik zou daar *ferhwaz (m.) of *ferhwą (o.) van maken in de meer algemene betekenis ‘eik’.
Dag Olivier,
Ik raadpleegde de webstek ‘taal aan de wandel van Yvanspijk’ Hij uitte zijn nieuwjaarswensen in het ‘oergermaans’.Prachtig toch. Hedendaagse onderwerpen in een oeroude taal. Ik ben ervan overtuigd Olivier, dat jij deze taal gemakkelijk verstaat. Daarom stel ik voor dat je af en toe een eenvoudig zinnetje in het oergermaans tot de lezers richt.
O ja,op youtube vond ik een opsomming van enkele oergermaanse woorden.De meeste klinken ons erg vertrouwd in de oren danzij de lijst van de vergeten woorden.Eén woordje kan er misschien nog bij : voor ‘rond’ gaf men twee woorden 1))Trindaz (trint) 2) Kraitijaz. Het laatste woord vind ik niet in de lijst. Heeft waarschijnlijk met ‘kreis’ te maken.
Walter
Beste Walter,
Mooie webstede is dat. Maar dan kies ik zelf eerder voor het jongere Westgermaans, dat ik graag als gewijde taal zie.
Ik kan geen bijvoeglijk *kraitijaz ‘rond’ achterhalen, wel zelfstandig *kraitijaz ‘kring’ (Middelnederduits krête, Rijnlands kreiz) en *kraitaz ‘kring’ (Middelnederduits krêt, Duits Kreis). In het Nederlands zouden die de vormen kreit en kreet hebben. Nauw verwant is trouwens *krītaz ‘kring’ (Nederlands krijt ‘strijdperk’).
Mooi artikel. Terzijde, de lente heet hier ‘den uitkommen’. Allicht vernoemd naar het ‘uitkomen’ van veel planten.
Ja, de lente en de herfst hadden we hier vroeger niet echt als een seizoen, maar als een overgangstijd. We gebruikten de woorden zomer en winter, maar daartussen lagen ‘het spruiten van het blad’ (ook wel eens ’n utkom zoals bij Luc hierboven) en ‘het vallen van het blad’.
In het Engels gebruikt men het woord lent voor de vastentijd.
En de herfst was bij ons ‘den bames’, afgeleid van ‘Sint-Baafsmis’. http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/bamis