De immergroene, vinnige hulst

Als enige hier inheemse loofboom die ’s winters niet zijn blad verliest zal de hulst van enige betekenis geweest zijn voor onze voorouders, misschien wel heilig zoals de groenblijvende sakaki nog steeds is in het Japanse volksgeloof. Maar de hulst heeft nog een ander kenmerk: stekels. En daar is die wel naar vernoemd.

In het oude wereldbeeld

Er is niet een boel bekend over het geestelijke, godsdienstige belang van de hulst in de Germaanse wereld. Er wordt vaak beweerd dat men vroeger liever geen hulst omhakte, uit angst voor ongeluk, maar een bron hiervoor is moeilijk te achterhalen. In de Lage Landen is in elk geval veel van het volksgeloof niet opgeschreven en aan Zweden en het overgrote deel van Noorwegen is de boom van oudsher niet eigen. Zeer jong is dan ook de Zweedse naam ervoor: järnek ‘ijzereik’.

Voor de Duitse landen zijn we vooral aangewezen op het grote, doorwrochte Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, waarin de Stechpalme, zoals de boom daar inmiddels heet, vooral genoemd wordt als vervanging van de palm in christelijk verband. Voor het overige weten we tenminste dat hulst er dienst deed ter wering van boze geesten uit huis en stal, zoals wel meer bomen en kruiden, en ter genezing van zijsteek, in de geest van similia similibus curantur ‘gelijk geneest gelijk’.

Dat neemt allemaal niet weg dat de boom ooit veel belangrijker geweest kan zijn, want afwezigheid van bewijs is geen bewijs van afwezigheid, vooral niet waar het aankomt op het oude Germaanse heidendom in onze streken, waarvan we maar flarden aan kennis hebben. Het is evenwel duidelijk dat de benaming zelf geen zulker flarden is.

Verscheidenheid

Het eerste wat we moeten weten over het woord hulst is dat diens tandklank een jonge toevoeging is, zoals arend en burcht verlengd zijn uit aren en burg. Wellicht heeft gevoelswaarde hieraan bijgedragen, want hulst klinkt toch wel wat stekeliger dan de meer oorspronkelijke vorm huls. Die leeft nog voort in enkele streektalen en in achternamen als Hulzebos. Nog vroeger bestond het woord uit twee lettergrepen, getuige Oudnederlands hulis en Oudhoogduits hulis.

Daarnaast bestaat er vanouds een heuse afleiding, wellicht oorspronkelijk ter aanduiding van een verzameling hulsten, zoals voortgezet door Oostvlaams hulsene en enkele oordnamen, eigenlijk bosnamen, waaronder Hulsen bij Hellendoorn in Overijssel, Hulsen/Hulzen bij Nijmegen in Gelderland en Hulzen bij Herentals in Antwerpen, alledrie uit ouder Hulsene.

Aan de overzijde van de Noordzee is het woord voor deze boom klaarblijkelijk verwant doch opvallend anders. We zien Engels holly, naast verouderd hollin, en daarvoor Oudengels holeġn/holen, mannelijk en in dezelfde betekenis ‘hulst’. (De ġ staat voor een /j/.) De vraag is hoe deze vormen zich verhouden tot de onze. Terzijde, in zijn geliefde verhalenwereld gaf J.R.R. Tolkien de naam Hollin aan een streek waar veel hulsten groeiden.

De Germaanse vorm

In de naslagwerken wordt de voorloper van hulst gegeven in de vorm van Oudgermaans *hulisaz. Niet vermeld is dat het bij voorbaat mogelijk is dat deze zich heeft ontwikkeld uit ouder *hulesaz en dat deze vorm ontsproten is aan de verbuiging van een woord met een zogenaamde s-stamverbuiging: *hulaz, meervoud *hulezō. (De Germaanse *z is ontstaan uit een oudere *s.) Met deze aanname is er een goede mogelijkheid te bedenken waarop de Engelse vormen zich tot de onze verhouden.

Van *hulaz kan namelijk een *hulagaz afgeleid zijn met het zeer gangbare achtervoegsel *-aga- (vanwaar ons eigen -ig). Dit oorspronkelijk bijvoeglijke naamwoord zou zich ontwikkeld hebben tot Oudengels *holiġ/*holeġ, een vorm die niet overgeleverd is en daarom hier met sterretje geschreven is. Vanuit de mannelijke accusatief *holiġne/*holeġne ontstond als nieuwe nominatief holeġn. Die raakte vervolgens verbasterd tot holen en later tot hollin en holly. (Of holly komt rechtstreeks van *holiġ/*holeġ.) Dit is geheel evenredig aan hoe Oudengels ífig/*ífeg ‘klimop’ een nevenvorm ífegn had en hoe die twee zich vervolgens ontwikkelden tot Engels ivy en gewestelijk Engels ivin.

Elders en oorspronkelijk

Gewisse verwanten buiten het Germaans zijn enkel in het Keltisch te vinden: Oudiers cuilenn, Middelwels celyn, Oudcornisch kelin en Middelbretons quelenn betekenen allen ‘hulst’ en zijn terug te voeren op een Oudkeltisch *kolesnos. Dat maakt het mogelijk om voor het Germaans en het Keltisch uit te gaan van een enkel, gemeenschappelijk grondwoord: *kolH-os, meervoud *kl̥H-es-eh2. Dit was een s-stam, zo geheten omdat de stam gevormd werd met vormen van het achtervoegsel *s. Wanneer de wortel niet beklemtoond was, zoals in het meervoud, kon diens klinker ingeslikt raken.

Een dergelijke verbuiging werd later vaak rechtgetrokken door sprekers, op verschillende wijzen. In de aanloop naar het Keltisch ware dat dan naar *kolH-os, meervoud *kolH-es-eh2. Vervolgens kon op grond van die verbuiging met *kolH-es- een afleiding *kolH-es-no-s gemaakt worden, vanwaar Oudkeltisch *kolesnos. In de aanloop naar het Germaans zou het in andere richting gegaan zijn, naar *kl̥H-os, meervoud *kl̥H-es-eh2, vanwaar dus Oudgermaans *hulaz enzovoort.

De wortel in dezen is vast te stellen als *kelH- ‘steken, houwen’ (zie noot). Als werkwoord is die overgeleverd in de Balto-Slavische talen, als onder meer Oudkerkslavisch klati ‘doden’, Tsjechisch kláti ‘steken, slaan, doden’, Russisch kolót’ ‘prikken, steken, hakken’ en Litouws kálti ‘slaan, smeden’.

En met die wetenschap is er nog een s-stam in enkele andere woorden te herkennen, waaronder Oudkerkslavisch klasъ, Tsjechisch klas en Russisch kólos, alle ‘(koren)aar’ en van *kolH-s-os. Daarnaast vinden we Albanees kalli ‘(koren)aar’ en rrekuall ‘distel’ (met rre- uit ouder per-), beide eveneens van *kolH-s-os. Het ligt voor de hand dat dit oorspronkelijk dezelfde s-stam was als die waaruit de Germaanse en Keltische woorden ontstaan zijn, met een grondbetekenis als ‘stekel, scherpe punt’.

Tot slot

Het is in het verleden voorgesteld dat de Germaanse en Keltische woorden voor de hulst ontleend zijn aan een taal die hier gesproken werd voordat het Indo-Europees in deze delen verspreid raakte, bijna 5000 jaar geleden. Er is echter geen dwingende reden hiertoe. Integendeel, naar vorm en betekenis is een Indo-Europese herkomst heel aannemelijk. De benaming betekent eigenlijk ‘stekel’ en is afgeleid van een oude wortel voor ‘steken’.

En er was kennelijk van dezelfde wortel nog een tweede woord voor dezelfde boom, die is overgeleverd als onder meer Oudnoords hulfr en gewestelijk Engels hulver en schuilt in een oordnaam die meermaals op het vasteland voorkomt, in vroegere verschijningen als Halfteren.

Hoewel we niet weten hoe belangrijk de hulst was voor onze heidense, Germaanse voorouders en de naam ons daarin niet helpt, zou een mate van heiligheid destijds ons niet hoeven te verbazen. Hier inheems is geen andere loofboom die het hele jaar zijn blad houdt, ook in bittere kou bij sneeuw. Dat heeft zinnekracht. Een hernieuwd geestesleven zou hier niet aan voorbijgaan doch verheugd de hulst betrekken bij de nodige plecht en wijze.

Noot
Het is verleidelijk om de *H in de bovengenoemde wortel *kelH- nader vast te stellen als een *h1, omdat *h2 en *h3 iedere aangrenzende *e tot een achterklinker gekleurd zouden hebben. Bijvoorbeeld: *kl̥h2-es-os zou streng genomen tot Oudgermaans *hulasaz geleid hebben (niet het benodigde *hulesaz en dan *hulisaz). Het is evenwel goed voorstelbaar dat sprekers een zo ontstane *a weer in een *e veranderd zouden hebben naar voorbeeld van de verbuiging van andere s-stammen.
Beeld
Door Inga Klas. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen

Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)

Guerrero Hue, N. e.a., “Ilex aquifolium in Europe: distribution, habitat, usage and threats”, in European Atlas of Forest Tree Species (2016)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 2 delen (Assen, 1996–2000)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, 7 Bände (Göttingen, 2014–heden)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Orel, V., Albanian Etymological Dictionary (Leiden, 1998)

Pauw, T. De & E. Wille, Dialectwoordenboek Zuidwest-Meetjesland en omstreken (Aalter, 2013)

Philippa, M., e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.