In de negende maand van het jaar 9 na Christus leden de Romeinen een verpletterende nederlaag tegen een groot verbond van Germaanse stammen. In een slag die drie dagen duurde werden drie legioenen tezamen met hun hulptroepen volledig vernietigd na een verrassingsaanval in het Teutoburgerwoud. Naast meer dan twintig duizend Romeinse soldaten waren ook de drie adelaars, de veldtekens van de legioenen, verloren gegaan. Het was voor Rome een ramp en een vernedering.
Vijf jaar later, in een reeks van krijgstochten ter vergelding en herovering, viel generaal Germanicus, neef van keizer Tiberius, in de buurt van waar nu Dortmund ligt een van de verantwoordelijke stammen aan: de Marzen (Latijn Marsi). De Romeinse geschiedschrijver Tacitus verhaalt in zijn Annales hoe de Romeinen de Marzen verrasten terwijl die net een groot godsdienstig feest vierden. Halfdronken, halfslapend, ongewapend en volledig onvoorbereid waren zij geen partij voor de legioenen van Germanicus, die geen onderscheid maakten tussen mannen, vrouwen en kinderen en iedereen afslachtten. Ook maakten zij het plaatselijke heiligdom gewijd aan een wisse godin Tanfana met de grond gelijk. Bovendien vonden de Romeinen bij de Marzen één van hun geliefde adelaars terug.
Dit feest, dat volgens latere berekeningen op een herfstnacht bij volle maan moet hebben plaatsgevonden, lijkt evenwel met deze godin Tanfana verbonden te zijn. Haar heiligdom was immers nabij en Tacitus noemt uitgerekend haar naam. Betekent dit dan, zoals in het verleden is gemeend, dat Tanfana, wier naam buiten Tacitus’ Annales nergens is overgeleverd, een soort maangodin was? Dat is een wat vrijpostige gevolgtrekking. Tacitus vermeldt in elk geval wel dat haar heiligdom bij meerdere Germaanse stammen zeer geëerd was. Wellicht dan dat Tanfana enkel een toenaam was van een godin die wij reeds onder een andere naam kennen, zoals Vrije.
Wat betekent Tanfana? De naam is sinds de eerste gissingen en duidingen nog steeds een raadsel. Het zou goed kunnen, zoals de welbekende Germanist Jan de Vries opperde, dat het een oeroud achtervoegsel bevat dat dient ter aanduiding van personen van hoge stand of aard, dus ook goden. We vinden het achtervoegsel, dat meervormig was, ook in de godennaam *Wōdanaz (Nederlands Woedan/Woen), welke verborgen zit in woensdag. Woen was namelijk de god van de woed, dat is de vervoering, de extase. (Het woord woede is hieraan verwant.) Een ander voorbeeld van een vorming met dit achtervoegsel is bijvoorbeeld Middelnederlands drochtijn ‘legeraanvoerder’ bij een oud woord dat ‘legerschare’ betekende.
Zoals Woen een god is met betrekking tot woed, zo zou Tanfana dan een godin kunnen wezen met betrekking tot *tanf-, een raadselachtig woord. De Noorse taalkundige Carl Marstrander meende dat dit in oorsprong hetzelfde woord was als Oudnoords tafn ‘offerdier’, dat buiten het Germaans o.a. verwant is aan Latijn daps ‘offermaal’ en van een wortel komt die zo veel als ‘toebedelen’ betekent. De oorspronkelijke vorm van de naam zou dan *Tafnanō zijn geweest. We kunnen ons voorstellen dat deze naam tijdens het doorvertellen enigszins vervormd is geraakt tot hij bij Tacitus aankwam in de vorm Tanfana. Of Tacitus is zelf slordig geweest. Het kan uiteraard ook dat Tanfana bij de Germanen zelf uit *Tafnanō is ontstaan.
Let wel, het gaat hier om het verschil tussen -nf- en -fn-. De verandering van de laatste klinker is niet het probleem; dat is een opzettelijke latinisering. De gebruikelijke uitgang van vrouwelijke woorden was in het Oudgermaans *-ō, in het Latijn -a.
Als Tanfana inderdaad Oudgermaans *Tafnanō voorstelt, dan kunnen we de naam opvatten als ‘godin van het offerdier’, oftewel ‘godin aan wie het offerdier toekomt’. Een soortgelijke vorming vinden we wellicht in een Romeins-Germaanse inscriptie die in Duitsland is gevonden, bij het plaatsje Weisweiler, niet ver van Dortmund. Die luidt Mercurio Leudano ‘aan Mercurius Leudanus’. Mercurius werd doorgaans door Romeinen en Germanen gelijkgesteld aan Woen. De dagnaam woensdag is dan ook een vertaling van diēs Mercuriī. Het tweede woord, Leudanus, is ogenschijnlijk een latinisering van Oudgermaans *Leudanaz. Hierin herkennen wij wellicht *leuþam ‘lofzang’ (Nederlands lied). Zijn naam zou dan ‘god van de lofzang’ betekenen, oftewel ‘god aan wie de lofzang toekomt’.
Een andere, zeer gewaagde duiding van de naam Tanfana, is dat deze langs Oudgermaans *Tanfanō van ouder *Tanhwanō komt. In sommige Germaanse woorden die een -f- bevatten is deze namelijk uit een*-hw- ontstaan, terwijl de *-hw- zich gewoonlijk ontwikkelt tot een -w- dan wel een -h-. Voorbeelden van deze ongebruikelijke ontwikkeling zijn wolf (van Oudgermaans *wulfaz, uit ouder *wulhwaz), vier (van Oudgermaans *fedwōr, uit ouder *hwedwōr), vijf (van Oudgermaans *fenfe, uit ouder*fenhwe), oven (van Oudgermaans *ufnaz, uit ouder *uhwnaz), ijf (van Oudgermaans *īfaz, uit ouder *īhwaz), Oudnoords nifl (van Oudgermaans *nifelaz, uit ouder *nihwelaz) en Oudfries fiāl (van Oudgermaans *hwehwlam, vanwaar Nederlands wiel). Wellicht ook in Oudsaksisch fitilfōt ‘witvoetig’ (te verbinden met Oudgermaans *hwītaz, vanwaar Engels white en met een omweg Nederlands wit).
Als dan *Tanhwanō inderdaad de oorspronkelijke vorm is, dan kunnen we haar wellicht verbinden met een oud woord dat ten grondslag ligt aan Gotisch tuggl ‘ster, sterrenbeeld’, Oudnoords tungl ‘maan’, Oudengels tungol ‘hemellichaam, ster, planeet, sterrenbeeld’, Oudsaksisch tungal ‘sterrenbeeld’ en Oudhoogduits zungal id. Dit oude woord, dat zelf ook duister is, wordt ook wel als *tunglam gereconstrueerd, maar luidde wellicht eerder *tungwlam. Vergelijk voor de vorm hoe men *fenhwe (Nederlands vijf) met *fengwraz (Nederlands vinger) verbindt. Klopt deze verbinding, dan heeft de naam Tanfana te maken met de nachtelijke hemel, en is het feit dat de Marzen uitgerekend bij volle maan een belangrijk godsdienstig feest vierden wellicht geen toeval.
Hoe het ook zij, het was waarschijnlijk de laatste keer dat ze het feest groots opzetten. Nog geen eeuw na de aanval van de Romeinen had wat restte van de Marzen zich bij buurstammen gevoegd, en waren de Marzen opgehouden te bestaan.
Gaan we ervan uit dat Tanfana de latinisering is van Oudgermaans *Tanfanō, of die nu van *Tafnanō of *Tanhwanō komt, dan zou de Oudnederlandse vorm *Tāvana luiden en uiteindelijk de Nederlandse vorm Taven. Vergelijk voor het verlies van de -n- hoe Oudgermaans (*fenhwe >) *fenfe leidde tot Nederlands vijf, in tegenstelling tot Duits fünf.
” Een andere, zeer gewaagde duiding van de naam Tanfana, is dat deze langs Oudgermaans *Tanfanō van ouder *Tanhwanō komt. ”
Olivier, hoe kom je aan die kwalificatie “zeer gewaagd” ?
Wel, de overgang van *-hw- naar *-f- is uiteraard geen regelmatige. Zij wordt ook meestal van geval tot geval verklaard. Bij vijf zou het een kwestie zijn van afstandsassimilatie richting de anlaut, bij vier een kwestie van analogiewerking richting de anlaut van vijf, bij wolf wordt het doorgaans als een afwijking beschouwd, enzovoort. Maar ik denk dat er meer aan de hand is en dat we ooit nog een patroon zullen vinden.
We zouden niets opschieten met het voorstellen van een ontwikkeling van *Tanfanō uit ouder *Tanhwanō als we niet een mogelijke verbinding met Oudsaksisch tungal e.d. zouden kunnen leggen. Maar het feit dat laatstgenoemde zelf een goeie etymologie ontbeert maakt het zeer speculatief.
En stel dat de verbinding tussen (*Tanfanō >) *Tanhwanō en tungal klopt, hoe steekt *Tanhwanō dan in elkaar? Is het een afleiding met het achtervoegsel dat De Vries bij een woord *tanhwaz? Wat betekent het dan precies, ‘maan’, ‘nachtelijke hemel’?
Wat een kluif! 🙂
Beste Olivier,
Voor een onregelmatige klankontwikkeling komt de labialisatie van de labiovelaren net iets te vaak voor. Dat is in ieder geval de mening die Kortlandt geeft in zijn artikel Labials, Velars and Labiovelars in Germanic. De ontwikkeling van een labiovelaar tot een labiaal, dus gw/gwh/hw > b/p/f vindt vlgs. Kortlandt plaats waar de labiovelaar naast een resonant (l, r, m, n, ng) staat en moet opgevat worden als een vorm van clustervereenvoudiging. (De f- in fidwor kan vlgs. Kortlandt heel goed zijn overgenomen van de -f van fimf; maar de -f in fimf kan vlgs. Kortlandt niet verklaard worden als assimilatie bij de begin-f-, maar wel door zijn resonant).
Hoewel de vormen tanfana/tafnano een labiovelaar niet in de weg staan, zou ik graag wat meer feitenmateriaal zien waarmee dit onderbouwd kan worden. De door Marstrander gegeven verklaring is al erg gewaagd, doordat hij de geattesteerde vorm moet wijzigen om deze in verband te kunnen brengen met het gewenste woord tafn. Dat moet evengoed met feiten onderbouwd kunnen worden. De vormen als got. tuggls etc. lijken nergens een een labiale trek te vertonen, dus hier zie ik geen feitelijk bewijs voor een verband met tanfana. Maar misschien zijn er voor mijn bezwaren wel oplossingen in het overgeleverde materiaal te vinden.
Vriendelijke groeten, Paul J. Marcus
De regel van Kortlandt is op het eerste gezicht redelijk. Doch wat moeten we dan met *ferhwam (> Oudnoords fjör, Oudengels feorh, Oudfries ferch, Oudsaksisch ferah, Oudhoogduits ferah), *ferhwuz (> Gotisch fairƕus), *þerhwe/*þurhwe (Gotisch þairh, Oudengels ðurh/ðerh/ðorh, Oudfries thruc/thriuc, Oudsaksisch thurh, Oudhoogduits duruh/thuruch), enz.? De -r- lijkt hier roet in het eten te gooien.
Bovendien verklaart de regel van Kortlandt niet de gevallen waar de labiovelaar niet naast een resonant staat en toch in een labiodentaal verandert.
Dat we geen spoor van een labiaal kunnen vinden in Gotisch tuggl en cognaten is zeker kwalijk, helemaal aangezien we die het in het Gotisch wel zouden verwachten, zoals bij saggws. Anderzijds, aangezien de -l- in tuggl syllabisch is en zodoende wellicht de labiaal absorbeert (zoals mogelijk ook is gebeurd in Oudnoords söngr), en er geen analogiewerking is (zoals tussen saggws en siggwan), hoeven we dat wellicht niet te verwachten. Zie zonder spoor van labiaal ook Gotisch figgrs (als die daadwerkelijk verwant is aan vijf, en dat is voor zover ik weet nog onzeker).
Maar afgezien daarvan: ik ben het uiteraard met je eens dat we meer onderbouwing nodig hebben vooraleer de verbinding van Tanfana met tuggl en cognaten een serieuze optie wordt. Daarom noem ik de duiding ook zeer gewaagd en zeer speculatief.
Het zou goed kunnen, zoals de welbekende Germanist Jan de Vries opperde, dat het een oeroud achtervoegsel bevat dat dient ter aanduiding van personen van hoge stand of aard, dus ook goden. We vinden het achtervoegsel, dat meervormig was, ook in de godennaam *Wōdanaz (Nederlands Woedan/Woen), welke verborgen zit in woensdag
Het is echt doodzonde, dat je de weg naar de Old Frisian Etymological Dictionary van Dirk Boutkan en Sjoerd Michiel Siebinga. uitgegeven bij Brill, Leiden, Bosto, 2005, nog steeds niet gevonden hebt! Ik zal daarom deze extra service verlenen en citeren: “The suffixes –ut- and –it- probably belong here too [to the European substratum language KJE]. There is no evidence for a PIE suffix –ut- or –it-, except in the perfect participle. Germanic has instances of suffixes of the form –a/i/uC-. These may partly have arisen from PIE forms in –a, -i or –u followed by the zero grade of suffix –eC/C-, but the large-scale existence of these alternations must be partly due to the existence of non-IE suffices with this alternation. “
Zó voorzichtig zeg ík het nog geeneens! Als je de suffixen bij de Wodan – Oðinn-godennaam zélf ter sprake brengt, vráág je dan af: “Bevind ik me nu in de pie-grammatica (waaruit nog de kretologie “zeer gewaagd” voortvloeide) of zit ik misschien in de Substraatgrammatica ?” Dat móet voor jou toch uitmaken, nu je bekend hebt, dat je heus wel verder wilt terugkijken dan het jaar 9 na Christus! Ik zou dat in ieder geval hooglijk toejuichen, want het maakt je spannende (maar ook gewaagde? 😉 verhalen er nóg spannender op. En beter aansluitend bij de moderne inzichten in de huidige stand van zaken, inzichten die men in EWN delen 2, 3 en 4 helaas helaas, want de bedoeling was goed aanvankelijk, grandioos heeft weten te missen. Dat kwam natuurlijk omdat de personen verantwoordelijk voor de maak van EWN niet stevig genoeg in hun schoenen stonden, en zich door de eerste de beste Amerikaanse etymoloog compleet van de sokken lieten lullen! Maar goed, gedane zaken nemen geen keer, dus genoeg daarover. Maar niet kijken in OFED, dat is een schoonheidsfoutje dat jíj niet zou hoeven maken !
Ik heb de Old Frisian Etymological Dictionary de afgelopen twee jaar al enkele keren flink doorgespit, maar ik beschik helaas zelf niet over een exemplaar.
In hoeverre denk je dat de discussie rond de substraattalen licht kan werpen op de duiding van Tanfana?
Het achtervoegsel dat De Vries noemt zou ik overigens niet zoeken in een substraattaal. De Vries zelf noemt Grieks κοίρανος (koíranos), Latijn dominus, tribūnus en patrōnus en Sanskriet karana en janana. Het voorkomen van het achtervoegsel in het Sanskriet geeft eerder aan dat het uit het Proto-Indo-Europees afkomstig is.
Nu heb je me wel nieuwgierig gemaakt Olivier, naar het woordje ‘tuggl,tungl,
tungel,tungal, zungal’.Bestaat dat woord in geen enkele hedendaagse Germaanse
taal meer ? En wat zou dat in het hedendaags Nederlands dan wel zijn ?
(weeral een nieuw woord voor ster of sterrenbeeld)
Het woord bestaat nog in het IJslands, in de vorm tungl ‘maan’, als evenwoord van máni ‘maan’.
De Nederlandse vorm zou (het) tongel zijn.
Volgens één van de gangbare duidingen zou het woord een afleiding bij tong zijn. Men denke dan aan hoe sterren flikkeren als likkende vlammen. In het Nederlands is ook overgeleverd het dichterlijke woord tongelen ‘zich grillig als een tong bewegen; in het bijz. gezegd van vlammen’.
Maar let wel, als tongel inderdaad een afleiding bij tong is, dan is het zeker dat Tanfana niet verwant is.
Overigens zal er op Taaldacht binnenkort nog een stuk verschijnen over tongel en soortgelijke oude woorden, dus houd ons in de gaten. 😉
dag Olivier,
ik heb eens gesnuisterd in het woordenboek en wat vind ik daar :TONGEL gewestelijk woord voor KLEEFKRUID.Als je het kruid goed bekijkt, merk je inderdaad dat dit gewas de schaap (vorm ) heeft van een STER.Oeroude woorden zijn nog veel bewaard in kruidenbenamingen.
>> Het achtervoegsel dat De Vries noemt zou ik overigens niet zoeken in een substraattaal. De Vries zelf noemt Grieks … <<
Hoi Olivier,
Dank voor je ingaan op mijn vragen en voorstellen. Er blijven er trouwens nog wel een heleboel onbeantwoord, zoals mijn vraag: Is het PIE een zuivere taal of is het PIE een mengtaal?” Ik kan je verklappen dat dit een zeer essentiële vraag is, die ik overigens (by the way 😉 zelf al beantwoord heb.
In aangehaald citaat merk je zo eventjes terloops op ("overigens") dat je het achtervoegsel niet zou zoeken in een substraattaal. Dit ondanks het feit dat je Boutkan & Siebinga 2005 twee keer hebt doorgewerkt. Jammer jammer, dat je dan kennelijk toch de teneur in OFED is ontgaan! Zo komen Boutkan en Siebinga voor plusminus de helft !!! van hun sterke werkwoorden uit op een kwalificatie non-PIE of [PIE] ? Doet je zoiets dan niet vérder denken ?!!
Ook heb je het over “de discussie over de substraattalen” . Mis Olivier, het zijn niet zozeer de substraattalen die ter discussie staan, als wel juist het PIE !! Wát is nu eigenlijk precies het PIE ??? Als ik jouw manier van denken volg, lijkt het wel, of een verwijzing door Jan de Vries naar een Griekse cognaat (verwant) méér dan voldoende is om te besluiten: “We bevinden ons hier dus overál, maar niet in de substraattalen!” Maar dan vergeet je weer, dat als Jan de Vries voor het sterke werkwoord trekken naar het Oudhunebeds verwees, hij al bijna als een buitenbeentje werd nagewezen! EWN-4 anno 2009 !! wil er nóg niet aan: hun “grensverleggende gebaanbreek” heeft ertoe geleid, dat de etymologie van trekken nu … let op, hoe het inzicht hier heeft gezegevierd: ONBEKEND is ! Flinke stap voorwaarts van onze substraattalenspecialist Kroonen ;-(
Ik zal natuurlijk graag nadenken over jouw vraag “In hoeverre denk je dat de discussie rond de substraattalen licht kan werpen op de duiding van Tanfana?” Maar dan moeten mij twee dingen van het hart: Dat nadenken door mij kost mij veel tijd en moeite, die ik, gezien mijn inspanningen m.b.t. de etymologie van *Woest (gerelateerd aan het adstraatwoord wasschen, remember 😉 graag opbreng, maar dan verwacht ik van jou een “welwillende” opstelling, niet een botweg verwijzen naar andere etymologen die nog niet zo ver gekomen waren als ik, en vervolgens met díe etymologen instemmen, louter en alleen omdat hun etymologie “bepaald onomstreden” zou zijn. Want Olivier, je bedient je van kretologie, wat je je natuurlijk niet bewust bent. Nu weer met “de discussie over de substraattalen” Je suggereert: voor wat het allemaal waard is! Maar heb jij dan niet in EWN-1 p.6 (in mijn tweede druk van 2003) gelezen wat men daar ten aanzien van het baanbrekend onderzoek aan de substraattalen in Nederland aan het verrichten is, en dat het EWN dááraan zijn grote “grensverleggende” belang hechtte ?? En heb jij érgens in enig voorwoord van EWN deel 2, 3 of 4 gelézen dat men daar net zo gemakkelijk van af stapte, mogelijk op basis van een oude, maar eerst door de redactie van het EWN straalvergeten klankwet (die van Kluge) die nota bene ook zich nog eens van een adstraatwoord als voorbeeld bedient?
Hieronder wat anders (maar minder belangrijk dan het bovenstaande!): Koeblers visie op Wodan. Zeg me maar wat er leuk aan is. Ikzelf: we hebben in wōdian* kennelijk met een V = werkwoord te maken! Een werkwoord dat in het indogermaans eerst heette ab te lauten! Boeiend!! Wat is daar in het moderne pie aan veranderd?
*wōd?, as., st. F. (i)?: nhd. Wut; ne. rage (N.); Hw.: s. wōdian*; vgl. ahd. wuot* (1) (st. F. i); Q.: PN; E.: germ. *wōda-, *wōdaz, st. M. (a), Wut, Zorn; vgl. idg. *wāt- (1), *wōt-, V., angeregt sein (V.), Pokorny 1113; Son.: Holthausen, F., Altsächsisches Wörterbuch, 2. A. 1967, S. 89b
Wod-en* 1, as., M.=PN.: nhd. Wotan; ne. Wotan (PN) (German god); Hw.: vgl. ahd. *Wotan?; Q.: ST (770-790); E.: s. wōdian*; B.: ST uuoden p. d. Wa 3, 10 = SAAT 330, 10 = Steinmeyer, E., Kleinere althochdeutsche Sprachdenkmäler, Nr. 3, S. 20, 5
wōd-ian* 1, as., sw. V. (1a): nhd. wüten; ne. rage (V.); Hw.: vgl. ahd. wuoten* (sw. V. 1a); Q.: H (830); E.: germ. *wōdjan, sw. V., wütend machen; s. idg. *wāt- (1), *wōt-, V., angeregt sein (V.), Pokorny 1113; W.: mnd. wōden, sw. V., wüten, rasen; B.: H Part. Pr⌂s. uuodiendi 2276 M, uuodiandi 2276 C; Kont.: H that he uuôdiendi fôri undar themu folke 2276; Son.: Behaghel, O., Die Syntax des Heliand, 1897, S. 13, 68, 187, Wortschatz der germanischen Spracheinheit, unter Mitw. v. Falk, H., g⌂nzlich umgearb. v. Torp, A., 4. A., 1909, S. 414, Berr, S., An Etymological Glossary to the Old Saxon Heliand, 1971, S. 455
In het laatste artikel [KAS] lees je, dat de pgm vorm *wōd-jan zwak is en ‘woedend máken’ betekent. Zeg ik teveel als dit me erg aan jouw zo energiek gebrachte veroorzakers (=causatieven) doet denken? Kijk, het grondwoord is nog een werkwoord óók, want onder de idg reco verraadt Koebler, dat we met een V = Verbum = werkwoord te maken hebben!
En kijk, nog meer verrassingen: Koebler stelt dat in het complex een ablaut zit: niet alleen de rekkingstrap ô van korte o, nee, óók nog eens de lange â in idg *wât. Maar dat wás hoor: daar is allemaal verandering in gekomen! Men presenteeert voor het woord woede nú (in EWN toch) een laryngaalconstructie. idg â mocht niet langer, hè!! Maar herkennen we nu, vanuit die pie laryngaalreco nog wel ablautende vormen? Het zou natuurlijk voor de verrassing leuk zijn, als we het schone woord Edda hier (weer opnieuw) aan het complex mochten toevoegen!! Al eens eerder bedacht hoor, maar door etymologen die nog niet aan de mogelijkheid van een substraattaal dachten !! Klaas J Eigenhuis 110617
“germ. *wōdjan, sw. V., wütend machen; s. idg. *wāt- (1), *wōt-, V., angeregt sein (V.), Pokorny 1113; W.: mnd. wōden, sw. V., wüten, rasen”
“Zeg ik teveel als dit me erg aan jouw zo energiek gebrachte veroorzakers (=causatieven) doet denken? Kijk, het grondwoord is nog een werkwoord óók, want onder de idg reco verraadt Koebler, dat we met een V = Verbum = werkwoord te maken hebben!”
Inderdaad geeft Koebler een V achter zijn aan Pokorny 1959 ontleende PIE reconstructie. De opvatting die in EWN4 staat is echter anders: PIE *(H)ueH2t- ‘(goddelijk) geinspireerd (?)’. In dat geval kunnen we het -janwerkwoord woeden gewoon als een afleiding met -janvan een bijvoegelijk naamwoord beschouwen. Een gewoon verschijnsel bij de janwerkwoorden (vgl. Got. hauhjan ‘hoog maken’), hailjan (helen, lett. ‘heel maken’). Er is geen reden om aan te nemen dat woeden een causatief is.
Dear reader.
You, Oliver, were interested in the name of the (possible) goddess Tanfana and you wondered whether in the name were Old-Norse tungl ‘moon, star(s)’. Well, if so, than of course oldnorse (on) *tang-, a word that ís mentioned by Jan de Vries in his AEW 1962.
But in your “paper” you mentioned also the name Wolf (van Oudgermaans *wulfaz, uit ouder *wulhwaz), Canis lupus Linnaeus. You did not wonder how old this word could be! Why not? Is it in your eyes too easy a question?
I could imagen that it really ís. Would the Crô-Magnon people 15.000 B.C. or the Hunebed-builders 3.000 B.C. have known this species of animal? Of course they did! Would they have had a NAME for this animal? Of course they did! Will then this be the name we use to day for this animal? Of course it is! Yet, Beekes 1995 says, that reconstructed *ulkw- is a PIE-word (p.190).
I can say: He is wrong! And more, he is also wrong in thinking, that the numerals are PIE. These words (one, two, three four) are much older of course than only 6.500 years old!! The same applies to the words mother, father, brother, water, salt, fire and many more! But why then are these words so similar in a vast area of Europe and Asia? This is an interesting question, but it will doubtless have had to do with migration (languages grow together) and isolation (languages are going to differentiate) of all people that ever lived here on these continents! The “PIE-language” was from the beginning an abstractum. Nevertheless one has tried to give it a time of birth (3.000 B.C.) and a place of birth (southern European Russia). What scientists, however, forgot: “Is the PIE-language a pure language (so one with only one single grammar) OR was/is the PIE-language a MIX ?!” It was/is, of course, the latter! So the PIE-language had grammatical elements in itself of at least two (other) languages, maybe even more. Beekes’s 1995 book is: a collection of words and similarities and sound laws which stem from at least two different older languages.
When “PIE spread out” and reached “Germania” in 3.000 B.C., here in our countries a fraction of the “PIE-language” became inherent in our “own” substratum language. HOW MUCH ? I think only 10%, but it is of more importance to realize, that our modern language(s) are mixed languages! A fair amount of this mix stems from our old substratum-language! I call this part of the whole: adstratum.
When now, you state, that In sommige Germaanse woorden die een -f- bevatten is deze namelijk uit een*-hw- ontstaan, remember, that our Germanic is really OLD ! It is not so, that Germanic arose after 3.000 B.C., no, its grammar and idiom have existed FAR BEFORE that date @ KJE And of course, you realized, that the soundlaws tell us, that f/hw alternation may have originated in a p/kw alternation, íf you look it up in a PIE-grammar book! You can also imagen, the alternation stemmed from sounds that existed in our substratum language! Maybe, no, almost sure, there were OTHER alternations! I could imagen myself : sk-/sp- alternation e.g. in Dutch spoelen ‘to wash etc.’ and Old-Norse skola. The only thing we absolutely need to do is: to mark them down !! Klaas J Eigenhuis
Heel onduidelijk allemaal: wat is adstratum? Is dat de substraattaal? Dan is dat in strijd met de definitie van Beekes. Want bij adstraat gaat het om niet-substraat en niet-superstraat. Een mooi voorbeeld van adstraat in het Nederlands is schoonzuster in plaats van zwagerin: de leenvertaling van het Fr. belle-soeur. Adstraat is de invloed van een taal op een andere taal door contact van de sprekers van die talen.
Dan de hoeveelheid PIE woorden in het Germaans. Die zou vlgs. Eigenhuis kleiner zijn dan tien procent van het lexicon. Over OFED, een te pas en te onpas door Eigenhuis geciteerde bron, schrijft Anatoly Liberman (als ik KJE mag geloven, is dat een imbeciel): “Of all the headwords included 1045 are called PIE, 205 PIE[?], and 301 Gmc. (there are also 143 loanwords, along with proper and place names). Three words have not been assigned to any group. However, the word list contains numerous derivatives (forms with prefixes, enclitics, and others), so that the number of significant words comparable with their counterparts elsewhere is between 1300 and 1350.” Ik ga werk van Liberman niet nog eens dunnetjes overdoen, maar het beeld dat hieruit opdoemt, is dat zelfs volgens Boutkan & Siebinga de overweldigende meerderheid van de Oudfriese woorden die zij bespreken, PIE is.
Wat mij verder blijft verbazen aan Eigenhuis’ methodiek, is dat hij zich doodgemoedereerd bedient van de instrumenten die de Indo-Europese linguistiek levert om de talen te vergelijken, terwijl hij het bestaansrecht van die instrumenten steeds in twijfel trekt. De Wet van Grimm, de Wet van Verner, het zijn loze kreten zonder hun onderbouwing in de IE linguistiek. Dat betekent dat de heer Eigenhuis met een tautologisch systeem bezig is: Hij probeert zichzelf aan zijn schoenveters uit het moeras te trekken!
Olivier,
Je hebt je laatste artikel de titel TAVEN gegeven. Zit ik nu erg te maffen, of staat ditzelfde woord vervolgens nergens in je tekst meer?!! Zo op het laatst erboven gepleurd? Maar je “scoort” ermee, hoor! Ik vind taven heel intrigerend. Vooral als ik de substraatablaut a/au erop toepas: je krijgt dan oudnoords taufr, en, wat De Vries in zijn AEW daaraan linkt: on tafn.
Ik schat zo in, dat je deze woorden ook wel tegengekomen bent in je lezen rondom TSJOENDER en, van toepassing hier, we hebben het over een vrouw, TSJOENSTER.
Taven staat in het lichtgroene kader onderaan het bericht, onder het kopje Bepaling van de Nederlandse vorm. Ik had de titel al bedacht voordat ik besloot dat die passage die taven bevat beter in een afzonderlijk kader kon om het geheel zo enigszins leesbaar te houden.
De verbinding die De Vries tussen tafn en taufr legt staat me goed bij. Heeft De Vries zijn gedachten daarover ook uitgewerkt?
Op je andere opmerkingen reageer ik later nog.
“Het achtervoegsel dat De Vries noemt zou ik overigens niet zoeken in een substraattaal. De Vries zelf noemt Grieks κοίρανος (koíranos), Latijn dominus, tribūnus en patrōnus en Sanskriet karana en janana. Het voorkomen van het achtervoegsel in het Sanskriet geeft eerder aan dat het uit het Proto-Indo-Europees afkomstig is.”
Beekes 1995 p.74 bespreekt de afleiding dominus (kort), en op p.170 komt het “pie-suffix –h1en which indicates a person” aan de orde. Je kunt pie *-h1en niet in pgm -în (zoals in drochtijn) omzetten. Beekes geeft geen voorbeelden van pgm cognaten. Ik vind de ablaut a/i/î in de betreffende suffixen (vgl Oðin en Wodan) van toepassing op het in OFED gestelde.
Uiteraard hier dan nu de verplichte overweging of het grondwoord in drochtijn dan (ook) substraat (=adstraat) is: Ja! Het grondwoord moet wel ‘dragen’ zijn, en dat is adstraat, klasse 6. Heeft het (de onovergankelijke vorm dragen) toevallig ook een causatieve vorm? Ik vond hem nog niet.
Taven werd door jou verantwoord! Sorry, ik lette niet op. Een andere correctie: het PIE wordt gesteld omstreeks 4.500 B.C. geboren te zijn. Niet uit het niets, uiteraard, maar uit andere aanwezige non-pie talen!
“De verbinding die De Vries tussen tafn en taufr legt staat me goed bij. Heeft De Vries zijn gedachten daarover ook uitgewerkt?”
Ik beschik over geen andere uitwerking dan die in zijn artikels tafn (51 regels) en taufr (31 regels)(~ tover) in zijn Altnordisches etymologisches wörterbuch (met kleine w) [AEW 1962 (2000)] Daarin verwijst Jan de Vries naar nog een derde artikel, tjódr (p.592). De Vries spreekt niet van a/au substraatablaut, maar hij vindt hem als het ware wel uit! Met De Vries fijnere gevoel voor wat er volgens hem wel zijn moest, het substraat, zat het wel goed. Al bracht zijn intuïtie hem soms wel eens op verkeerd terrein. Ik noem graag ’s mans voornaam erbij, Jan. Je had eerder namelijk ook nog een Wobbe de Vries, wiens capaciteiten ik (ook) hoog inschat.
Klaas J Eigenhuis
Ook in NEW 1971 onder ‘toveren’ brengt De Vries ON tafn met Lat. daps in verband en gaat hij in op een verband met tover, waarvan hij de etymologie onzeker noemt.
Hoe zou met Beekes 1995 in de hand de PIE reconstructie van daps/tafn er nu uitzien ? Blz. 142 CHC = Lat. a en Got. a, Armeens a. Gr. dapanê wijst op H2. De PIE d > Germ. t, Arm. t, Lat. d, Gr. d. PIE p wordt Lat. p, Gr. p, Arm. h/w > w na klinker; Got. f. Pok. 176 dā : də-, and dāi- : dəi-, dī̆- ‘to share, divide’. De PIE reconstructie zou nu iets van *dH2-p- moeten zijn. Het is wel grappig dat J. de Vries (NEW, 1971) bij zijn PIE-verhaal van tafn/daps schrijft dat dit slechts een vermoeden kan blijven. Voor het overige gaat het ook om speculaties. Wat echter wel duidelijk wordt, is dat Liberman gelijk heeft, als hij schrijft dat De Vries goed besefte dat een taal leeft. Het grote pluspunt van J. de Vries is dat hij een andere maar niet noodzakelijkerwijs oudere herkomst van de klinkervariatie probeert te vinden dan PIE of substraat. In NEW vindt De Vries dus zeker niet de substraatablaut a/au uit: “Voor de wisseling tafn: *tibr wil Pedersen KZ 32, 1893, 247 een heteroklitische stam aannemen, maar de klinkers stemmen ook niet met elkaar overeen. — Men mag zeker bij woorden als deze aan spontane klinkervarianten denken, hetzij ten gevolge van hun affectief karakter, hetzij door taboe-verschijnselen. De donkere klinker van germ. *taubra zou op een zekere geringschatting van het magische handelen kunnen duiden.” (J.de Vries, NEW, 1971).
Na kritische beschouwing komt het er in feite op neer, dat de woorden tafn en tover formeel niets met elkaar te maken hebben. Het enige dat deze woorden gemeen hebben, is de aanvangsmedeklinker.
Dag Walter.
Ik zat ook net in een verzameling plantennamen te kijken, namelijk in die van Heukels H, 1907, Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten. Het was dus een bijzonder kleine moeite om de plantnaam Tongel, die er één keer in staat, op te slaan. Tongel zou de naam voor Kleefkruid Galium aparine Linnaeus in Oldambt, Groningen zijn. Elders is een volksnaam voor deze soort Tongekruid, en bij Kiliaan 1599 is het Tonghkruyd. Interessante vraag is, hoe ze aan de uitgang –l komen.
Maar er valt bij deze naam ook te denken aan een analoge vorming naar de plantennaam Hondstong Cynoglossum officinale Linnaeus, waar de vruchtnootjes dezelfde ruwheid hebben als de vruchten van Kleefkruid, als van een hondentong.
Als je mij helpen wilt met de etymologie van plantennamen, houd ik mij aanbevolen. kj.eigenhuis@12move.nl
Hoi Olivier,
Wat opmerkingen n.a.v. je bericht van 17 juni 2011, 21:37
Got. þairh etc. wordt gereconstrueerd als Germ. *þerh, þurh in EWN en dito maar dan met *–x in OFED (u)h was geworden die vaste samenstelling þerh ontstond. Dat verklaart , waarom er geen –f kon worden gevormd.
Kortlandt sluit uitdrukkelijk labiovelaren aan het woordbegin uit van zijn regel. De f- in fidwor hebben we al besproken. Oudfries fial is een postgermaanse ontwikkeling uitsluitend in het Fries. Fitilu/fitiluot komen uit een tweetal glossen in de Vergiliusglossen van Oxford uit de 11de eeuw. Het is niet duidelijk waarmee fitil- verwant is. Het is helemaal niet zeker dat hier het woord hwit- in zit.
Got. wairpan met –p- < -gw-, wordt door Kortlandt genoemd. Daaruit blijkt dat de –r- de labiaal niet in de weg stond.
Schijnbare uitzonderingen worden door Kortlandt genoemd. Daaronder noemt hij niet Got. fairhwus en cognaten. Wel Got. siggwan, arhwaznôs. etc. Hij neemt aan dat de labiovelaren in deze woorden uit een laag komen die jonger is dan de labialisering van de labiovelaren.
Got. tuggl*, geattesteerd als ‘uf tugglam’, glosse bij ‘uf stabim’ in Cod. Ambrosianus A, 5de of 6de eeuw AD, Galaten 4:3. De –l direct volgend op een consonant wordt volgens Gotische Grammatik, Braune-Heidermanns 2004 (contra Braune 1880) niet langer als syllabisch beschouwd. Ook de verschillende svarabhakti’s in het Westgermaans wijzen op het in een later stadium in de afzonderlijke talen syllabisch worden van deze –l. Het lijkt er dus op dat er ook voor een verborgen labiovelaar geen bewijs is.
Vinger heeft een dermate duistere etymologie dat we ook daar geen labiovelaar hoeven te verwachten: Die veronderstelling hangt samen met de onbewezen opvatting dat vinger iets met vijf uitstaande heeft. Er wordt ook wel van een samenhang met vangen gesproken (en dan uiteraard niet met de nieuwe “ablaut” ving, want dat is een anachronisme) maar ook daarvoor is geen bewijs.
Groeten,
Paul
Aan allen:
N.a.v. de opmerking van Klaas had ik al het voornemen om de titel van dit stuk te wijzigen. Latere overdenking van de etymologie van Tanfana heeft de doorslag gegeven. Hier volgt nog een stuk over. Mijn verontschuldigingen als dit verwarring oplevert.
Paul, bedankt voor je uitgebreide en gedegen commentaar. Ik geef je in grote lijnen gelijk, maar ik heb nog wat weder-opmerkingen, die je nog van mij te goed houdt.
Hoi Olivier,
Er is over de labiovelaren al meer dan een eeuw gesteggeld, dus het zou een illusie zijn, te denken dat Kortlandt het probleem met één artikeltje de wereld uit heeft geholpen. Ik houd me altijd aanbevolen voor betere theorieën.
Groeten, Paul
Uiteraard. Ik heb er nog het één en ander aan op te merken. 🙂
Hoe moet ik het zien dat de -l- in Gotisch tuggl niet syllabisch is? Of bedoel je dat die oorspronkelijk niet syllabisch was? Dat zou goed kunnen. Maar als het een ‘secundaire’ syllabisering is, dan zie ik niet in waarom de labiaal niet geabsorbeerd zou kunnen worden.
Overigens een ander voorbeeld van delabialisering: PIE *nokw-t- > Oudgermaans *nah(w)t- > Gotisch nahts.
Hoi Olivier,
Syllabisch of niet: De l in Got. tuggl en vergelijkbare posities, alsmede de andere liquiden en nasalen o pdergelijke plaatsen, zijn volgens de opvattingen van Braune-Heidermanns 2004 niet syllabisch, althans: “Es gibt keine hinreichende Gründe für die Annahme silbebildender Qualität dieser Laute im Got.” Gotische Grammatik blz. 47, par. 27. Dat is contra Braune 1880. Die stelde dat deze medeklinkers in die positie ‘sonantisch und silbebildend’ zijn, zich grotendeels baserend op de situatie in het Westgermaans en ten dele ook op het Noordgermaans. Deze opvatting is breed overgenomen in taalkundige kringen, maar ook al vroeg aangevochten. Een aanwijzing voor de niet-syllabische l kan de schrijfwijze þwalh zijn in Skeireins 2.2 i.p.v. þwahl.
Bij de labiovelaar: Er is formeel niets tegen een vorming van tungla- < tungw-, maar er is geen attestatie die een aanwijzing voor een labiovelaar geeft, en bovendien wordt dit woord niet verder ge-etymologiseerd door Köbler en Falk et al.. Daardoor is het niet bewijsbaar, of er ooit een gw heeft bestaan in *tungla-.
Groeten,
Paul
Nog even over hoe je je voor moet stellen dat tuggl een niet-syllabische l heeft. In het Nederlands is een l op zo’n plek altijd syllabisch, ook in woorden als melk en film zijn de sonanten syllabisch. (Hoewel ze tegenwoordig steeds minder met een sbarabhakti-vocaal worden uitgesproken, hetgeen zijn repercussies heeft opde uitspraak van de l in die woorden.) Maar dat hoeft niet voor elke taal te gelden. Omgekeerd kunnen wij de kn- gewoon zonder svarabhakti uitspreken. Een Engelsman heeft daar grote moeite mee; die spreekt Knesseth uit als Kenesset. Evel Knievel ( /ˈiːvəl kɨˈniːvəl/; Een uitspraakvoorschrift van de naam Evel Knievel op de Engelse Wikipedia.
Het lijkt er dus op dat de Goten de l direct, zonder overgang tegen de voorafgaande medeklinker articuleerden.