Het mooie kwijnen

Het was het gezicht van mijn moeders vader, het zijn de bomen in herfst, het zijn de oude boerderijen, de verweerde schuren en door gras verzwolgen paden… Het zijn de handen van herders, de vervallen houten hekken rond de weiden, de omloverde muren, de gammele stoelen van gisteren… Getekend zijn zij door vergankelijkheid — met de jaren en de sleet hebben zij hun schoonheid en eigenheid verworven. Zij schitteren in verwering. Heeft zoiets een naam in onze taal? Is het ooit genoemd? Het heugt mij niet.

Denken wij dan aan die grauwgroene laag van oud brons en koper, die mooie roest die men patina noemt. In het Engels betekent patina hetzelfde, doch ruimer ook de “surface appearance of something grown beautiful especially with age or use.” Of in het Japans, waar namen en woorden meer gekoesterd lijken, vinden wij het verledenrijke sabi, een begrip dat niet alleen de mooie veroudering behelst, maar ook eenzaamheid en rust, met een vanzelfsprekende nadruk op natuurlijke materialen. Vaak wordt het in een adem genoemd met wabi, de idee van de bescheiden, eenvoudige schoonheid, volgens welke men de lichte onvolmaaktheid mag loven.

Ik verlang naar een woord in eigen tong dat zulks mag beduiden. En mijn taaldacht drijft mij naar het Oudsaksisch, de voorouder van de Saksische streektalen in Nederland en Duitsland. Want in diens schat was wánam, een woord dat men verstond als ‘mooi’ en ‘glanzend’ en ‘stralend’ – vermoedelijk verwant aan woorden als Nederlands wens en Oudnederlands wini ‘vriend’, en in de verte aan Latijn venus ‘hartstocht, mingenot, schoonheid’. Wánam zou in het Nederlands wanem luiden. En wat nu zo mooi is: het draagt dezelfde klank als dat oude werkwoord wanen, dat ‘afnemen, verminderen’ beduidt. In het Engels spreekt men nog van de waning moon, waar wij thans de afnemende maan zeggen. Een woord als wanem zou aldus goed de schoonheid in vergankelijkheid kunnen weergeven. Dat is, als dat andere gelijkende woord niet zou bestaan: waan ‘gedachte die niet op waarheid berust’. Helaas voor wanem

Ik denk aan een ander woord, van mijn eigen smeding. Met de vergankelijkheid als punt van vertrek neem ik het woord kwijnen ‘langzaam verzwakken, verwelken’: zoals naast bijten het woord bitter (letterlijk ‘bijtend, scherp’) zo naast kwijnen het woord kwinner (letterlijk ‘kwijnend’). Of liever kwinder, want wij plegen een -d- te plaatsen tussen -n- en -r-, zoals is gebeurd in minder, diender en donder. Het wil dat in het Gronings een bouwvallig huis ook wel een kwint of kwinde heet. Dat dat woord aan kwijnen verwant is durf ik niet te beweren, maar ik vermoed het wel.

Kunnen wij zeggen dat de bomen in herfst kwinder zijn? Wordt hen zo recht gedaan? Kwinderen de handen van een oude schilder? Is er kwinder in een verweerde, goed gebruikte houten schuur? Ik hoop het!

9 gedachtes over “Het mooie kwijnen

  1. Prachtig stuk en afbeelding. Waar de Japanners de vergankelijke kersenbloesem hebben, lijkt mij onze beuk, die juist bij het sterven van het jaar haar volle schoonheid toont, wel bij uitstek geschikt voor dit woord en idee.

    Het is hoe dan ook hoog tijd tegenwicht te bieden aan de neiging om slechts de schoonheid te zien van het jeugdige en het nieuwe – en passende woorden zijn daarbij onmisbaar.

  2. Weer prachtig geschreven Olivier.Ik lees steeds met veel genoegen jouw laas en die maakt mij vrauw.De vlaad en de roe van de zweltende natuur in de herfst geeft me een wonnegevoel.
    Toch moet ik toegeven dat het woord : WANEM goed gevonden is.
    achtervoegsels op -EM slaan meestal op dingen in het aardschap.Ik stel voor om jouw twee woorden te gebruiken.

    1. Ik sluit me volledig aan bij Walter: wederom een stukje waarin elke zin taalweelde ademt!

      Ik zou me verder geen zorgen maken over de gelijkenis tussen waan en wanem. De omstandigheden waarbij beide woorden gebruikt zouden worden, zijn te verschillend om tot verwarring te leiden.

      Bij de wassende maan (of volwassen, gewas, aanwas…) denkt geen ziel aan het “zich net maken”. Bij de wanende maan (of wanen, wanem…) zie ik niet waarom dit zo anders zou zijn.

  3. Dank u heren. Het leek mij een tille tijm voor een onderwerp als dit.

    Mocht wanem in de geest toch goed van waan te scheiden zijn, en dat hoop ik, dan vraag ik me alsnog af of het niet te kostbaar een woord is om zo aan te passen. Hoe het woord in de Hêliand wordt gebruikt heeft vooral betrekking tot goddelijk licht, goddelijke verschijning. Zo verhaalt de dichter in regels 5842-3 van twee engelen an alahwíton wánamon giwádion (‘in al-witte, waneme gewaden’).

  4. Het wil dat in het Gronings een bouwvallig huis ook wel een kwint of kwinde heet. Dat dat woord aan kwijnen verwant is durf ik niet te beweren, maar ik vermoed het wel. (einde citaat)
    In het Duits heb je verquienen ‘wegkwijnen’, in het Middelhoogduits heb je het sterke werkwoord verquinen ‘dahin schwinden, to languish’ (in Lexer: verquînen) dat in dezelfde klasse (1) zit als verdwijnen. In het mhd heb je ook twee sterke werkwoorden, verswinden en verswînen, die bijna synoniem zijn ‘onzichtbaar worden, etc.’ maar waarvan de eerste in klasse 3a zit en de tweede in klasse 1.
    EWN-4 2009 noemt Sanskri(e)t ksināti ‘vernietigt’ verwant met verdwijnen (i.v.). Dat moge zo zijn, maar de vorm, die eigenlijk skrt ksīna- moest zijn is alleen te verenigen met pie iH [Beekes 1995 p.142, 145], en dat zou pie-grammaticaal strijdig zijn met de reco die EWN geeft (daarin geen laryngaal namelijk). De verwantschap tussen alle in EWN genoemde woorden kunnen we, semantisch, geweldig meevoelen, en krijgt zelfs via Gr phthí(n)ô, phthī(n)ô nog een extra menselijke dimensie (omkomen, sterven), maar pie-grammaticaal formeel wordt het een “lastig verhaal”, dat Beekes 1995 op p.133-134 wel probeert te houden. Beekes spreekt van een “problem” die hem erg beziggehouden heeft, gegeven “exciting”, maar waarvan ik toch vooral opsteek, dat het om “very old words” zou gaan: uit het voor-pie dan ?!!
    Kwijnen heeft de Middelnederduitse vorm quīnen [OFED 2005 p.225; Lasch &al 1933) en zo is de stap naar het Gronings een voor de hand liggende. De kwestie van de –d- is m.i. niet helemaal op te lossen: het kan de –d- van verschwinden zijn. De variërende anlauts (kw- : sw : dw) hebben elkaar misschien beïnvloed.
    Dirk Boutkan en Sjoerd Siebinga komen i.v. Oudfries –kwinka ‘verdwijnen’ (p.225) (let op, de n wordt daar gevolgd door een k) via een bespreking die vrij uitvoerig maar m.i. niet helemaal van stap tot stap te volgen is, tot een conclusie dat kwinka ~ *kwīn een woord uit het substraat is. Die laatste opvatting deel ik. Ook Weijnen 1996 in zijn Etymologisch Dialectwoordenboek komt i.v. kwint, kwinde ‘kot’ – onder vermelding van “misschien” – uit op een substraatwoord, maar een verrassend: kont. Maar nu zijn we de verheven sfeer van verdwijnende schoonheid wel kwijt 😉

  5. Het toeval wil, dat ik in mijn vogelnamenboek de Grunningse Stindel heb meegenomen. De –d is daar secundair. Als dat bij Gronings kwinde óók zo is (moet wel achter te komen zijn), dan was kwint de primaire vorm en dat zou dan een punt zijn voor Weijnen (kont heeft ook de –t, nooit de –d).
    Illustratie :
    Stindel Groningse volksnaam voor de Scholekster, in Termunten. De naam staat vermeld in Ter Laan 1929noot1/1952, maar kon door eigen onderzoek van VPG [VPG 1983 p.50] niet bevestigd worden. De vogelnaam is goed te verklaren, nl. geheel als Stint  en Stintling . Een Scholekster is ook inderdaad een tamelijk gedrongen vogel.
    We mogen veronderstellen dat de -d in de naam Stindel een stemloze -t is geweest. Nogal wat groningse woorden vertonen een stemhebbende medeklinker waar dat in het N een stemloze is, een fenomeen dat ook in het deens voorkomt (deens nød versus zweeds nöt en N noot). Ook in gronings Dikschiederiet ziet men een stemhebbende d op de plaats waar we een stemloze t verwachten en verder in Bonde Laiw (=Scholekster, letterlijk ‘bonte Leeuw’), Kwardel, Kadoel ‘Katuil’, Neddelkeunke (Winterkoning, letterlijk ‘(Brand)netelkoninkje’), Sprudder, Tuddeldoeve (‘Tortelduif’ ), Tuder, etc.
    ______
    1 Stindel legt sprinkelnde aaier, en as e vlogt, din röpt e moraal: bliede! @

    Stint Volksnaam voor de Kleine Strandloper [Zien is Kennen 1962] of voor de Bonte Strandloper [vD 1970]. De Graaf 1892 [Woets 1972 p.66] meldde de naam voor Strandplevier en/of Bontbekplevier, terwijl er gekoppeld met deze ook de Dubbele Stint (Steenloper?) bekend was noot 1. E Stint is eveneens
    Luurs J O, 1972. Zo leer je Spaans.5 KIV,2 T spaans

  6. Toch moet ik toegeven dat het woord : WANEM goed gevonden is. Achtervoegsels op -EM slaan meestal op dingen in het aardschap. (einde citaat) Over woorden die een (niet meer productief) suffix met –m hebben leze men het Chronologisch woordenboek van Van der Sijs, 2001, p.160-162. Ik mijn exemplaar van dit boek heb ik er met potlood dan nog bij genoteerd, of het woord adstraat dan wel pie is. Het zijn wel allemaal “oerwoordjes” “uit het aardschap” ja, dat heb je goed aangevoeld, Walter. Klaas J Eigenhuis

  7. Want in diens schat was wánam, een woord dat men verstond als ‘mooi’ en ‘glanzend’ en ‘stralend’ – vermoedelijk verwant aan woorden als Nederlands wens en Oudnederlands wini ‘vriend’, en in de verte aan Latijn venus ‘hartstocht, mingenot, schoonheid’. (einde citaat).
    Merk wel op, dat Jan de Vries in zijn Altnordisches etymologisches wörterbuch een on vana met korte a voert (“verringern”) en een vâna (“hopen, verwachten”) met lange aa!! Klaas J Eigenhuis

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.