Een joon te water

Tot ver in de Middeleeuwen werden in grote delen van Holland, Zeeland en West-Vlaanderen streektalen gesproken die meer op het toenmalige Fries leken dan wat er elders in de Lage Landen werd gesproken. Een duidelijke herinnering aan deze tijd is West-Friesland, de naam van een gebied ten noordoosten van Alkmaar. Maar het Friesachtige taalverleden van deze streken langs de Noordzee blijkt vooral uit de afwijkende klanken van menig woord en oordnaam. Eén daarvan zij joon, een eigenaardig visserswoord dat wel eens heel oud kon zijn.

joonJonen zijn drijvende tonnetjes met vlaggestok of verlichting die vanouds gebruikt worden om aan te geven waar in het water het uitgelegde vistuig ligt. Tevens dienen ze ter aanduiding van vaarwater dat alleen voor lichte vaartuigen diep genoeg is. Het zijn net grote dobbers en ze zijn ook wel te vergelijken met omgekeerde flessen. Het woord is onzijdig (dus het joon), doch er is een vrouwelijke nevenvorm in de samenstellingen anjone en endeljone, voor het eerste en laatste/negende joon van het vistuig.

Het woord duikt pas laat op in de schriftelijke overlevering. Vroeger dan 1850 heeft het Woordenboek der Nederlandsche Taal niet te geven. Over de herkomst wordt in geen enkel woordenboek iets gezegd, behalve dat deze onbekend is. Merkwaardig is het dan dat er geen melding wordt gemaakt van de Friese evenknie jûne ‘boei met vlaggestok op een haringvleet’ (ook wel jûn en vroeger tevens joene en joen gespeld). Dat is overigens eenduidig een de-woord. En ook hier gaat het om een laat op schrift verschenen woord: voor het eerst in 1940.

Als uien of jongens
Het is gemakkelijk te denken dat het hier om hetzelfde woord gaat als ajuin ‘ui’, met name diens vroeg afgesleten nevenvorm juin (gewestelijk juun), als waren deze tonnetjes ooit naar uien vernoemd. Maar hoewel ze er vroeger misschien op leken, zoals we ze nu kennen is dat niet zo, noch blijkt zo’n vorm uit de oudere beschrijvingen en tekeningen, al is een sjalot er wellicht nog in te zien. Wat de vereenzelviging echter heel bezwaarlijk maakt is de oo van joon. Die is er niet mee te verzoenen. Bovendien zouden we verwachten dat ook de vollere vorm ajuin eens in de betekenis van dit drijvende tonnetje is gebruikt, maar daar is geen sprake van.

Opmerkelijk is vervolgens de overeenkomst met samengetrokken vormen van het woord jongen, te weten Zaans joon, Westfries joôn (verkleind joôje, joônje) en Gronings joane (verkleind joanje). Ook hier kunnen we denken aan overdrachtelijk gebruik: drijvende tonnetjes die, zoals wel meer dingen, op gemeenzame wijze ‘jongens’ werden genoemd. Te vergelijken is boei, dat verdacht veel lijkt op Noordhollands booi en Fries boai, beide ‘jongen’. Maar ook hier zijn grote bezwaren. Zo is joon voor ‘jongen’ overal steevast mannelijk, in tegenstelling tot het joon in het water. Ook komt jongen niet voor in de betekenis van ons tonnetje, en omgekeerd is Fries jûne/joene nooit in de betekenis van ‘jongen’ overgeleverd. Het lijkt het dus geen samentrekking.

Oudfries
We mogen nu overwegen dat we te maken hebben met een erfwoord uit het Oudfries en uiteindelijk zelfs het Oudgermaans, ook al is het dus pas laat voor het eerst op schrift verschenen. Dit zou kunnen komen door zijn beperking tot de visserstaal, die niet bepaald tot het hart van de letterkunde heeft behoord.

Een aanwijzing voor verdere beschouwing is dat het woord begint met een j, een klank die veel meer voorkomt in het Fries dan in het Nederlands, afgezien van vormen van het verkleiningsachtervoegsel -je. Dit komt door klankveranderingen die kenmerkend zijn voor het Fries. Zo kent deze taal zoiets als breking, waarbij een oorspronkelijke eenklank onder bepaalde omstandigheden ‘brak’ en zo een tweeklank werd. Verder is de uitspraak van Friese tweeklanken vaak van ‘dalend’ in ‘stijgend’ veranderd. Een voorbeeld van beide verschijnselen is de ontwikkeling van Oudgermaans *rehtaz ‘recht’ tot Oudfries riocht en riucht, met een tweeklank die vervolgens stijgend werd: hedendaags Fries rjocht en rjucht. Zo won het Fries menige j. En dat spreekt ervoor dat ook Hollands joon van Friese of Friesachtige herkomst is, zoals te verwachten vanwege het taalverleden aan de kust.

Nu, in een vergelijkbare trant voltrok zich ook de klankwettige ontwikkeling van de Oudgermaanse *eu tot een Oudfriese iō, iū en vandaar een Friese joe, jû, op voorwaarde dat de volgende lettergreep ooit een *i of *j had. Zo veranderde bijvoorbeeld *seuniz ‘zicht, gezichtsvermogen’ in siōne, siūne en daarna sjoene, sjûne (terwijl het Middelnederlands sune had). Omgekeerd betekent dit dat Fries jûne, joene, en daarmee ook Hollands joon, langs een niet overgeleverd Oudfries *iōne, *iūne de voortzetting kan zijn van een Oudgermaans *euniz of *eunijaz.

Let wel, gezien het verschil in geslacht bij de hedendaagse vormen zijn dit mogelijk verzelfstandigingen en was het woord oorspronkelijk een bijvoeglijk naamwoord, met hetzelfde achtervoegsel als in bijvoorbeeld *grōniz ‘groen’ en diens Westgermaanse verlenging *grōnijaz, bij het werkwoord *grōaną ‘groeien’.

Behulpzaam
Klopt deze veronderstelling, dan rijst de vraag waar het woord van is afgeleid en wat het nu werkelijk betekent. Het Lexikon der indogermanischen Verben, een lange lijst met wortels van werkwoorden van het Proto-Indo-Europees (de voorloper van het Oudgermaans), geeft in dat geval maar één echte mogelijkheid: *h1euH- (met *h1 en *H voor keelklanken die in de meeste dochtertalen al verdwenen waren). Deze wortel is bekend van onder meer Oudindisch ávati ‘helpen, bevorderen’ en Latijn iuvō ‘helpen, steunen’ en vermoedelijk Hettitisch iya(u)watta ‘genezen’. Binnen het Germaans gaat het waarschijnlijk ook nog om Gotisch awiliuþ ‘dank’ (eigenlijk ‘hulp-lof’) en Oernoords auja ‘hulp, bescherming van de goden’.

Dit zou betekenen dat het hier besproken drijftonnetje letterlijk het of de ‘helpende, behulpzame’ heet, oftewel ‘hulpmiddel’ van vissers en vaarders. Een vergelijkbare vernoeming ware Oudfries báken ‘sein, teken’ (ontleend als Nederlands baken, dat de klankwettige Nederlandse vorm boken heeft verdrongen). Dat is afkomstig van Oudgermaans *baukną, hetgeen zelf de voortzetting kan zijn van Proto-Indo-Europees *bhoug-no-, bij de wortel *bheug- ‘van nut zijn’.

Bewijs dat er in het Oudgermaans daadwerkelijk zo’n (aanvankelijk bijvoeglijk) woord in de betekenis ‘helpend, behulpzaam’ bestond is er mogelijk in de vorm van een aantal eigennamen. *Eunijaz ware overgeleverd als Eunius, de gelatiniseerde naam van een zesde eeuwse generaal in dienst van het Frankische leger. Deze man heette weliswaar van Gallo-Romeinse komaf te zijn, maar zijn naam lijkt Germaans, want afgezien van de uitgang -eus was de klank eu niet gangbaar in het Latijn noch het Gallisch. Mogelijk was het een bijnaam, gegeven door mannen van zijn leger, dat overwegend van Germaanse afkomst was.

Van de zwak verbogen vorm *Eunō, dus zonder *i of *j in de tweede lettergreep, komen Oudengels Éona en Fries Iene (dalende tweeklank) en Jinne (stijgende tweeklank). Daarnaast was er nog *Eunijō als voorloper van Fries Jûne, Joene, alsmede de koosvorm *Eunikō, vanwaar Fries Joenke en waarschijnlijk ook Gronings Uniko. Twijfelachtiger is het toebehoren van het eerste lid van Jónakr, de naam van een koning in de Oudnoordse overlevering.

Ten slotte noemde Kornelis ter Laan in zijn Nieuw Groninger Woordenboek nog Juno als hondennaam! Aangezien hier vast geen sprake is van vernoeming naar de Romeinse godin Juno, is rekening te houden met een vergroningste vorm van het voornoemde Friese Jûne. In het grootste deel van Groningen werd vroeger immers Fries gesproken en de hond is het toonbeeld van toewijding en behulpzaamheid.

Anders
Niettemin, er zijn andere mogelijkheden, al zijn die minder waarschijnlijk, gezien het ontbreken van andere verschijningen en verwanten binnen het Germaans. Zo kan het ook zijn dat de j bij de wortel hoorde en het woord oorspronkelijk Oudfries *jiōne, *jiūne luidde en daarmee teruggaat op Oudgermaans *jeuniz, als ware het een evenknie van Oudiers úain ‘gelegenheid’, Avestisch yaonәm ‘weg’ en Oudindisch yṓni ‘verblijfplaats’. De bekende Oostenrijkse taalkundige Julius Pokorny nam aan dat dit woord oorspronkelijk ‘juiste weg, plek, tijd’ betekende. Die wordt inderdaad door ons tonnetje aangewezen, maar hoe wis is deze grondbetekenis?

Evenmin is het uit te sluiten dat de oorsprong ligt in een Oudfries *jōne, *jōn, van een Oudgermaans *jōnō, *jōną, als afleiding van de Indo-Europese wortel *i̯eh2 (met *h2 als keelklank die bij verdwijning de voorgaande klinker kleurde en rekte). Deze is bekend van onder meer Oudindisch yā́ti ‘rijden, reizen’, Litouws jóti ‘rijden’ en Tsjechisch jeti ‘rijden’. Dan moeten we ervan uitgaan dat de wortel aanvankelijk meer algemeen ‘gaan’ betekende en ons woord ‘gangbaar’ of ‘toegankelijk’.

Als laatste kunnen we alsnog uitgaan van *euniz, *eunijaz, maar dan in de betekenis ‘zichtbaar’, als afleiding van de wortel *h1eu- ‘zien’, die ook wordt genoemd in het Lexikon. Het is echter zeer de vraag of die wel in deze hoedanigheid bestond. Anderen, zoals de Nederlandse hettitoloog Alwin Kloekhorst, stellen hem namelijk vast als *h2eu-. En de klankkleurende werking van de keelklank *h2 zou onherroepelijk leiden tot Oudgermaans *au-, niet de vereiste *eu-. Mocht het toch *h1eu- zijn, dan kunnen we ook overwegen dat de bovengenoemde eigennamen erbij horen. Dan betekenen Fries Iene, Jinne, Jûne en Joene eigenlijk ‘zichtbare’ oftewel ‘opvallende’.

Een Fries woord
Hoewel de herkomst dus onwis blijft ziet het woord er in elk geval Fries uit. Wat de klankwettige algemeen Nederlandse vorm zou zijn hangt af van welke duiding klopt: Oudgermaans *euniz, *jeuniz en *jōnō zouden onderscheidenlijk uin, juin en joen worden. Niet dat we er verlegen om zijn. De vissers en vaarders zullen rustig hun tonnetjes blijven gebruiken zoals ze die altijd hebben gebruikt.

Beeld
Uit De grootvisscherij op de Noordzee (zie onder).

Verwijzingen

Boekenoogen, G.J., De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon – Aanvullingen (Zaandijk, 1971)

Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)

Hoogendijk, A., De grootvisscherij op de Noordzee (Haarlem, 1893)

INL, Woordenboek der Friese taal (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche taal (webuitgave)

Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Laan, K. ter, Nieuw Groninger Woordenboek, 2e druk (Groningen, 1989)

Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)

Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch, 2 Bände (Tübingen/Bern/München, 1957/1969)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vaan, M. de, The Dawn of Dutch (Amsterdam, 2017)

Winkler, J., Friesche Naamlijst (Leeuwarden, 1898)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.