Het woud tussen werelden

De oude noordelijke overlevering gewoeg van een woud onmetelijk en duister, bewoond door wie weet wat, als de welgelegen doch grimme grens die bekend volk van het wijde ginder scheidde. Myrkviðr werd het genoemd door de Noren en Zweden hoog boven, Mirkwidu door de Saksen in het hartland, en in onze eigen tong zou het thans Merkwede wezen.

Volgens de dichterlijke Edda, de Oudijslandse bundel stammend uit heidense dagen, zullen Múspells zonen dit geweldige woud doorkruisen wanneer zij uit de vuurwereld tevoorschijn komen om de onze ten einde te brengen. Met enige vrijheid werd de naam ook aangewend voor sommige uitgestrekte bossen in Scandinavië, zoals Kolmården in Zweden. Maar het echte, oorspronkelijke Merkwede ware dat oeroude markwoud in het zuiden dat de Germaanse wereld scheidde van ander volk. Het strekte van het Ertsgebergte in het oosten tot helemaal aan de Rijn in het westen, waar nu het Zwarte Woud vereenzaamd staat.

Thietmar van Merseburg

Zijn bestaan en grote omvang lijdt weinig twijfel, maar de overlevering van de naam is niet meer dan flarden, uit jongere tijden, toen het woudland na vele eeuwen gretige kap allang versnipperd was. Zo verwees Thietmar, bisschop van Merseburg, omtrent het jaar 1000 met Miriquidi (lees Mirkwidu) naar de bossen op en om het nabijgelegen Ertsgebergte. Mircwidu noemde hij ook een bos in het zuidwesten van Nederland. Bij dwaling daar, want dat bos heette eigenlijk Meriwidu ‘meerwoud’, een naam die inmiddels slaat op de stroom die erdoorheen liep en nu Merwede heet. Desalniettemin kan deze vergissing een teken zijn dat Thietmar wist dat het woudland in zijn omgeving ooit ver naar het westen strekte.

Een daadwerkelijke talige herinnering aan deze westelijke uitloper ware Merxheim, de naam van een oord in Rijnland-Palts. Diens oudst bekende vormen, Merkedesheim en Mirkidesheim in de elfde eeuw, kunnen licht gehavende voortzettingen van *Mirkwidesheim zijn, in de zin dat de mensen daar ooit een heim van dat deel van Mirkwidu hadden gemaakt. De andere mogelijkheid, dit ware het heim van ene Mirkid, is minder aantrekkelijk, want een dergelijke mansnaam is anderszins niet bekend.

Goten

De beste overlevering van de bosnaam is echter te vinden in Hervarar saga og Heiðreks, een kostbaar dertiende eeuws Oudnoords verhaal dat teruggrijpt op oeroude gebeurtenissen op het vasteland, waaronder de oorlog tussen de Germaanse Goten en de oprukkende oosterse Hunnen. Daarin wordt verhaald van het woud er Myrkviðr heitir, er skilr Húnaland ok Gotaland (‘dat Merkwede heet, dat Hunnenland van Gotenland scheidt’). Wanneer de grote slag tussen die twee volkeren geleverd wordt en de Goten onder vrouwe Hervǫr het onderspit delven, rijdt de getrouwe Ormarr zo snel als hij kan naar koning Angantýr in het noorden om het euvele nieuws te brengen, als volgt beginnende:

Sunnan em ek kominn
at segja spjǫll þessi:
sviðin er ǫll mǫrk
og Myrkviðar heiðr,
drifin ǫll Gotþjóð
gumna blóði.

Uit het zuiden ben ik gekomen
om dit bericht te zeggen:
verschroeid zijn alle bossen
en de heide van Merkwede,
besproeid is heel Gotenland
met het bloed van mannen.

Engeland
In 1889 blaast de bekende ontwerper en schrijver William Morris de naam nieuw leven in voor zijn boek The House of the Wolfings, door te vertellen over de Goten die bij Mirkwood hun home hadden gemaakt. (Was hij wellicht bekend met Mirkidesheim/Merxheim?) De Engelse vorm, gemaakt naar het voorbeeld van de oude vormen in zustertalen, is een gelukkige greep, want begrijpelijk door de onmiddellijke gedachte aan murky ‘duister, kwalijk’. En dat is geen toeval, want murky is een oude verlenging van murk, mirk, met dezelfde betekenis en dezelfde oorsprong als Oudnoords myrkr in Myrkviðr en Oudsaksisch mirki in Mirkwidu. Het onderliggende woord, Oudgermaans *merkuz, betekende ‘duister’, getuigen ook evenknieën als Hettitisch Markuwaieš mv. ‘goden van de diepte der aarde’ en Albanees mjergullē ‘nevel’, maar moet al vroeg de bijgedachte aan onheil en boosaardigheid hebben gekregen, want het kon in de dochtertalen bijvoorbeeld ook over misdaden worden gezegd.

J.R.R. Tolkien, die meerdere keren te kennen gaf dat William Morris een van zijn invloeden was, gebruikte Mirkwood vervolgens voor het ontzagwekkende woud in het nabije noordoosten van zijn Middenaarde. Als geleerde van Germaanse talen en geschiedenis had hij de naam overigens net zo goed zelf uit de oude overlevering opgediept kunnen hebben. Zijn herbestemming ervan is in elk geval in lijn met Scandinavische dichters in de middeleeuwen die er vrijelijk mee omgingen. In een brief aan zijn kleinzoon in 1966 schrijft hij:

Mirkwood is not an invention of mine, but a very ancient name, weighted with legendary associations. It was probably the Primitive Germanic name for the great mountainous forest regions that anciently formed a barrier to the south of the lands of Germanic expansion. In some traditions it became used especially of the boundary between Goths and Huns.

Grenswoud

De naam van het bos moet bij de oude Germanen zoveel als *Merkuwiduz hebben geluid, letterlijk ‘duisterwoud’. Het andere lid *widuz ‘woud, bos’ leeft voort als onder meer Engels wood en Noors ved, maar is niet te verwarren met ons eigen woud, want dat komt langs ouder wold en wald van *walþuz en is dus van heel andere oorsprong. Wel vinden we *widuz in het reeds genoemde Meriwidu, nu Merwede. En daarnaast is het bewaard als wedde in enkele Saksische oordnamen, te weten Borgwedde in Westfalen en Onstwedde, Vlagtwedde en Wedde in Groningen. Het is ten slotte nog te ontwaren in Widukind ‘boskind’, de naam van de bekende Saksische edelman die zijn (toen nog heidense) volk leidde in de bloedige oorlog tegen de Franken onder Karel de Grote, tussen 772 en 804 na Chr.

Buiten het Germaans heeft het woord alleen een rechtstreekse evenknie in de vorm van Oudkeltisch *widus, bekend van onder meer Oudwels guid ‘bos’ en Oudiers fid ‘bos, hout, boom’.

Dit onmetelijke, duistere woud getuigt van een tijd dat bossen vaak de grenzen vormden. Zo werden Deen en Saks lange tijd gescheiden door wat de een Járnviðr ‘ijzerwoud’ noemde en de ander Ísarnhó ‘ijzerhiel’ (het land was daar een bocht langs de zee). En zo kon het gebeuren dat Oudgermaans *markō ‘grens, grensland, mark’ zich met een verschuiving van betekenis ontwikkelde tot Oudnoords mǫrk ‘bos, woud’. Op dezelfde wijze is het mogelijk dat ook *widuz oorspronkelijk niet ‘bos’ maar ‘scheiding, grens’ betekende. Het is dan te verbinden met woorden als wijd en weduwe en Latijn dīvidō ‘delen, scheiden’.

Van het zuiden

Met alleen de vermeldingen bij Thietmar van Merseburg, de Noordse dichters en hier en daar een oordnaam is het bestaan van het oude, grote grenswoud uiteraard niet gestaafd. Het is onder zijn andere oude naam, Hercynia silva en nevenvormen, dat zijn plek in de geschiedenis van Middenaarde is bevestigd. Toenmalig veldheer Jūlius Caesar beschreef het aldus in boek 6 van zijn Commentāriī dē bellō Gallicō (vertaling J.J. Doesburg):

Een goed voetvanger doorloopt het boven vermelde Hercynische woud [Hercynia silva] in de breedte in negen dagen; op een andere wijze laat het zich niet bepalen, wijl de Germanen geen begrip hebben van de lengte van wegen. Het woud begint aan de grenzen der Helvetiërs, Nemeters en Raurakers en loopt evenwijdig met den Donau tot het land der Daciërs en Anartiërs; hier buigt het zich naar links, verwijdert zich in verschillende richtingen van den stroom en raakt wegens zijn grootte het gebied aan van vele volksstammen. Men vindt in dit Germanië, geen mensch, die kan zeggen, aan het einde van het woud gekomen te zijn, al heeft hij ook zestig dagen voortgemarcheerd, of die vernomen heeft, waar het einde is.

In het voorgaande hoofdstuk zegt hij dat de Volcae Tectosages eens de vruchtbaarste streken van Germanië bij Hercynia silva hadden ingenomen. En hoewel de betrouwbaarheid van Caesars beschrijvingen van verre landen geregeld in twijfel wordt getrokken, daar ze soms gekruid worden met verhalen over onmogelijke wezens en in dienst kunnen staan van zijn wereldse doeleinden, is hij hier bezwaarlijk van al te veel onzin te verdenken. Hij vertelt bovendien dat het woud Orcynia heette bij Eratosthénēs en andere Grieken, waarmee hij bewijst kennis te hebben over de achtergrond.

Krap een eeuw later schreef de Romeinse geschiedkundige Vellēius hoe Tiberius in 6 na Chr. vanuit het land der Chattī in Germanië zich een weg door Hercynia silva had gebaand om tot Maroboduus en de Marcomannī (‘markmannen’!) in Bohemen te komen, oftewel de andere kant van het Ertsgebergte. Niet veel later wist Plinius de Oudere dat er Sarmaten woonden in het oosten tussen de Donau en Hercynius saltus, tegen de grenzen van de Germanen. En volgens Tacitus bezette de Keltische stam der Helvetiī het land tussen Hercynia silva en de Rijn en Main, en woonden de Germaanse Chattī tegen hetzelfde woud, klaarblijkelijk aan de andere zijde. Flōrus ten slotte vertelde hoe de veldheer Drusus in 12 voor Chr. als eerste Hercynius saltus had weten te doorkruisen tijdens zijn krijgstocht tegen de Germanen.

Zoals Caesar liet doorschemeren hadden de Romeinen de naam overgenomen van de Grieken, waarbij hij in verscheidene vormen is overgeleverd. Al omstreeks 350 voor onze jaartelling schreef Aristotélēs in zijn Meteōrologiká dat na de Ístros (d.w.z. de Donau) de rest van de rivieren noordwaarts stromen vanuit de Arkýnia-bergen. Hij leek daarmee te mikken op de hogere, bergachtige streken van wat nu Zuid-Duitsland is. De geschiedkundige Strábōn zei dat volgens Poseidṓnios de Boiī (een Keltische stam wiens naam voortleeft in Bohemen en Beieren) in Herkúnios drumós hun thuis hadden. Bij andere Grieken, zoals Apollṓnios Rhódios, lijkt echter sprake van de Alpen, gezien vermeldingen als Herkúnion, óros Italías. De Duitse geleerde Rudolf Much heeft er echter op gewezen dat de Grieken met begrippen als ‘Italiaans’ ook ‘westelijk’ in ruimere zin konden bedoelen.

Tussen Kelten en Germanen

Latijnse vormen als Hercynia silva en Hercynius saltus waren overgenomen uit het Grieks, maar de Grieken zelf moeten de naam van de Kelten hebben geleend. Hier ware, zonder enig belang te hechten aan de h, sprake van Oudkeltisch *Erkuniā, dat zich met klankwettig Keltisch verlies van p aan het begin van woorden heeft ontwikkeld uit een ouder *Perkuniā. Uit net die naam is ook klankwettig ontwikkeld Oudgermaans *Fergunjō, bekend van Gotisch faírguni ‘bergketen’, Oudengels fyrgen (in samenstelling als fyrgenstréam ‘bergstroom’ en fyrgenholt ‘bergwoud’), Oudnoords Fjǫrgyn ‘Moeder Aarde’ en ten slotte Oudhoogduits Fergunna, Firgunnea, waarmee naar het Ertsgebergte en/of Fichtelgeberge werd verwezen, alsmede Virgund, voor het Zwarte Woud.

Gangbaar is de aanname dat de onmiddellijke voorouders van de Germanen de naam hebben overgenomen van de onmiddellijke voorouders van de Kelten, toen deze nog de oudere vorm *Perkuniā had. Steun hiervoor ware dat de naam volgens Griekse bronnen oorspronkelijk op de Alpen sloeg. Die vereenzelviging is echter niet terecht, zoals gezegd, dus de ontlening kan evengoed andersom zijn gegaan. Wat hier evenwel blijke is dat de onmiddellijke voorouders van de Kelten en Germanen beide aan deze gordel van beboste berglanden woonden, waarschijnlijk aan weerszijden, en dat deze ook de grens van de Germaanse Urheimat vormde. Want als het Germaans in het hoge noorden was ‘geboren’, en de kenmerkende klankverschuivingen dus reeds voltrokken waren, zouden ze bij hun aankomst in het zuiden *Perkuniā of *Erkuniā als zodanig hebben overgenomen als naam voor die streek. Een zuidelijke bakermat wordt ook door andere gegevens gestaafd.

Eiken

Hoewel de streken waar het oude, grote grenswoud vroeger stond nu vooral door aangekweekte naaldbomen worden gekenmerkt, moeten daar ooit rijkelijk loofbomen hebben gegroeid. Plinius de Oudere schrijft dan ook dat in het Germaanse noorden Hercynia silva barst van wonderbaarlijke, reusachtige eiken die welhaast onsterfelijk lijken. Hij voegt eraan toe dat het een welbekend gegeven is dat de grote losgekomen wortels hele heuvels optillen en de indruk van zuilengangen wekken. We mogen zijn beschrijvingen evenwel met een korrel zout nemen. Even daarvoor schrijft hij immers dat bij twee noordelijke meren de eiken langs de kust groeien en bij het loskomen op kleine drijvende eilanden rechtop kunnen voortdrijven in al hun weerbarstigheid. Hij doelt trouwens kennelijk op de voorloper van de Zuiderzee.

Hoe dan ook, *Perkuniā kan geduid worden met de oorspronkelijke betekenis ‘eikenbos’ of ‘eikenland’, als afleiding bij *perkus ‘eik’, verbogen *perkw. Dit woord is overgeleverd als Oudhoogduits fereh (in fereheih met eih ‘eik’) en Latijn quercus ‘eik’, met zogenaamde assimilatie van de oorspronkelijke *p aan de *kw, zoals ook het geval bij quinque ‘vijf’ uit ouder *penkwe. In de Keltische wereld is dit woord voor ‘eik’ niet op zichzelf overgeleverd, maar wel te vinden in oude gelatiniseerde afleidingen als Nymphae Percernae (met behoud van p!), voor vereerde boomgeesten in Zuidoost-Gallië, en Querquernī, de naam van een stam in Iberië.

Donder

In dat kader mogen we terugkeren naar Fjǫrgyn, de Oudnoordse voortzetting van *Fergunjō en ouder *Perkuniā. Daarmee werd zoals gezegd Moeder Aarde bedoeld, maar als zodanig ook nadrukkelijk de moeder van Þórr, de dondergod. Zoals algemeen bekend is er een nauw verband tussen eiken en hemels geweld, aangezien deze bomen door hun gegroefde schors bijzonder ontvankelijk zijn voor bliksem. Volgens de Encyclopedia of Indo-European Culture van Mallory & Adams was er een wijdverbreid geloof dat vuur in eiken huist en dat dit loskomt wanneer de dondergod inslaat met zijn hamer. Overigens is de verwijzing naar de eik des te duidelijker in de Baltische naam voor de dondergod: Litouws Perkūnas en Lets Perkōns zijn van hetzelfde woord voor ‘eik’ afgeleid—eerder een afzonderlijke afleiding dan de mannelijke vorm van *Perkuniā.

Het verband met donder zou ook *perkus ‘eik’ zelf kunnen verklaren, als we uitgaan van een net iets andere grondvorm *perḱus (verbogen *perḱu̯-) en aanknopen bij de wortel *perḱ- ‘spitten, splijten, rijten’, als ware de eik in dat geval vernoemd naar zijn bekende lot onder donder en bliksem, of anders naar de groeven van zijn schors. De wortel *perḱ- ligt in elk geval ook ten grondslag aan onder meer Oudindisch párśāna- ‘verdieping, geul’, Oudgermaans *furhō, *furgō (Nederlands vore, Fries fuorge, furge) en Litouws peršti ‘stekend pijn doen’. Dat laatste woord laat evenwel zien dat de Baltische voortzetting van de oude *ḱ gewoonlijk een š is. Doch in het geval van *perḱus (verbogen *perḱu̯-) kan de *u̯ van de verbogen vorm tot zogenaamde depalatalisatie van de *ḱ tot k geleid kunnen hebben. Vervolgens kon de naam van de dondergod ervan afgeleid worden, met Litouws Perkūnas en Lets Perkōns als einduitkomst.

Besluit

Nu dan is bestendigd het beeld van een gordel van bossen die als één groot woud tezamen—onzalig doch onmisbaar—er ooit voor had gezorgd dat de mensen aan de noordzijde hun eigen gebied hadden en dat hun spraak kon veranderen van een gewestelijke vorm van het Indo-Europees in een eigen taal: het Germaans. Ja, een woeste grens die nog lang de Germaanse wereld afzonderde van die van Kelten en ander vreemd volk. *Merkuwiduz was de dichterlijke naam van dit wijde woudland, dat anders *Fergunjō heette. In hedendaags Nederlands: Merkwede en Vergen.

Verwijzingen

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Carpenter, H., The Letters of J.R.R. Tolkien (New York, 2000)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Hirt, H., “Die Urheimat der Indogermanen”, in Indogermanische Forschungen, 1. Band (1892), blz. 464-84

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Mallory, J.P. & D.Q. Adams (eds.), Encyclopedia of Indo-European Culture (Londen, 1997)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Much, R., “Hercynia”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, Band 32 (1888), blz 454-61

Müllenhoff, K., “Die alte dichtung von den Nibelungen”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, Band 23 (1879), blz. 168-72

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)

Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vries, J. de, “Studiën over Germaansche mythologie”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 50 (1931), blz. 1-25

22 gedachtes over “Het woud tussen werelden

  1. Schitterend en overtuigend! Alleen ‘vore’ is in het Fries ‘fuorge’ (in het zuidwesten uitgesproken als ‘furge’).

  2. In het Proto-Keltisch en nog in het Gallisch bestond het woord uidu, dat zowel ‘boom’ als ‘bos’ betekende, Oud-Iers fid, Welsh gwŷd ‘bomen’, Oud-Cornish guiden ‘boom’, Oud-Bretoens guid ‘boom, bos’. Volgens Vendryes komt de stam overeen met het Littouws vidùs ‘intérieur, milieu’ en het Latijns dīvīdo, en dat het woud een hinterland vormde, een gebied tussen twee bewoonde territoria (RC35(1914),85). Wat betreft het Latijnse dīvīdo: De Vaan voert dit terug tot *(d)wi-dh1-o-, van de wortel *dheh1- ‘maken, plaatsen’, cf. Lat. facio (de Vaan 2008,174).
    Talrijke Gallische namen bevatten het woord vidu. Een van de bijnamen van de god Mars was Ollouidius < *Ollo-uidius ‘Die van de grote boom’. De Gallische volksnaam Uidu-casses betekende ‘Zij die een haardos als een boom hebben’. Nègre verklaart de streeknaam Savoie (Sapaudia) uit *Sapa-ṷidjā ‘Land van de pijnbomen’ (Nègre 2319). Dat de oorspronkelijke betekenis van *widuz ‘scheiding’ zou betekenen is uiterst hypothetisch.

    1. Ja, De Vaan gaat bij dīvidō uit van ouder *dis-vidō, als versterking van *vidō, de voortzetting van *(h₁)u̯i-dʰh₁-, een dissimilatie van de univerbatie *du̯i-dʰh₁-, letterlijk ‘in twee zetten’, dus ‘scheiden, delen’.

      Een gebeurlijke rechtstreekse afleiding zal van die grondbetekenis moeten uitgaan. Vandaar *(h₁)u̯i-dʰh₁-u-s > *u̯idʰus > Oudkeltisch *widus, Oudgermaans *widuz, met de betekenisontwikkeling ‘scheiding’ > ‘grens, grensgebied’ > ‘grensbos’ > ‘bos’. Al die stappen zijn triviaal en met parallellen.

      Bovenstaande vond ik evenwel vrij technisch en teveel een bijzaak om in het stuk te noemen, dus ik hield de duiding kort en voor “mogelijk” en liet het daarbij. Een hypothese inderdaad, maar wel de meest aannemelijke tot dusver. De gedachte “dat het woud een hinterland vormde, een gebied tussen twee bewoonde territoria” is in elk geval min of meer wat ik bedoelde.

      Overigens heb ik de Keltische evenknieën genoemd in het stuk, als noot in een los kadertje.

  3. Geweldige blog Oliver, deel twee in de zoektocht naar de de regio waar het Germaans is ontstaan. Dat brengt mij op het volgende.
    Ptolemaeus heeft het ook over Μηλίβοκον (Mēlíbokon), even daar gelaten of hij de Harz bedoelde, Thüringerwald of nog iets anders. De Romeinen hadden het over Meliobocus ( berg?). Is er een (Indo-Europese)relatie met het woord Mirkwidu ?

    1. Bedankt Rudmer, het begint onderhand inderdaad een soort saga te lijken.

      Mēlíbokon, dat is een mooie kluif. Ik kan het alleen niet verbinden met *Merkuwiduz (> Mirkwidu), gezien de gekende klankverschuivingen en -wisselingen, de eigenaardigheden in spelling (een l en een r kunnen in dit kader niet afwisselen, bijvoorbeeld) en het gegeven dat ze wederzijds eigentijds waren.

      Is Mēlíbokon de enige Griekse weergave/spelling? Want dan kunnen we twijfelen of de naam werkelijk een lange ē en een korte o had. Ter vergelijking: bij de Frankische namen zijn de helleniseringen Khlōthoaîos, Khlōthários en Khlōthomēros tezamen een veelvoud en consistent omtrent de lange ō.

      Het ziet er in elk geval uit als een samenstelling. Voor het tweede lid ligt een afleiding van Oudgermaans *bōk- ‘beuk’ voor de hand, specifiek *bōkōn als een (hier vrouwelijke) n-stam die kenmerking uitdrukt, zoals *gumō ‘man’ (verbogen *gumen-, *guman-) eigenlijk ‘aardling’ betekent, als afleiding van een oud woord voor ‘aarde’ – de evenknie van Latijn homō ‘man’ bij humus ‘aarde’.

      Als schot vanuit de heup denk ik voor het eerste lid aan een vroeg verloren afleiding van de Indo-Europese wortel *melh₃- ‘rijzen’, die anderszins in meerdere talen ten grondslag ligt aan woorden voor rijzige dingen. Ook ons eigen mol lijkt erbij te horen, hetzij als ‘rijzer’, hetzij als ‘hoop, heuvel’ (mits het woord oorspronkelijk op het voortbrengsel van het dier sloeg). Oudnoords mellingr ‘reus’ en mella ‘reuzin’ zijn in elk geval sterke aanwijzingen dat de wortel inderdaad in het Germaans voorkwam.

      Kortom, Mēlíbokon kan staan voor Oudgermaans *Mēlibōkōn (of *Melibōkōn) ‘de door rijzige beuken gekenmerkte’. Zeer gewaagd, maar we hebben weinig om mee te werken.

      1. Dank voor de uitleg. Ik had al zo’n vermoeden dat het even uitzoeken was. Ik ken alleen deze weergave:
        νβ http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Gazetteer/Periods/Roman/_Texts/Ptolemy/home.html
        Meliobocus, is net als Hercynia silva één van de namen die de Romeinen/Grieken aan de oneindige Germaanse gebergten met bossen gaven. Je gaf zelf al eerder aan dat de bossen in Germanië gekenmerkt werden door loofbossen en niet door naaldbomen, zoals nu het geval is.
        Je uitleg ‘de door rijzige beuken gekenmerkte’ lijkt mij daarom zo gek nog niet.

      2. Bedenk me nu dat de Latijnse weergave uiteraard ook moet passen in het verhaal en er dus geen sprake kan zijn van een Germaanse n-stam. De Griekse weergave is dan mannelijk accusatief van een a-stam. Maar mijn duiding valt nog te redden.

        In het Oudgermaans kon de samenstelling van een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord dienen als een bijvoeglijk(!) naamwoord, zonder extra achtervoegsel, maar met aangepaste uitgang. Een bekend voorbeeld is *armaz + *hertōn tot *armahertaz, of in een dochtertaal: Oudengels earm + heorte tot earmheort. Dat is ‘gekenmerkt door een arm hart’, oftewel ‘kleinmoedig’. In het Nederlands is inmiddels de gewoonte om dan alsnog een -ig toe te voegen. Vandaar armhartig.

        Hier zouden we dus kunnen denken aan *mēliz + *bōks/*bōkō tot *Mēlibōkaz ‘gekenmerkt door rijzige beuken’ of ‘hoogbeukig’. In het Westgermaans bestond bovendien de neiging om i-stam bijvoeglijke naamwoorden (met een zware lettergreep) tot een ja-stam te maken, zoals in *grōniz tot *grōnijaz ‘groen’. Dat kan de kennelijke afwisseling van *mēlija- en *mēli- verklaren in Meliobocus en Mēlíbokon. Maar het omgekeerde is ook mogelijk, dat een oorspronkelijk *Mēlijabōkaz al vroeg werd samengetrokken tot *Mēlibōkaz.

        Nu nog zien of we het bestaan van een dergelijk *mēliz of *mēlijaz afzonderlijk kunnen bevestigen, bijvoorbeeld door overlevering in een vergeten streektaal ergens.

      3. Eén van de bergtoppen in het Odenwald in Hessen heet Melibokus en wordt ook wel Malschen of Malchen genoemd. Gek genoeg is naamgeving Malschen/ Malchen voor deze berg ouder. Men heeft er later Melibokus/Melibocus ervan gemaakt als verwijzing naar de benaming van Ptolemaeus. Deze had echter met Melibocus echter niet het Odenwald voor ogen.
        Geen idee of de naam Malchen/ Malschen iets toevoegt. Lijkt mij dan iets uit het Chattisch of Alemannisch. Aan de andere kant is deze streek voor komst van deze stammen bewoond geweest door Kelten, die op hun beurt op zijn gegaan in deze stammen. Moeten we het anders zoeken in het Keltisch?

      4. Malschen is ook een buitengewoon belangwekkende naam, met zo te zien mons Malscus (1012) als vroegst bekende vermelding. In dit geval ben ik er vrij zeker van dat hij hoort bij *ml̥h₃ské-, de oude tegenwoordige tijd van de boven genoemde Indo-Europese wortel *melh₃- ‘rijzen’ (trouwens ook ‘tevoorschijn komen’). De klemtoon lag bij diens vervoeging op het achtervoegsel *-ske-, met de wortel zelf in de zogeheten nultrap.

        In dit geval ware de afleiding: *Molh₃skos > Oudgermaans *Malskaz (met klankwettig *o > *a) > gelatiniseerd Oudhoogduits Malscus. De *h₃ staat voor een keelklank die in de meeste dochtertalen al verdwenen was.

        Ondertussen is bij deze wortel en zijn tegenwoordige tijd geen enkele afleiding denkbaar die klankwettig tot Keltisch *Malskos zou leiden. Wel kunnen we overwegen: *Molh₃skos > Oudkeltisch *Molskos >> (ontleend als) Oudgermaans *Malskaz, met *a omdat het Germaans geen korte o had. Maar ik denk dat de Germanen er dan eerder *Mulskaz van hadden gemaakt, dat vervolgens *Molsk zou worden en uiteindelijk Duits *Molsch. Bij een latere ontlening, in de tijd van het Westgermaans (~ vierde eeuw) zou het ook *Molsk worden, omdat het Westgermaans inmiddels over een eigen *o beschikte.

        Op zich hoeft het niet te betekenen dat de Urheimat in de buurt van deze berg lag. Het zou kunnen dat *malskaz aanvankelijk een algemeen woord voor ‘hoge heuvel, berg’ was en dat ze die pas later als naam hebben gegeven aan deze berg in het bijzonder, of dat ze meerdere bergen zo noemden bij late aankomst in het gebied en alleen deze het woord als naam heeft bewaard. Niettemin een kleinood. Bedankt dat je me erop hebt gewezen!

  4. Het woord eik in het Germaans (cognaten: oak, Eiche, ek, enz.) neemt taalkundig een aparte plaats in. Bij alle Germaanse talen is de eik nog of van oorsprong vrouwelijk van woordgeslacht. Dat geldt ook voor de andere grote bosbomen berk, linde, beuk en den. De eik wordt onjuist in woordenboeken Nederlands van oorsprong mannelijk van woordgeslacht genoemd (zie voor het vrouwelijke het Vroegmiddel-Nederlands woordenboek en de Etymological Dictionary
    of Proto-Germanic). Dat is gekomen door de postinterpretatio Romana door missionaris Bonifatius bij het omhakken van de heilige eik van de Germanen in Geismar bij Fritzlar, die haar toeschreef aan (het Germaanse equivalent van) de Romeinse oppergod Jupiter. In het Germaans is er geen mythologische aanwijzing, dat bliksem- en dondergod Thor-Donar iets van doen heeft met de eik. De benamingen Wodanseik en Donareik zijn van Bonifatius afgeleid. In Oud-Germaanse geschriften bij heiti en kenningen komt de eik alleen voor als metafoor voor een vrouw of meisje. Zodoende zijn roomskatholieke heilige eiken in landen met een Germaanse taal meestal gewijd aan Maria en weinig aan Christus.
    Een ander gegeven is, dat eik waarschijnlijk een substraatwoord is, d.w.z. dat het in die vorm in andere Indo-Europese talen onbekend is en zodoende niet Indo-Europees kan zijn (zie het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands – Philippa e.a.). Als Pre-Germaanse taal komt daar de Oud-Europese taal van de Noordgroep van de Trechterbekercultuur voor in aanmerking. Kortom het woord eik en de vrouwelijkheid ervan is waarschijnlijk van de Hunebedbouwers afkomstig, die als akkerbouw|st|ers mogelijk matriarchaal waren.

    1. Guus Kroonen, de man achter het genoemde Etymological Dictionary of Proto-Germanic, wijst er ook op dat eik oorspronkelijk een worstelstam was, ook een mogelijke aanwijzing dat het woord uit een andere taal is overgenomen.

      Wie die taal sprak is moeilijk te zeggen en hangt af van waar de bakermat van het Germaans was. Als deze in Midden-Duitsland was (zoals vermoed), is dat op het randje van de Trechterbekercultuur van de hunebedbouwers. Met andere woorden, mogelijk is de voorloper van het woord eik opgenomen door de voorloper van het Germaans toen die meer naar het zuidoosten werd gesproken, buiten de Trechterbekercultuur.

      1. De bakermat van het Germaans in de Noordse Bronstijd is Zuid-Zweden, Zuid-Noorwegen, Denemarken en Duitsland ten noorden van Hamburg. Dat is bijna hetzelfde gebied als de Noordgroep van de Trechterbekercultuur.

    1. Dat zijn inderdaad de Hunnen die vanuit het oosten Europa binnenvielen. Ze worden vaak gezien als één en dezelfde als de Xiōngnú, die eeuwen tevoren China en omstreken onveilig maakten vanuit de Steppe.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.