Eind 1922 weet de schilder en geneesheer Hendrik “de Wieger” Wiegersma een duizenden jaren oud grafveld bij Uden in Noord-Brabant van de vernietiging te redden: hij koopt het onderhavige heideland en laat het onderzoek beginnen in het volgende jaar. Sindsdien zijn daar heel wat urnen en bijgiften uit de vroege ijzertijd opgegraven. Uden, als een naam van hoge ouderdom, zou er wel eens een verwijzing naar kunnen zijn.
Oude vormen
“Etymologie onbekend,” zeggen Van Berkel en Samplonius bondig en uitdagend over Uden in de nieuwste uitgave van hun vertrouwde oordnamenboek. Ze voegen er slechts aan toe dat er geen verband is met de Indo-Europese wortel *ued-, *ud- ‘water, moeras’. Een terechte opmerking, want de oudste vormen—Ůthen (1190), Hůth (1196), V̊the (1222)—tonen ons dat de d in dit geval is ontstaan uit een Germaanse *þ, een klank die in het Engels bewaard is gebleven en met th gespeld wordt. Zelf is de *þ klankwettig verschoven uit een oudere, Indo-Europese *t.
Nu wordt deze oordnaam ter plekke uitgesproken als Uje. Als we dan vergelijken hoe men daar brujen ‘broeden’ en hujen ‘hoeden’ zegt en hoe die werkwoorden onderscheidenlijk van Oudgermaans *brōdijaną en *hōdijaną afkomstig zijn, met een *i die in die streektaal dus voor Umlaut zorgt, wordt het duidelijk dat Uden/Uje en de middeleeuwse vormen tezamen wijzen op een Oudgermaans *ōþiz als voorloper (zie noot). Of eigenlijk meervoudsvormen daarvan: de eerste/vierde naamval *ōþīz en de derde naamval *ōþimaz.
Wat is een *ōþiz? Andere voortzettingen ervan zijn niet te vinden in de Germaanse talen heden en in het verleden, voor zover overgeleverd. Als gewoon woord is het kennelijk al heel vroeg verdwenen, nog voor het ergens op schrift kon verschijnen. Dat houdt in dat het al heel vroeg als oordnaam in gebruik werd genomen en dat het Germaans dus toen al in deze omgeving gesproken werd. Dat laatste wisten we al, aangezien de stroomnamen daar en verder naar het zuiden allemaal Germaans zijn. De namen van (de grotere) stromen zijn standvastig en verraden welke taal er vanouds in een gebied gesproken wordt.
Hete vuren
De onmiddellijke voorloper van *ōþiz kan klankwettig ofwel *ōtis ofwel *ātis geweest zijn. Dat is in die Indo-Europese streektaal die zich zou ontwikkelen tot het Oudgermaans. Nu wil het dat het Oudkeltisch, een andere tak van de Indo-Europese taalboom, een woord met de vorm *ātis gehad moet hebben. Zulks is namelijk de vastgestelde voorloper van Oudiers áith ‘(droog)oven’ en met verlenging ook Middelwels odyn ‘oven’. Houdt dit in dat het Germaans dit woord van het Keltisch heeft overgenomen? Nee, beide talen kunnen het rechtstreeks uit het westelijke Indo-Europees hebben geërfd. En de betekenis ware in het Germaans niet noodzakelijkerwijs ‘(droog)oven’ maar kan net iets anders geweest zijn.
Zelf is *ātis klankwettig te herleiden tot ouder *h2eh1tis als afleiding bij de wortel *h2eh1– ‘heet zijn’. Van dezelfde wortel komen onder meer ook Avestisch ātarš ‘vuur’ en Latijn āter ‘zwart’ (eigenlijk ‘zwartgeblakerd’ of iets dergelijks) en ātrium, aanvankelijk voor dat vertrek waar de haardrook door het dak kon ontsnappen.
Het is dus denkbaar dat Oudgermaans *ōþiz bijvoorbeeld iets als ‘brandstapel’ betekende, en dat vanuit meervoudsvormen als *ōþīz ‘brandstapels’ en *ōþimaz ‘bij de brandstapels’ onze oordnaam Uden/Uje is ontstaan. Dit komt overeen met een van de weinige dingen die we weten over het verleden van deze plek: in de omgeving werden de stoffelijke overschotten van overledenen op brandstapels tot as gemaakt en in urnen begraven.
Over de grens
Steun hiervoor is te vinden in het Duitse Rijnland. Nog geen vijftig kilometer hemelsbreed van Uden verwijderd ligt daar een dorp genaamd Uedem, met oudere vormen als Odeheimero marca (866 kopie ±1170), Othihem (1e helft 11e eeuw), Othehem (2e helft 11e eeuw) en V̊dheim (eind 12e eeuw). Volgens het gezaghebbende Deutsche Ortsnamenbuch is dit samengesteld met een koosvorm van een van de vele eigennamen die begon met *Ōþela- ‘erfgoed’. Dat is mogelijk, maar zoals het Buch toegeeft hebben eigennamen in samengestelde oordnamen gewoonlijk een uitgang -s (of -n) voor de tweede naamval. Anders gezegd, we zouden hier dan oude vormen als Othishem ‘Othi’s heem’ verwachten.
Het eerste lid van deze Rijnlandse oordnaam kan dan evengoed *ōþiz bevatten in de hierboven voorgestelde betekenis. Inderdaad, op een steenworp afstand ten noorden van dit dorp aan de linkerzijde van de Rijn is bij het gehucht Keppeln een aanzienlijk urnenveld ontdekt op land dat voorheen een en al heide en kreupelhout was. Volgens onderzoek in de vorige eeuw stammen deze graven uit de tijd tussen 60 en 220 na onze jaartelling.
Veertig kilometer hemelsbreed naar het zuiden—en 65 kilometer van Uden—ligt bovendien een dorp met de naam Oedt, ouder Hůde (1170), met een spook-h zoals zo vaak in Latijnse geschriften voorkwam. Zou daar een urnenveld blijken te liggen dan zij de duiding van *ōþiz als een woord voor brandstapel of iets dergelijks sterk bekrachtigd.
Achtergrond
De urnen bij Uden werden in 1923 door de verantwoordelijke oudheidkundige ter plekke, A.E. Remouchamps van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, voor tweeledig gehouden: een reeks oudere Germaanse en een reeks jongere Gallo-Germaanse van kort voor of omtrent het begin van onze jaartelling, als ware er sprake van inwijking en/of versterkte invloed vanuit het Gallische zuiden.
In de latere wetenschap zijn de urnen bij Uden vastgesteld als voornamelijk van het slag Schräghals (ook wel Schrägrand), geheten naar de schuine hals, en Harpstedt, naar een dorp ten zuidwesten van Bremen in Nedersaksen waar een vroege, kenmerkende vondst van zulk aardewerk is gedaan. De tijd van begraving in Uden is grotendeels geschat op ergens in de late bronstijd tot de vroege ijzertijd, ongeveer 800 tot 500 voor onze jaartelling. Dus als Uden/Uje inderdaad iets als ‘brandstapel’ betekent zou die naam verdere bevestiging zijn dat er in die omgeving toen al (een voorloper van) Germaans werd gesproken.
Hoewel oud aardewerk tegenwoordig niet zo snel aan volkeren of stammen worden gekoppeld is de zogenaamde Harpstedt-Nienburg-groep, een archeologisch complex dat ruwweg Noordwest-Duitsland en de Lage Landen bestreek, wel in verband gebracht met de vroege Germaanse wereld of een westelijk deel daarvan. Dat komt overeen met de uitkomst van het onderzoek van de Duitse naamkundige Jürgen Udolph: de Germaanse taal is verspreid vanuit een betrekkelijk klein gebied ten westen en zuiden van de Harz, ten eerste richting Noordzee.
Tot slot
In 2010 is ontdekt dat er in het urnenveld bij Uden ook een voornaam iemand begraven is, zonder verbranding. De aard van de rijke bijgiften, onder meer vlechtringen, barnstenen kraal en een bronzen speld, doen vermoeden dat het een vorstin was. Dit graf stamt uit de bronstijd en is ouder dan de urngraven eromheen. Het hele veld laat zien hoe zulke plekken in het verleden lange tijd als bijzonder werden beschouwd, waardig voor de doden.
Naschrift (22 januari)
Lezers Johannes en Jeroen hebben beneden gewezen op Oele in Twente en Udenhout in Noord-Brabant. Van belang is vooral die tweede naam, gedragen door een dorp op minder dan 34 kilometer afstand hemelsbreed ten westen van Uden. De u moet hier ontstaan zijn door i-umlaut van een Germaanse *ō, zoals bewaard in de oudste vorm Odenhout (1233). Vlak naast dit oord ligt een van de grootste urnenvelden van Noord-Brabant.
Een Oudgermaanse voorloper met een ander, langer achtervoegsel, zoals *ōþija- of *ōþī-, is denkbaar maar strookt niet met de bondige overgeleverde vorm Hůth (1196). We zouden daar dan immers op zijn minst nog een sjwa aan het eind verwachten. Het maakt echter niets uit voor de verdere herkomst, want verbinding met de hier voorgestelde Indo-Europese wortel blijft mogelijk en aantrekkelijk.
Vroegijzertijdse urn uit de Slabroekse Heide bij Uden, door het Rijksmuseum van Oudheden. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Niemeyer, M. (herausgegeben), Deutsches Ortsnamenbuch (Berlijn, 2012)
Petrikovits, H. von & R. Stampfuß, Das germanische Brandgräberfeld Keppeln, Kr. Kleve (Leipzig 1940)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Wijk, I.M. van & R. Jansen (red.), Het urnenveld Slabroekse Heide op de Maashorst: een verkennend en waarderend archeologisch proefsleuvenonderzoek [Archol rapport 72] (Leiden, 2010)
Zegers, A., Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland (Uden, 1999)
Ik vroeg me af of Oele (bij Hengelo OV) hierin ook gelijkenis kent? Oudere vormen zijn 1297 Odele, 1381-1382 Oedele, 1431 Udelo, 1451 Oedele, 1460 Oddele, 1840 ‘Eule of Oele’. Volgens deredenering van persoonsnamen zou dat dat Odeslo moeten zijn?
Een mooie vondst. De ambtelijke vorm Oele bewijst dat de klinker vanouds lang is, en de plekkelijke vorm Eule bewijst Umlaut, zoals breuden ‘broeden’ en heuden ‘hoeden’. We zouden dan inderdaad kunnen denken aan een grondvorm als *Ōþi-lauhaz (met *lauhaz ‘lo, open plek in een bos, bos’) of *Ōþi-hlaiwaz (met *hlaiwaz ‘grafheuvel’).
Bezwaar is dat ik geen urnenveld o.i.d. in de buurt kan vinden. Ook is er een andere goede duiding mogelijk, namelijk een verbogen vorm van Oudsaksisch Óđil ‘erfgoed’ < Oudgermaans *Ōþelą, of een samenstelling daarmee.
De duiding die Van Berkel en Samplonius in hun woordenboek bieden, een samenstelling met ode ‘onbebouwd, woest, verlaten’, is in elk geval te verwerpen, want strookt niet met de oe van de ambtelijke vorm noch de u van een oudere vorm als Udelo. (Daarin bewijst -lo overigens niet dat het een lo-naam is, want kan ook een reïnterpretatie zijn. Oudere vormen hebben immers -le.)
En inderdaad, bij een mansnaam zouden we een -s of -n voor de tweede naamval van de mansnaam verwachten. Al kan een n op die plek (d.w.z. naast een l) wel gemakkelijk verdwijnen.
In het Oelerbeekdal is dan wel weer een urnengrafveld gevonden (Hijszeler). De Oelemars (bij Losser, staat los van eerdergenoemde) heeft eeuwen als grafveld gefungeerd.
Is Oele(mars) ook de uitspraak ter plekke? Want dan zou ik eerder van oele ‘uil’ uitgaan.
Hallo Olivier,
zou dat dan ook voor Udenhout kunnen gelden? Hier geven Van Berkel en Samplonius en vergelijkbare verklaring als bij Oele…
Om de een of andere reden was ik in de veronderstelling dat Udenhout vlak naast Uden ligt, maar niets blijkt minder waar. Bedankt voor de wenk.
De uitspraak ter plekke is Den Uunnent volgens Van Berkel en Samplonius. Maar hun duiding dat het eerste lid beantwoordt aan ode ‘onbebouwd, woest, verlaten’ kan ook hier niet kloppen, want dat gaat terug op *auþijaz, en voor zover ik kan nagaan leidde umlaut van *au in die omgeving van Noord-Brabant tot eu, niet uu. Ook oudere vormen van deze naam laten U- zien.
Ik zie dat eind vorig jaar vlak naast Udenhout, aan de Udenhoutseweg te Berkel-Enschot, een van de grootste urnenvelden van Noord-Brabant is gevonden. Nu zijn er aardig wat urnenvelden in Noord-Brabant, dus daarmee is de duiding dat ude(n) naar zulks verwijst niet gelijk rond, maar ze is in elk geval niet ontkracht.
Dat Uden van hoge ouderdom is zien we al aan de uitspraak:
“Panta rhei, Uden menei”
Al klopt hier geloof ik iets niet helemaal.
Dit is hard bewijs dat Uden de goden tart.
Haha!