Na een lange reeks slagen en de kwaaldood van hun koning Redbad in 719 delven de Friezen dan eindelijk het onderspit tegen de machtige Franken. Die krijgen daarmee voorgoed die belangrijke handelshaven weer in hun greep: Dorestad, gelegen op de waard waar Rijn en Lek uiteengaan. Heinde en ver is deze plek dan reeds geruime tijd bekend als verbinding tussen twee werelden. Er wordt vaak gesteld dat Dorestad eigenlijk een Keltische naam is of minstens ten dele, als een Gallo-Romaans overblijfsel, maar of dat werkelijk zo is…
Een kleine geschiedenis
Dorestad ontstaat ergens in de zesde eeuw na Chr. als oeverhandel in een niemandsland waar voordien ooit de oude grens van het Romeinse Rijk liep. In het noorden waren Saksen, in het westen Friezen en in het zuiden Franken. Het is evenwel aannemelijk dat de bewoners hier voornamelijk (als) Franken waren. Die hadden zich immers in voorgaande eeuwen van over de Rijn verspreid over het geromaniseerde zuiden. Het waren dan ook Frankse heersers die als eerste belangstelling voor Dorestad hadden, nog voordat Friese krijgsheren vanuit de kustlanden kwamen azen.
In 834 wordt de handelsplek voor de eerste keer aangevallen door een schare Denen en gedeeltelijk verwoest. Hun leider Rorik had dit ondernomen op verzoek van de Frankse vorst Lothar, die in opstand was gekomen tegen zijn vader en koning Lodewijk de Vrome en hem naar de kroon stak. Zeven jaar later sterft Lodewijk en geeft Lothar als vergoeding voor hun diensten enkele Friese gebieden en ook Dorestad in leen aan Rorik en zijn broer Harald.

Niet veel later wordt Rorik door Lothar beschuldigd van verraad en gevangen genomen. Hij weet te vluchten en begint weer aanvallen uit te voeren. Hij verovert ook Dorestad in 850 en dwingt Lothar tot herstel van de beleningen, op voorwaarde dat de Deen het allemaal beschermt tegen andere Denen en Noormannen. Dit lukt niet altijd, en in 863 bijvoorbeeld wordt Dorestad wederom geplunderd. Enkele jaren daarop wordt hij zelf door opstandige Friezen verdreven. De handelshaven is dan al enige tijd in verval, onder meer door wateroverlast, en wordt tegen het einde van de negende eeuw verlaten.
Een moeilijke naam
De vormen die we van deze oordnaam kennen zijn onder meer Dorestate, Dorestati (op munten) in de zevende en achtste eeuw, Duristate en Dorestad in de achtste eeuw, Dorestadum in de negende en uiteindelijk Dorsteti in de tiende, met daarbij nunc autem UUik nominata ‘nu echter Wijk geheten’. Deze wijk ligt verderop van de oorspronkelijke nederzetting en wordt later onder meer Wiic bi Duersteden genoemd en thans Wijk bij Duurstede. Anders dan de naam doet vermoeden zij hier geen sprake van het woord stad/stede ‘plek’. Dat raakte in de Germaanse wereld pas veel later in trek ter aanduiding van oorden.
Voor de naam is veelal aan een Keltische herkomst gedacht. In hoeverre er Keltisch werd gesproken in deze streken voor de Romeinen kwamen is onduidelijk, maar het Rijk kwam hier vanuit het geromaniseerde Gallië. Aldus gaven de Romeinen ook Gallische namen aan nieuwe nederzettingen, zoals Noviomagus ‘nieuwe markt’, de voorloper van Nijmegen. Daar gevestigd waren de Germaanse Batavī (een verlatijnsing van *Batawiz, vanwaar de streeknaam Betuwe), een stam in dienst van de Romeinen.
Nu was hun eerdere vesting een met de naam Batavodurum. Daarin is durum een algemeen Gallisch woord voor ‘deur, poort’, en vandaar vermoedelijk ‘hof, markt, burcht’. Ook overgeleverd is een laat-Gallische vorm doro ter vertaling van Vulgair Latijn osteo ‘deur’ dan wel ‘riviermonding’. Met dat in het hoofd is het dus goed denkbaar dat Gallisch durum in een van de genoemde betekenissen ook in Dorestad voortleeft.
Het tweede lid kan dan een voortzetting zijn van Germaans *staþa- ‘oever’ en/of een nevenvorm *staþja-, zoals bekend van onder meer Oudengels stæþ ‘oever’, Oudhoogduits stad, stedi ‘oever’ en Middelnederlands stade. Zulks is dan ook voorgesteld door de Brabantse taalkundige Lauran Toorians. De spelling met t in Dorestate e.d. is geen groot bezwaar, want zulks werd in Latijnse geschriften wel vaker gebruikt ter weergave van een Germaanse *þ, die later in ons taalgebied dus tot een d werd.
Tevens mogelijk is dat de oordnaam niet een samenstelling is, maar een afleiding van een Gallisch *dworestu- met het bekende achtervoegsel *-at- waarmee inwoners werden aangeduid. Denk bijvoorbeeld aan de stamnaam Atrebates. De klankreeks *dwo- was dan al vroeg vereenvoudigd tot *do-. Een bezwaar is alleen dat het bestaan van Gallisch *dworestu- onwis is en wordt verondersteld op grond van een evenknie in een andere Keltische taal: Oudiers dorus, dat overigens niet meer dan ‘deur, poort’ betekende.
Germaanse herkomst
Denkbaar als het bovenstaande is, er is meer dan genoeg reden om eraan te twijfelen. Ten eerste is er een tijdsspanne van een paar eeuwen tussen enerzijds het vertrek van het Rijk en de daaropvolgende de(gallo)romanisatie en anderzijds het ontstaan van de handelshaven Dorestad. Het is zeer de vraag of er toen lang genoeg Gallisch of Gallo-Romaans in de buurt werd gesproken of anders dat een vorm van het woord durum was overgenomen door het Germaans ter plekke.
Ten tweede zijn er goede mogelijkheden van volledige herkomst binnen het Germaans. Zoals onder meer de Duitse naamkundige Jürgen Udolph heeft aangewezen, met het oog op oude vormen als Dorsteti, vinden we in Nedersaksen—dus ver van Gallië en het Rijk—twee oorden die in de Middeleeuwen allebei Dorstedi heetten. Dat zijn heden Dorste in Landkreis Göttingen, even ten westen van de Harz, en Dorstadt in Landkreis Wolfenbüttel, even ten noorden van de Harz.
Udolph stelt vervolgens voor dat het eerste lid van alledrie de namen een verwant is van gewestelijk Noors døysa ‘ophopen’ en dussa ‘ongeordende hoop’. (Met dor- klankwettig uit ouder *duz-.) We hebben dan uit te gaan van een stapelplaats op de oever. Maar hoewel dat past bij Dorestad is het voor de beide oorden in Nedersaksen wat minder aannemelijk, omdat ze op minder belangrijke plekken lijken te liggen.
Wat die wel gemeen hebben is ligging bij de voeging van stromen: in het eerste geval de Werna bij de Oker, in het andere geval de Dorster Mühlerbach bij de Söse. Nu lag Dorestad juist bij een splitsing, maar dat is niettemin vergelijkbaar. Te overwegen dan is dat dor- hetzelfde woord is als deur en Middelnederlands door ‘poort’, maar dan in een oudere betekenis, want voor de onderliggende wortel heeft de taalkundige Martin Schwartz enkele jaren geleden de grondbetekenis ‘uiteengaan’ voorgesteld, en is ‘samengaan’ tegelijkertijd ook mogelijk (zie noot 1).
Een andere mogelijkheid dient zich aan door vergelijking met Eider, de naam van een stroom in Sleeswijk-Holstein. De oudere vorm was Oudsaksisch Ēgidora, met een kennelijke betekenis als ‘zeepoort’. Dezelfde waterloop heette in het Oudnoords Ægisdyrr, een vrij doorzichtige—en daardoor wellicht ook wat verdachte—samenstelling van (de tweede naamval van) ægir ‘zee’ en dyrr ‘deur’. Deze stroom wordt dan ook gekenmerkt door een brede zeemonding. Bovendien werd dezelfde stroom in het Oudengels Fífeldor genoemd, met fífel als evenknie van Gronings Fivel, de naam van een stroom die in een zeeboezem uitmondde.
Dichter bij huis vinden we IJdoorn, een polder voor de monding van het IJ bij Amsterdam. De oudere vorm Ydoren sloeg op een dorp dat er ooit lag en kan een verbogen vorm zijn van *Ydore. Daarop wijst ook de afleiding Ydoringen*, de naam van de bewoners zoals bewaard in Ydoringherdam, thans Durgerdam. Het is echter ook mogelijk om in IJdoorn/Ydoren het woord doorn ‘uitsteeksel’ te herkennen, aangezien het gaat om een stuk land dat uitsteekt van de rest van de kust.
Tot slot
Germaanse herkomst is dus evengoed mogelijk, al is het moeilijk te zeggen wat nu net de betekenis was. Er is ook een verklaring nodig voor hoe de o van Dorestad e.d. veranderde in de uu van Duurstede. Met de aanname van Keltische herkomst heeft Toorians gesteld dat dor- in het Romaans gerekt werd tot dōr- met een gesloten lange [o] (en met een klinkerlengte die vroeger in de spelling doorgaans niet werd aangegeven) en dat dit uiteindelijk tot duur- werd, net zoals Latijn hōra in onze taal als uur eindigde. Het is echter maar de vraag of die eerste rekking wel zo zou geschieden. (En hoe verklaart hij de -i- in Duristate?)
Met de aanname van Germaanse herkomst is het mogelijk om uit te gaan van een grondvorm *duri-, de voorloper van deur, maar dan dus in een andere betekenis. Die vorm herkennen we meteen in de overgeleverde vorm Duristate. Maar de voortzetting van de klankreeks *-uri- werd hier in de Middeleeuwen ook gespeld als -ore- (lees -öre-) en -uere-. Dat verklaart spellingen als Dorestad en (Wiic bi) Duersteden. Alleen zouden we heden dan wel Wijk bij Deurstede verwachten.
Dat het daar toch -uu- is geworden kan komen door een verkeerde lezing van de spelling Duersteden, na een tijd dat de naam niet meer in spraakgebruik was. En/of men ware beïnvloed door het onverwante woord duur, dat vroeger ‘kostbaar, dierbaar’ betekende. Er is zelfs nog een andere mogelijkheid (zie noot 2), maar dat is wellicht ten overvloede, zoals het water dat deze ooit bloeiende handelshaven uiteindelijk de das hielp omdoen.
Wie meer wil weten over Dorestad kan terecht op de uitstekende webstede Dorestad Onthuld van Luit van der Tuuk. Van zijn hand zal deze herfst ook een boek onder dezelfde naam verschijnen.
Met Schwartz kunnen we voor deur e.d. denken aan een wortel *dhu̯er(h1)- ‘uiteengaan’, aangezien deuren vroeger veelal uit twee helften bestonden die uiteengingen, maar dus ook samengingen. De beste getuige hiervan zij Litouws dvérti ‘uiteengaan’, al is het denkbaar dat dit een latere afleiding van het Litouwse woord voor ‘deur’ is. Verder ligge de wortel ten grondslag aan Oudindisch dhúr- ‘juk’ (een werktuig dat zich over twee ossen strekt) en dhvárati ‘beschadigt’ (vanuit een oudere betekenis als ‘stukmaken’), alsmede Hettitisch duwarnizzi ‘breken, stukgaan; breken, stukmaken’.
Het oude woord voor ‘deur’ had in het Indo-Europees de nominatief *dhu̯ōr. Van de verbogen vorm *dhur- komen Oudgermaans *dura- (Middelnederlands door ‘poort’, Duits Tor) en *duri- (Nederlands deur, Duits Tür). Als die oude nominatief het in het Germaans gered had zou het als een wortelnaamwoord verbogen worden en vandaar gemakkelijk overgaan tot een i-stam. Dat geeft ons *dwōri- en later *dōri- als eerste lid in samenstellingen. Dorestad lag net op de grens waar i-umlaut van *ō streektalig leidde tot uu, getuige bijvoorbeeld bruur ‘broer’ en gruun ‘groen’.
Uitsnede van “Dorestad in de 8e eeuw” (1865–1870), door J.H.M.H. Rennefeld, naar een ontwerp van Everhardus Koster. Beschikbaar gesteld door het Rijksmuseum.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise, 2e édition revue et augmentée (Parijs, 2003)
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Quak, A., “Zum Namen Dorestad” in Namenwelten: Orts- und Personennamen in historischer Sicht (Berlijn, 2004), blz. 252-60
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schwartz, M., “Relative chronology in and across formal and semantic hierarchies: The history of *dhwer(E)- ‘go apart’ in Indo-European”, in Rekonstruktion und relative Chronologie: Akten der VIII. Fachtagung der Indogermanischen Gesellschaft, Leiden, 31. August – 4. September 1987, eds. R. Beekes, A. Lubotsky en J. Weitenberg (Innsbruck, 1992), blz. 391–410
Toorians, L., “De Etymologie van Dorestat, Keltisch en Germaans”, in Jaarboek Oud-Utrecht (2005), blz. 41–53
Udolph, J., Namenkundliche Studien zum Germanenproblem (Berlijn, 1994)
Udolph, J., “Nordisches in deutschen Ortsnamen”, in Namenwelten: Orts- und Personennamen in historischer Sicht (Berlijn, 2004), blz. 359-71
Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)
Goedemorgen Olivier,
Lauran Toorians is toch geen Vlaming? Nu wordt de bevolking in de omgeving van Tilburg wel gekscherend over de heg geworpen Belgen genoemd maar volgens mij is hij toch een Nederlander: https://wikimiddenbrabant.nl/Lauran_Toorians
Bedankt voor dit wederom zeer boeiend betoog!
Wel hemel, ik denk dat zijn Frans(ig)e voornaam mij op het verkeerde been heeft gezet. Bedankt voor de rechtzetting!
Toen de Noormannen in ons land kwamen, zijn er daardoor ook Oudnoorse woorden in het (Oud)Nederlands terechtgekomen, zoals dat het geval was in Engeland waarbij veel Oudnoorse woorden in het Oudengels terechtkwamen?
Zo een-twee-drie kan ik maar één woord bedenken: Zuidlimburgs duur ‘stier’ is mogelijk een ontlening van Oudnoords *þjúrr, þjórr (Deens, Noors tyr ‘stier’). A.A. Weijnen, in navolging van Van Ginneken, wijst hiervoor op het Noormannenkamp in Elsloo of Asselt.
Na lezing dat DOREstad een belangrijke handelshaven en een verbinding tussen twee werelden was, verwachtte ik als etymologische verklaring. vernoeming naar THOR (Donar). Als Germaanse god zelfs hoog genoeg ingeschaald om donderdag naar vernoemd te zien. Maar zoals Van Berkel & Samplonius op etymologiebank.nl gaat ook taaldacht.nl daar volledig aan voorbij. Omdat die naam ter stede klankwettig nooit als DOR uitgesproken kan worden gezien?
Dorestad heeft een oorspronkelijke *d, getuigen de oude vormen. Daarentegen gaan Oudnoords Þórr en (laat-)
OudnederlandsOudhoogduits Donar terug op *Þunraz met een oorspronkelijke *þ. Dus de godennaam kan niet in de oordnaam schuilen.Dus dan toch wel optioneel DOREstad naar THOR vernoemd zien als diezelfde god D-anlautend ook met Donar wordt aangeduid?
Nee, juist niet. Laat-
OudnederlandsOudhoogduits Donar is een betrekkelijk jonge vorm, van ná de tijd dat de oude Germaanse *þ stelselmatig in een d veranderde.Dorestad is ruim voor die tijd overgeleverd en altijd met een d, dus daar is geen sprake van een oorspronkelijke *þ en dus ook niet van de godennaam.
Ik jou belies. Vanaf nu opent de naam dorestad voor mij met een deur, Fry. door. Maar mag ik dan aangaande mijn reactie op “Schiermonnikoog en andere ogen” op mijn beurt van jou gelijk krijgen met in de naam Tubindic een destijdse (b)indic zien, anders genoemd keeg, kaag, koog en eeuwen later zomerpolder? Dat in plaats van zoals bij het lemma dijk op etymologiebank.nl als taalkundigen ondersteunen van aan het woordlid dic ophangen dat daar al in het attestatiejaar 996 een voljaarlijkse zeekering was, voor buiten de stadswallen bijna een half millenium eerder dan de datering van de oudste zodanige vondsten overeenkomstig wat boerenverstand doet denken ten tijde van de komst van de (wind)watermolens.
Zie daar mijn antwoord.
Een van mijn favoriete onderwerpen. 🙂 Dank.
Veel herken ik uit het proefschrift van C. de Bont “Vergeten land : ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (800-1350)” (2009, blz 368 e.v. te lezen op https://edepot.wur.nl/343715)
Die heeft (een deel) van zijn wijsheid uit de aantekeningen van de helaas overleden ir. Jan ter Laak.
Het gaat er niet om wie de eerste was met een inzicht, het gaat mij er om dat beide heren in het zonnetje gezet mogen worden.
Het was overigens MWB die me hier op wees in 2013 en Jeff van Hout die daar later nog een keer aan refereerde. Beide heren hebben zich op Taaldacht ook al ns geroerd. Het is een klein wereldje Taal-geintresseerden en aardig wat kennen elkaar persoonlijk.
Met vriendelijke groeten,
Lolke Stelwagen
Mij een genoegen, Lolke, en bedankt voor je verwijzing. Ziet eruit als zeer verdienstelijk werk.
Doe iedereen de groeten van me.
En nog even een inhoudelijke vraag.
Ik heb altijd gedacht dat het *staþa- ‘oever’ en Middelnederlands ‘stade’ in dezelfde betekenis, verwant is aan het woord ‘gestadig’. Omdat rivieroevers nou eenmaal gestadig oplopen. Is dat toeval?
Met vriendelijke groeten,
Lolke Stelwagen
Die twee woorden zijn aan elkaar verwant maar niet op die wijze, want twee afzonderlijke afleidingen van de wortel die ook ten grondslag ligt aan staan.
Dat kun je zien aan het vormverschil tussen de achterhaalde voorlopers van beide: *staþa- en *stēdiga- (een verlenging van *stēdi-).
Zowel de Germaanse korte *a in open lettergreep als de Germaanse lange *ē ontwikkelden zich in het Nederlands tot een lange a(a).
“Er is ook een verklaring nodig voor hoe de o van Dorestad e.d. veranderde in de uu van Duurstede. ”
Dat hoeft niet als de oorspronkelijke nam van Keltisch ‘Duro-‘ afgeleid is. Vergelijkbaar zijn mogelijk:
Durobrivae Chesterton
Durobrivae Rochester
Durocobrivis Dunstable
Durocornovium Cirencester
Durolavi Halesworth
Durolevum Ospringe
Duroliponte Cambridge
Durolitum Chigwell
Duronovaria Dorchester
Blijft de onzekerheid over de oorsprong van de naam, maar daar zijn alle verklaringen problematisch in.
Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat die met het Romeinse castellum kunnen zijn begonnen – de aanduiding van dat waarschijnlijk verspoelde fort met Levefanum is hoogstwaarschijnlijk incorrect (dat zou de naam van het fort bij Meinerswijk moeten zijn geweest). De naam zou van een eveneens verspoelde lokale nederzetting hebben kunnen stammen of, zoals boven gesuggereerd, met de Romeinen vanuit Gallië kunnen zijn gekomen en na de Romeinse bezetting als veldnaam kunnen zijn blijven hangen.
Puur theorie, vanzelfsprekend.
We kunnen niet stellen dat *duro- > duur-, want de daadwerkelijk overgeleverde vroege vormen van onze oordnaam hebben overwegend o. De ontwikkeling ware dan dus *duro- > dor- > duur-. En juist die laatste stap vergt een verklaring.
De historici hebben het woord ‘renus’ steeds klakkeloos opgevat als de Rijn, ook al klopte dat niet met de contekst. Vandaar dat er ook vaak de Waal of de Maas, maar ook wel eens de Schelde onder begrepen werd. Mela schrijft “Brittannia ligt recht tegenover de mondingen van de renus” (Chorographia III, 50).
Plinius (Naturalis Historia, IV,90) gebruikt het woord Scaldis voor de renus, een keltisch woord voor “scheiding”.
Verschillende klassieke auteurs (Servius, Tacitus) beschrijven dat de renus de scheiding was tussen de Romeinen en de barbaren.
Het oud-ierse ‘scailid’ betekent ‘scheiden’. De Oud-engelse naam voor de Schelde is ‘sceald’. Etymologisch gelijk aan ‘skild’ of ‘skeld’ wat ‘afscheiden’ betekent. Ook het Nederlandse ‘schild’ heeft die betekenis van scheiding, in dit geval tussen verdediger en aanvaller.
Men heeft in het verleden (in de zestiende tot eenentwintigste eeuw), met behulp van de citaten van Julius Caesar en anderen, geprobeerd deze toe te passen op Duitsland en een relatie proberen leggen met Keulen, Trier, de Moezelvallei, Jülich, Koblenz, Andernach enz. Dat is tot heden volledig mislukt. Met De Bello Gallico in de hand is het onmogelijk om de Renus met de Rijn te vereenzelvigen.
U heeft—zonder het aan te geven—alles in uw bericht woord voor woord overgenomen van een andere webstede, gewijd aan de onjuiste denkbeelden van Albert Delahaye. De man was duidelijk geen taalkundige en dacht op grond van oppervlakkige gelijkenissen allerlei namen en woorden te kunnen vereenzelvigen, allemaal met grote overtuiging, terwijl hij verantwoorde verbanden verwierp omdat ze niet pasten in zijn “visie”.
“Plinius (Naturalis Historia, IV, 90) gebruikt het woord Scaldis voor de renus”
Nee, dat doet hij niet. Zijn beschrijving volgt de Germaanse kust van noordoost naar zuidwest tot aan de Scaldis, die hij een fluvius Germaniae (‘stroom van Germanië’) noemt. Daarna noemt hij, wederom van noordoost naar zuidwest, de grote rivieren die aan deze kust uitmonden: amnes clari in oceanum defluunt Guthalus, Visculus sive Vistla, Albis, Visurgis, Amisis, Rhenus, Mosa. De eerste van die reeks is onwis, maar de rest zijn zonder twijfel de Wisła, Elbe, Weser, Eems, Rijn en Maas. Iets verderop zegt hij dat Belgica tussen Scaldis en Sequana (Seine) ligt.
Scaldis is geen Keltisch woord voor ‘scheiding’. Het als “bewijs” aangedragen Oudiers scaílid heeft er niets mee te maken: -id is hier een vervoegingsuitgang (derde persoon enkelvoud).
Scaldis/Schelde/Sceald is evenmin te vereenzelvigen met schild, dat afkomstig is van Oudgermaans *skelduz.