Hoewel zijn gevleugelde vruchten bij vlagen best een eind kunnen dwarrelen is de Spaanse aak niet uit Spanje komen overwaaien. Hij heet ook veldesdoorn, maar dat doet hem evenmin recht. Heerlijk in de herfst met bladeren diepgeel heeft deze boom hier andere, oeroude namen: aver en mapel.
Niet uit het verre zuidwesten
Waarom deze hier inheemse boom in hemelsnaam Spaanse aak is gaan heten? Het welbekende Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) wijst erop dat hij ook Spaanse eik werd genoemd en stelt dat aak wel een oude gewestelijke vorm van eik is, terwijl Spaans in dit verband is op te vatten als ‘vreemd, zonderling’. Het is een ‘vreemde eik’ omdat hij wat lijkt op een echte eik, met het oog op bark, hout en lover enigszins.
Het is ook mogelijk dat aak niet zozeer een gewestelijke vorm van eik is maar ontstaan als verhaspeling van eik en aker, een evenknie van Engels acorn ‘eikel’. Vandaar werd de eik in de middeleeuwen en nog enige tijd daarna ook wel akerboom genoemd, in Holland althans. De overeenkomst met Latijn acer ‘esdoorn’ is ondertussen opvallend maar volgens het WNT slechts toeval.
Een der esdoorns
De Spaanse aak heet tevens veldesdoorn als naverwant van de gewone esdoorn, die spitsere bladeren heeft en oorspronkelijk beperkt was tot het zuiden en wel ook het oosten van de Lage Landen. Zij verschillen ook in de vorm van hun vleugelvruchten: bij de veldesdoorn staan de vleugels recht uiteen, bij de gewone esdoorn in een hoek.
Overigens is esdoorn geen verwijzing naar de boom die es heet maar een ietwat verbasterde afleiding van—of samenstelling met—ast ‘knoest’ (later ‘tak’). De knoesten van de esdoorn zorgen te meer voor welgelijnd en zeer sterk hout, in vervlogen tijden zeer geliefd voor de maak van nappen bijvoorbeeld.
In het Duits staat het hele geslacht esdoorn bekend als Ahorn en dat woord is door onze taal weer overgenomen. Het is een voortzetting van Oudgermaans *ahurnaz en aldus verwant aan Latijn acer ‘esdoorn’. Voor hun oorsprong valt algauw te denken aan de Indo-Europese wortel *aḱ-, ouder *h2eḱ- ‘scherp (zijn)’, in verband met die wat spitsere bladeren van de gewone esdoorn.

Een mapel
De veldesdoorn, een vrij kleine boom die vooral in het najaar geen behoorlijke tuin misstaat met zijn gele blad en zwierige lijnen, had in deze streken twee andere namen als erfenis van lang geleden. Dit was in het Oudgermaans, de ooit hier en elders gesproken voorloper van het Nederlands en zustertalen.
De eerste, *mapulaz, ontwikkelde zich tot Oudengels mapul (in mapultréow) en vandaar Engels maple, en op het vasteland tot Westfaals mepelte, met een nader vast te stellen achtervoegsel als het geen verbasterde samenstelling betreft. Een derde voortzetting was Oudnoords mǫpurr, wel met r in stede van l door verhaspeling met mǫsurr ‘knoest, esdoornhout’.
Met een ooit gebruikelijk achtervoegsel voor boom- en struiknamen was er ook de verlengde vorm *mapuldraz, waarvan afkomstig Oudengels mapuldor en Oudsaksisch mapulder. Weer een andere afleiding, wellicht een vrouwelijke vorm *mapuljō, zou de voorloper van de Drentse oordnaam Meppel kunnen zijn. De *j zorgde in dat geval voor Umlaut van de *a tot e.
Het is onbekend wat de diepere herkomst en betekenis hiervan mag wezen, maar de gelijkenis met een andere oude naam voor dezelfde boom valt op: Oudhoogduits mazzoltar, vanwaar Duits Maßholder. Het lijkt een veilige aanname dat diens voorloper een nevenvorm van *mapuldraz is of andersom, onder invloed van weer een ander woord. Hoe dat zit is echter giswerk.
Een aver
De andere ooit bekende naam, *abaraz, wordt rechtstreeks voortgezet door Deens navr en Zweeds naver(lönn), beide met n van het voorgaande lidwoord. Daarnaast bestond er een bijvoeglijke afleiding *abarīnaz ‘veldesdoornen, van veldesdoornhout’, gevormd zoals *aikīnaz ‘eiken, van eikenhout’. Deze ontwikkelde zich tot gewestelijk Duits Eber(n) en met verlies van r ook Westvlaams effen (in effendoorn en effentrul, met trul als denkelijke verwant van Engels tree ‘boom’).
Deze boomnaam of een afleiding ervan zou bovendien kunnen schuilen in enkele oordnamen in de Lage Landen en omstreken, waaronder Afferden (Gelderland), Averbode (Vlaams-Brabant), Avendoren (vroeger Auerendoren, Vlaams-Brabant), Avermate (Oost-Vlaanderen), Averdoingt (Pas-de-Calais), Avroult (vroeger Auerhout, Pas-de-Calais) en ook Aurich (Oost-Friesland).
Over diens diepere herkomst valt gelukkig ook wat te zeggen. Een kennelijke verwant buiten het Germaans is gewestelijk Latijn opulus, die wellicht aan het naburige Keltisch ontleend is en naar een esdoorn verwees, doch onwis welke. Als onderliggende wortel valt vooral te denken aan *op-, ouder *h3ep- ‘werken, uitvoeren’, bekend van onder meer Latijn opus ‘werk’ en Nederlands oefenen. Dan zou het woord aanvankelijk geslagen hebben op werktuigen, mits die toen vaak genoeg van esdoornhout gemaakt werden.
Besluit
Deze boom is al vele duizenden jaren in onze grond geworteld en verdient aldus beter dan de jonge namen Spaanse aak en veldesdoorn, gemakkelijke verwijzingen naar andere bomen. Zijn veel oudere, oorspronkelijke namen in de taal van onze Germaanse voorouders waren *abaraz en *mapulaz. En in het Nederlands zouden die heden aver en mapel luiden. Laat hen zo weer heten en in hun heerlijkheid de heiligdommen van morgen tooien, een edele stichting van Averhoven en Mapelgaarden.
Het bovenstaande is een uitgebreide herziening van een stuk uit 2016.
Herfstlover door Hans Braxmeier (bewerkt). Enige rechten voorbehouden.
Lentelover door Rémi Walle. Enige rechten voorbehouden.
Andermaal herfstlover door Hans Braxmeier. Enige rechten voorbehouden.
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
Heukels, H., Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (1907)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kuhn, H. & K.-E. Behre, “Ahorn”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Band 1 (1973), blz. 115–6
Loon, J. Van, “Nederlands esdoorn: onomasiologie, dialectgeografie, etymologie”, in Verslagen & Mededelingen van de KANTL, vol. 121, nr. 2 (2011), blz. 229–47
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Woeste, Fr., Wörterbuch der westfälischen Mundart (Norden/Leipzig, 1882)
Beste Olivier, Dank voor deze informatieve bijdrage over boomnamen en -soorten, altijd favoriet bij ondergetekende! Misschien mag ik twee vragen stellen. Ten eerste: je brengt de naam ‘esdoorn’, Latijn acer, in verband met de wortel -aḱ-, ‘scherp zijn’. Maar die wortel leidt in het Latijn tot acer met een lange a. Heb je daar een verklaring voor? Ten tweede: ik ondersteun graag je pleit voor herintroductie van mapel en aver, maar ik zou dan ook graag willen weten hoe die vormen er in het moderne Fries (en liefst ook in het Oudfries, het Oudsaksisch en de Saksische streektalen) uit zouden zien. Ik weet het, ik ben die gek van die 1000 vragen, maar als de gek een wijze tegenkomt, kan hij het toch niet laten …
Waarde Liuwe,
Goede vragen die ik in twee verschillende berichten zal beantwoorden.
De lange ā van Latijn ācer ‘scherp’ is inderdaad onverwacht en een lastig vraagstuk. Na afweging van gedane voorstellen komt Peter Schrijver (in The Reflexes of the Proto-Indo-European Laryngeals in Latin, 1991) tot het besluit dat dit bijvoeglijk naamwoord waarschijnlijk een oorspronkelijke rekkingstrap bevat, dus *h₂ēḱ-. Dat komt mij vooralsnog ook het meest waarschijnlijk voor.
Friese en Saksische/Zasse vormen van deze boomnamen mogen uiteraard niet ontbreken!
Voor *mapulaz kunnen we kijken naar de ontwikkeling van *stapulaz, *stapalaz ‘stapel’. Dat geeft ons Oudfries mapul (zoals stapul) en vandaar Fries meapel, mapel. En het geeft ons Oudsaksisch mapul (vergelijk mapulder) en vandaar Gronings moapel, Drents mapel, maepel, maopel, Twents mapel en Gelders-Overijssels mapel.
Bij gebrek aan vergelijkingsstof wordt het voor *abaraz moeilijk om de Friese vormen vast stellen. Ik denk aan *stabaraz ‘paal’ en hoe diens datief meervoud langs Oudfries Stavron tot Fries Starum is geworden, maar dat is een verbogen vorm met inslikking van de middelste lettergreep, en de klankontwikkeling van oordnamen is streekgebonden en minder regelmatig. Naar voorbeeld van *habrō ‘haver’ dan wellicht Oudfries ewer, iouwer, vanwaar Fries jouwer. Wel vertrouwen heb ik in Oudsaksisch avar en dan Gronings oaver, Drents aver, aever, aover, Twents aver en Gelders-Overijssels aver.
Dus het tweede woord is onwis voor het Fries, maar ik denk dat de oude Friezen het eerste woord gebruikt zouden hebben, gelijk de Engelsen.
Veel dank, Olivier! Ik zie het geboomte weer met nieuwe ogen. En de hjouwer natuurlijk, die wij nog altijd met een h schrijven.
Terwijl ik schrijf zie ik buiten een schitterende gele mapel. Een waar genot voor de geest!
En die hj- is mooi erfgoed. Een spelling die geschiedenis bewaart geeft diepgang.
Volgens mij ben ik zo’n zelfde gek met 1000 vragen. Niet omdat ik pretendeer het beter te weten, enkel dat ik in de omgeving veel herken en ik mijn taalkundige hobby hier botvier. Hierdoor wou ik toch even een duit in het zakje doen.
Bij Deventer ligt het plaatsje Averlo en iets verderop (bij Olst) moet de havezathe Averbergen hebben gelegen (inmiddels verdwenen). Betreffende Averlo wordt de link met een “varen” gemaakt: Averloo, Overloo, 1384 Varendeloe, 1440 Varendelo, 1450 Verloe, 1457 Vernelo. Of deze verwijzingen kloppen, en of de conclusies terecht zijn weet ik niet.
Ook zat ik nog even te denk aan (Kapel/Kerk) Avezaath, kennelijk van Auansati, maar misschien breek ik hiermee taalkundige regels.
Verder vind ik; Averenck bij Borculo, 1462 Avering, bij Twello, 1424 O(u)vereng, bij Hengelo, 1484 to Averenge, bij Didam, 1475 Avereng.
Het lijkt hierdoor alsof deze bomen veel op hellingen te vinden zijn, maar misschien zie ik dit verkeerd?
Bedankt voor het artikel, met vriendelijke groet
Johannes!
Duizend vragen heb ik ook, met eindeloze aantekeningen en de bittere wetenschap dat vele nooit beantwoord zullen worden. In dit leven, althans. Maar in de volgende antwoorden heb ik vertrouwen.
Zoals Van Berkel & Samplonius zeggen is Averlo een zestiende- of zeventiende-eeuwse herduiding van het oudere Vernelo, vroeger Varendelo ‘varenrijk bos’. En aver is hier een ambtelijke spelling voor Gelders-Overijssels aover ‘over’.
Het eerste lid van Avezaath heeft nooit een r gehad, dus ook daar zal wel geen sprake van de boomnaam zijn. Wel: de tweede naamval van een naam Ave (vroeger Avo).
In Averenck e.d. lijkt mij sprake van een samenstelling van aover ‘over’ en enk/eng ‘bouwland van een dorp’. De verwijzing is aldus naar een plek aan de overzijde van het bouwland. Vergelijk de in Drenthe meerdere malen voorkomende oordnaam Eursing(e), een samenstrekking van ouder Overeschinge, voor de bewoners aan de overzijde van de es.