Paasvuren woeden reeds vele jaren in grote delen van de Germaanse wereld. De oorsprong en vroegere bedoeling van dit lentegebruik zijn onbekend, maar als we die in het oude heidendom zoeken mogen laat de eigenlijke naam van zulk vuur zich raden als baal of eed.
Een briefwisseling van belang
In het jaar 751 schrijft bisschop Bonifātius naar paus Zacharias om raad in enkele zaken. De Engelsman, geboren als Wynfriþ, heeft zich dan al tientallen jaren als ‘zendeling der Germanen’ op het vasteland bekommerd om de bekering der Friezen en Saksen. Van zijn brief is alleen de inleiding bewaard gebleven, maar uit het antwoord van Zacharias blijkt dat Bonifātius onder meer een vraag had over de ignis paschālis, het paasvuur.
Zacharias legt uit dat de oude heilige vaders voorschrijven dat drie grote olielampen vanaf de vijfde dag van de paasweek aanhoudend branden in een afgezonderde kamer van de kerk als zinnebeeld van het tabernāculum, de tent der samenkomst. Daarna op Stille Zaterdag zal het vuur van deze lampen gebruikt worden om het heilige doopwater te wijden.
Op grond van dit antwoord is gauw vermoed dat Bonifātius gericht vroeg naar de aard en hoedanigheid van het christelijke paasvuur. Maar we weten dat hij al zeer geleerd was in de zaken van de kerk. Te meer, de vragen ervoor en erna hebben duidelijk betrekking tot volksgebruiken en hoe die in een christelijk raamwerk te beschouwen of passen zijn.
Zo antwoordt Zacharias op de eerste vraag dat kauwen, kraaien en ooievaars niet gegeten mogen worden volgens de kerk. Het eten van bevers, hazen en wilde rossen is al helemaal uit den boze. Hij voegt eraan toe dat Bonifātius goed ingevoerd is in de heilige schrift. De derde vraag betreft kristallen en de paus schrijft dat de kerk in dezen geen gebruik heeft, zoals zijn schrijfgenoot volgens hem al stelde.
Dit maakt het aannemelijk dat de bisschop ook omtrent de ignis paschālis ten eerste een heidense gewoonte in gedachten had en de paus vroeg om bevestiging van een kerkelijk gebruik om de aandacht van het volk naartoe te leiden. Te vergelijken is hoe de midwinterviering (ten dele) door kerstmis vervangen is. Of bedenk hoe paus Grēgorius I in het jaar 601 bij brief aanried om de heidense offersteden der Engelsen niet te verwoesten maar van afgodsbeelden te ontdoen en met wijwater te besprenkelen als ze goed gebouwd waren.
Voor een goed jaar
Volgens het doorwrochte doch verouderde Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens stammen de volkse paasvuren uit heidense tijden. Daar zijn behalve de hierboven besproken briefwisseling enkele aanwijzingen voor. Zo wordt het vuur in sommige streken het Harzes Bockshorn genoemd, omdat men bokkenhoorns ter vertegenwoording van de korengeest in de vlammen wierp. Te anderen oorden werd een paardenschedel gegooid, of eekhoorns, of vossen.
In het Sauerland moest het vuur gebouwd worden door jonge mannen die dat jaar een vrouw gehuwd hadden. Elders waren vrouwen en meisjes uitgesloten van deelname. En weer elders nemen jongens bij sprongen over het vuur een meisje tussen zich bij de hand. In Westfalen wordt of werd een stel aangewezen dat men vervolgens over het vuur draagt. Een sprong over het vuur werd ook geacht te beschermen en genezen, maar wie valt bij het springen zou datzelfde jaar nog sterven. En hoe hoger men springt, hoe hoger het vlas op de akkers zal groeien.
Op sommige plekken worden grote brandende raden van de heuvel gerold. Komen ze goed terecht, dan is een gunstig akkerjaar te verwachten. In Hessen wordt gekeken waar de wind de vlammen heenblaast: in die richting heeft men het vlas te zaaien. Elders lopen knapen met brandende strobundels of houtsblokken om de korenvelden ter winning van vruchtbaarheid daar. Hoe beter ze branden, hoe groter de voorspoed. Enzovoort.
Het gaat hier duidelijk om een vruchtbaarheidsfeest dat weinig met kerkelijke leer te maken heeft. Doch hoewel waardevol is wat het Handwörterbuch aandraagt onvoldoende voor een stellig besluit dat het gebruik ook daadwerkelijk uit het oorspronkelijke heidendom stamt en niet later in het volksgeloof ontstaan is. Dat de kerk meerdere malen gepoogd heeft om het gebruik te stoppen biedt geen uitsluitsel. Het is evenwel de wijde verspreiding van het gebruik die te denken geeft.
Een Germaanse lichtviering
Nederlands Pasen is een voortzetting van ouder Paesschen/Paschen en gaat net als Fries Peaske, Deens en Noors Påske en Zweeds Påsk langs het Latijn terug op Grieks páskha, ter aanduiding van de herrijzenis van Jezus Christus. Het woord is op zijn beurt een ontlening van Aramees pasḥa, een verwant van Hebreeuws pesaḥ, waarmee men oorspronkelijk de viering en herdenking van de Joodse uittocht uit Egypte bedoelde.
Het is opmerkelijk dat het christelijke paasfeest in delen van de Germaanse wereld een heel andere naam heeft, van Germaanse oorsprong. In het Oudhoogduits sprak men van Ôstara (enkelvoud) en Ôstarun (meervoud), vormen die zich ontwikkelden tot Duits Oster- (in samenstellingen) en Ostern. Ook in de oostelijke tongvallen van Nederland bestond een dergelijke benaming nog enige tijd, getuige Ooster en Oosteren in onder meer het Vroegnieuwnederlandse woordenboek van Cornelis Kiliaan uit 1599.
In het Oudengels heette de christelijke viering Éastre (enkelvoud) en Éastran (meervoud), vanwaar Engels Easter. En daar valt meer over te vertellen, want in het jaar 725 schreef de beroemde Engelse geestelijke en geschiedschrijver Béda iets belangwekkends in zijn verhandeling Dē temporum ratiōne (‘Over tijdsrekening’), namelijk dat de maand april éosturmónath heette bij de oude, heidense Engelsen en dat deze een vernoeming is naar een godin van hen genaamd Éostre, in wier eer zij die maand feesten vierden. Éostre is een noordelijke nevenvorm van Éastre, zoals éostan van éastan ‘oosten’.
Aan de uitspraak van Béda is in het verleden getwijfeld: hij kon zich vergist hebben of gelogen. Doch er is geen aanwijzing, laat staan bewijs, om Béda hier van dwaling of bedrog te verdenken. Hij heeft nog altijd een goede naam en het is bij voorbaat niet aannemelijk dat iemand met zijn bekwaamheid en zorgvuldigheid zomaar de verering van een godin verzonnen zou hebben. Onderwijl beantwoordt Oudengels éosturmónath (naast éastermónað e.d.) aan Oudhoogduits ôstarmânôd voor dezelfde maand: april.
Éostre/Éastre wordt algemeen herleid tot Oudgermaans *Austrōn, met *t als betrekkelijk jonge overgangsklank, en verder terug tot ouder, gewestelijk Indo-Europees *h2eus-reh2. Van net die vorm komt ook Litouws aušrà ‘dageraad’. Verwant doch met ander achtervoegsel of verbuiging zijn onder meer Latijn aurōra ‘dageraad’, Grieks ēṓs en Sanskriet uṣā́ḥ ‘dageraad’. In al die talen geldt het woord ook als naam van de dageraad als godin. Zij als dochter van Vader Hemel is een van de weinige godheden waarvan verering door de Indo-Europeanen vaststaat.
In de Germaanse wereld is men deze godin dus vooral in verband gaan brengen met het voorjaarsfeest. En het is niet moeilijk te raden waarom. Ze belichaamt het goede licht en alle vruchtbaarheid van dien. Zowel de dageraad als het begin der lente, wanneer de dagen weer langer dan de nachten worden, is een overwinning van het licht op het duister.
Het gegeven
Er was dus een Germaans voorjaarsfeest dat door het christelijke Pasen is ‘vervangen’. Hoe die heidense viering er genauw uitzag is een andere vraag. Het toebehoren van hazen en eieren in die tijd in onze streken valt zeer te betwijfelen maar tegelijkertijd niet uit te sluiten.
De briefwisseling tussen bisschop Bonifātius en paus Zacharias in 751 geeft ons in elk geval reden te menen dat de heidenen onder onze Germaanse voorouders met vuur in de weer waren tijdens hun voorjaarsfeest. In welke hoedanigheid en waarom blijft onbekend, maar de kerk zal geen moeite gespaard hebben om een dergelijk volksgebruik uit te bannen of anders in te passen binnen een christelijk raamwerk.
Ondertussen zitten we nog altijd met het eigenaardige gegeven dat in grote delen van de Germaanse wereld, in Nederland grotendeels beperkt tot het oosten, er sinds tenminste enkele eeuwen de gewoonte bestaat om met Pasen grote vreugdevuren te bouwen. Is het een ontaarding van het christelijke paasvuur dat door Zacharias omschreven werd? Dat zou in het beheer van de kerk niet gauw gebeuren. Is het van oorsprong een Judasverbranding, zoals in Beieren gebruikelijk is? Ook niet waarschijnlijk, want dan blijft onverklaard waarom de meeste van deze vreugdevuren in de Germaanse wereld daar geen spoor van bevatten en juist op vruchtbaarheid gericht zijn.
Zo groeit de aannemelijkheid dat deze vuren als wijdverbreid volksgebruik daadwerkelijk een heidense oorsprong hebben. De indruk wordt gewekt van een uitbeelding van het licht in diens overwinning op het duister: een nabootsing van de goddelijke orde, wanneer de godin van de dageraad als dochter van Vader Hemel te meer haar aanwezigheid laat merken, met het begin van de lente en de vruchtbaarheid des lands.
Benamingen
Het Germaans had twee woorden voor ‘groot vuur’ en ‘brandstapel’, ter viering dan wel ter lijkverbranding. Het ene was *aidaz, vastgesteld op grond van vormen in de dochtertalen, waaronder Oudsaksisch êd, Oudhoogduits eit en Oudengels ád. In het Nederlands is het woord uitgestorven, maar de verwachte vorm is (de) eed. In oostelijke tongvallen heeft te rijmen met de vorm die breed er heeft. Het lijkt erop dat een verbogen vorm voortleeft als de Gelderse oordnaam Ede. Daar is enkele jaren geleden een rijkelijk begiftigd veld van Germaanse brandgraven ontdekt. Evenknieën buiten het Germaans zijn o.a. Oudiers áed ‘vuur’, Grieks aídhos ‘stuk brandhout’ en Sanskriet édhaḥ ‘brandhout’.
Het andere woord was *bēlą, zoals voortgezet door onder meer Oudengels bǽl en Oudnoords bál. De Nederlandse vorm zou (het) baal luiden, de oostelijke vorm baol/boal. Het heeft niets te maken met (stro)baal, dat langs het Frans komt van Germaans *ballō ‘bal’. Wel mogelijk op grond van klankwettige overeenkomst is dat het een evenknie is van Oudkerkslavisch bělъ ‘wit’ en van dezelfde wortel is als onder meer Litouws bãlas ‘wit’, Oudhoogduits bal ‘glanzend, lichtend’ en belicha ‘meerkoet’ (een vogel met een bles), alsmede Limburgs bel in belwi ‘hoge wilg’, te vergelijken met Noordhollands witte wilg ‘schietwilg’ (doch zie naschrift).
De taalkundige Guus Kroonen ziet echter een kloof tussen enerzijds ‘groot vuur, brandstapel’ en anderzijds ‘wit’ en stelt daarentegen voor dat *bēlą is afgeleid van het werkwoord *bēaną, de voorloper van Oudhoogduits bâen ‘verhitten, verwarmen’ en zo Duits bähen in dezelfde zin. Een andere afleiding van dit werkwoord is *baþą ‘bad’.
Besluit
Van voorchristelijke herkomst of niet, de vuren die bij Pasen prijken aan de kim wekken heden een heidense indruk. Het is bij voorbaat goed voorstelbaar dat onze heidense voorouders in deze streken op gezette tijden grote vreugdevuren stichtten. Welke tijd is dan beter dan voorjaars aanvang, wanneer de godin van het wederkerende licht weer langer in het land vertoeft? Laat de oude namen van zulks herleven: het zijn balen en eden.
Bij nader inzien is Limburgs belwi ‘hoge wilg’ beter te vereenzelvigen met gewestelijk Duits Bellweide en Beelweide, beide ‘zilverpopulier’. Die zijn op hun beurt te vergelijken met Limburgs belboom, beleboom en beel, alle ‘zilverpopulier’. Hierin is bel/beel een verbastering van (witte) abeel ‘hetz.’ en die langs het Frans ontleend aan Middeleeuws Latijn albellus ‘hetz.’, van Latijn albus ‘wit’.
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
Bede, The Reckoning of Time, translated, with introduction notes and commentary by Faith Wallis (Liverpool, 1999)
Campbell, A., Old English Grammar (Oxford, 1991)
Demacopoulos, G., “Gregory the Great and the Pagan Shrines of Kent”, in Journal of Late Antiquity 1–2 (2008), blz. 353–69
Emerton, E., The Letters of Saint Boniface (New York, 1940)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Kiliaan, C., Etymologicum Teutonicæ linguæ (1599)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Kroonen, G., “The development of the Proto-Indo-European instrumental suffix in Germanic”, in Indogermanische Forschungen, 122–1 (2017), blz. 105–10
Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, 7 Bände (Göttingen, 2014–heden)
Mallory, J.P. & D.Q. Adams, The Oxford Introduction to Proto-Indo-European and the Proto-Indo-European World (New York, 2006)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Schützeichel, R., Althochdeutsches Wörterbuch (Tübingen, 2006)
Simek, R., Lexikon der Germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek (Den Haag, 2003)
West, M.L., Indo-European Poetry and Myth (Oxford, 2007)
Is er ook een relatie met de naam van het Ierse feest Beltaine, waar ook vuur gestookt werd?
Hoewel de tijdstippen niet helemaal stroken (Pasen tegenover 1 mei) is de algehele overeenkomst inderdaad opvallend, dus zou ik beslist rekening houden met de mogelijkheid van een oud verband.
Belangwekkend is ook de benaming zelf, Oudiers Beltaine. Daarin is taine te verbinden met Oudiers tene ‘vuur’ (2e nv. tened), van Keltisch *tefnet-. Verwant zijn onder meer Sanskriet tápati ‘verhitten’, Latijn tepeō ‘warm zijn’ en Oudhoogduits deba ‘aansteking, brandstichting’.
Bel- is ondertussen te herleiden—en reeds herleid—tot dezelfde wortel voor ‘wit’ (misschien ‘schijnend’) die ik hierboven onder *bēlą noem.
Er is echter nog een andere mogelijkheid. Een van de oudste bronnen omtrent het Ierse feest is de bisschop Cormac mac Cuilennáin, die eind negende eeuw schreef dat de vuren (ook) bedoeld zijn om vee te beschermen tegen kwade krachten. De taalkundige Peter Schrijver heeft erop gewezen dat men vroeger in Duitsland bilzenkruid placht te verzamelen en verbranden op midzomerdag om het vee te beschermen tegen ziektes en hekserij, en dat bel- in de Ierse benaming dan evengoed te verbinden is met Keltisch *belos ‘bilzenkruid’ (Wels bele, bela).
Heeft het Latijn ‘bellum” oorlog, daar iets mee te maken ? Oorlog brengt ook vuur voort.
Of het Franse :beau (m)-belle(v) in de betekenis van mooi ?(wit, glanzend)
Nee, geen verband. De wortel hierboven is Indo-Europees *bʰel- ‘wit’ (of ‘schijnend’). Aan het begin van woorden werd de Indo-Europese *bʰ een Latijnse f. Vergelijk de ontwikkeling van *bʰer- tot ferō ‘dragen’. Dus *bʰel- kan niet ten grondslag liggen aan Latijn bellum.
En dat weten we ook om een andere reden, want de oudere vorm van Latijn bellum is overgeleverd als duellum. Vergelijk hoe bis ‘tweemaal’ is ontstaan uit ouder duis (verbogen vorm van duo ‘twee’).
Ondertussen zijn Frans beau en belle voortzettingen van Latijn bellus (vrouwelijk bella), van ouder *duenelos. Dit is een verkleinwoord naast bonus ‘goed’, van ouder duonos/duenos.
Ook in het rippuarische ( Rijnfrankische) deel van Zuidoost-limburg heet Pasen nog Oeëstere… ( vrij vertaald als Oosteren).
Dank, die vorm zal ik als Kerkraads vermelden onder Oostere op de lijst van vergeten woorden.
Misschien nog even voor de volledigheid:
Wat u Kerkraads noemt wordt in de praktijk ook in Simpelveld, Bocholtz en Vaals gesproken.
Het gaat naadloos over in de streektaal van de aangrenzende Duitse en Oost-Belgische gebieden.
Het onderscheidt zich van het Limburgs door de 2e Germaanse klankverschuiving. “P” wordt “F” en “T” wordt “S” , zoals in Water-Wasser en Sjoap-Sjoaf
(Schaap).
Daarnaast is er in diverse woorden en uitdrukkingen een verwantschap met het Saksisch en het Fries te bespeuren. In elk geval meer dan met het ABN. Ik ben zowieso van mening dat streektaalsprekers elkaar beter kunnen verstaan omdat ze van nature meer open staan voor andere talen. Daarnaast zijn germaanse streektalen een enorm waardevol relict waarmee men de grote volksverhuizing vandaag de dag nog mede kan reconstrueren. Van Noorwegen tot Südtirol zijn wij allen broeders en zusters.
Vandaar ook mijn complimenten voor uw werk!
Blij te vernemen dat het in goede aarde valt.
De streektalen bewaren vaak wat in de algemene taal verloren is en ik ga altijd hun woordenboeken bij langs. Zoveel van waarde!
En ja, het is voor mij vaak een afweging onder welke noemer ik een streektalig woord vermeld op de lijst. Zuidoostlimburgs dekt in dit geval de lading niet, want kan te ruim opgevat worden. Ripuarisch of Noordmiddelfrankisch ligt wellicht voor de hand, maar door hier in het bijzonder Kerkraads te zeggen wordt benadrukt dat het woord ook in Nederland voorkomt.
Benevens balen en eden, mag onze vuurwoordenschat aangevuld worden met een klankwettig Nederlandse voortzetting van ‘ignis’, wat verwant is aan Sanskriet ‘agni’ als ik me niet vergis? Hoe zou dat luiden?
m.v.g.
Mark
Toevallig beantwoord ik die vraag in een stuk dat ik al een tijd in de la heb liggen.
(En ja, Sanskriet agníḥ en Latijn ignis zijn evenknieën.)