De ergste belediging bij de Germanen

Het kon u wettelijk de kop kosten in delen van de Germaanse wereld: een ander man erg noemen. Het wilde zeggen dat hij laf en verwijfd ware. Of in de eerdere betekenis van dit ooit uiterst beladen woord: als een vrouw ontvankelijk voor mannen.

Terug in eigen taal

Tegenwoordig betekent Nederlands erg zoveel als ‘ernstig, zeer onaangenaam, bedenkelijk’, vooral van zaken, en kan het als bijwoord zelfs een gunstige beschrijving versterken. Maar in de late middeleeuwen was het woord hier uitsluitend ongunstig, vaak gezegd van mensen en gauw met de gedachte aan onzedelijkheid. Het beduidde ‘schandelijk, verkeerd, slecht, waardeloos, armzalig’ en werd bijvoorbeeld ook gebruikt voor de sluwe, beruchte vos Reynaert.

In een klankontwikkeling die ook leidde tot merg, merk en sterk is de vorm erg enige tijd geleden ontstaan vanuit arg, al werd dat in het Middelnederlands gespeld als arch, verbogen arge. Die oude vorm volhardt in de samenstellingen arglist ‘kwade list’ en argwaan ‘vermoeden van iets slechts’. Doch argeloos is ontleend aan het Duits, een afleiding van het zelfstandige Arg ‘slechtheid’, dat weer beantwoordt aan ons eigen erg ‘kwade bedoeling; kwaad vermoeden’.

Als een wijf

De zustertalen onthullen dat men vroeger een bijzondere voorstelling in gedachten had bij dit woord. Zo betekende Oudhoogduits arg niet alleen ‘slecht’ maar ook ‘laf’ en ‘geil, wellustig’ en vandaar ‘hebzuchtig’. Die laatste ontwikkeling zien we ook in onze eigen streektalen, getuige onder meer Veluws aarg ‘gierig’. Verder staat Oudengels earg te boek als ‘laf’ en ‘slecht’, terwijl het daarvan afgeleide eargscipe verwees naar zowel ‘lafheid’ als ‘overspel, van vrouwen’. Hoe die betekenissen zich tot elkaar verhouden en ontstaan zijn wordt dadelijk duidelijk.

Het is in Scandinavië waar het woord in een meer oorspronkelijk gebruik overgeleverd is. Oudnoords argr betekende ‘onmannelijk, verwijfd’, ‘laf’, ‘geil, vooral van vrouwen’ en ‘passief homoseksueel’, dat wil zeggen, in verwijzing naar de man die een ander man geslachtelijk ontvangt. De afleiding ergi betekende ‘onzedelijke verkeerdheid’ en ‘geilheid, vooral van vrouwen’. Vanwege de zware lading werd het ook klankelijk omgesteld, van argr naar ragr, zoals ars ‘aars’ de nevenvorm rass kreeg. De beide woorden waren bovendien samengesteld tot rassragr, gezegd van mannen. De betekenis laat zich gemakkelijk raden.

Wetten in het noorden

Iemand grondeloos ervan beschuldigen argr of ragr te zijn—of domweg zo uitschelden—was een zeer ernstige zaak die meestal niet zonder gevolgen was en zelfs uitdrukkelijk verboden kon zijn. Zo had een wet in het dertiende-eeuwse IJslandse rechtsboek Grágás het volgende daarover te zeggen:

Þau eru orð þrjú, ef svá mjǫk versna málsendar manna, er skóggang varða ǫll, ef maðr kallar mann ragan eða stroðinn eða sorðinn. Ok skal svá sœkja sem ǫnnur fullréttisorð, enda á maðr vígt í gegn þeim orðum þrimr. Jafnlengi á maðr vígt um orð sem um konur ok til ins næsta alþingis hvartveggja, ok fellr sá maðr óheilagr er þessi orð mælir fyrir ǫllum þeim mǫnnum er honum fylgja til vettvangs er þessi orð váru við mælt.

Dit zijn de drie woorden, als een gesprek van mannen zoveel slechter gaat, die alle met woudgang [vogelvrijheid] strafbaar zijn, als een man een ander ragr of stroðinn of sorðinn noemt. En het zal vervolgd worden zoals andere beledigingen, want een man mag strijdbaar zijn tegen die drie woorden. Een man mag dit evenlang om woorden als om vrouwen en in beide gevallen tot de volgende rechtsvergadering, en de man die deze woorden spreekt wordt vogelvrij voor alle mannen die ter plekke de man vergezelden tegen wie deze woorden gezegd waren.

Wie een ander ragr of stroðinn of sorðinn noemt mocht daar dus bij wet gedood worden door de beledigde en zijn getuigen. Net als ragr van argr is stroðinn een omstelling van sorðinn, dus zeer grof taalgebruik. En stroðinn/sorðinn is het voltooid deelwoord van streða/serða ‘op ruwe wijze nemen; verkrachten’, dat weer beantwoordt aan verouderd, gewestelijk Nederlands zeerden ‘op ruwe wijze stoten; onteren, van een vrouw’. De grove belediging in deze wet is dus te zeggen dat een man als een vrouw genomen is door een ander man, dan wel daar ontvankelijk voor is.

In de Gulaþingslǫg, een Noorse wettenverzameling uit dezelfde tijd, worden vergelijkbare grove beledigingen behandeld. Een is wanneer een man tegen een ander man zegt dat die een kind gebaard heeft, een tweede is wanneer hij die sannsorðinn ‘waarlijk genomen’ noemt, een derde is als hij hem uitmaakt voor merrie, teef of portkona ‘poortvrouw’ (d.w.z. ‘hoer’) of hem vergelijkt met enig barend dier. Dit sluit aan bij het voorkomen van merar sonr ‘zoon van een merrie’, een schimp die ook in zustertalen voorkomt en dus volgens zeer oud Germaans gebruik is: Oudengels myran sunu en Oudhoogduits merihûn sun. Heden te vergelijken is uiteraard Engels son of a bitch ‘tevenzoon’.

Germanen in het zuiden

De IJslanders en Noren waren niet de enigen die zwaar tilden aan zulke beledigingen. En ze waren ook niet de enigen die het wettelijk vastlegden, noch de eersten. Het gold bijvoorbeeld ook voor de Langbaarden (Latijn Langobardī), een Germaans volk dat na lange omzwervingen neerstreek in Noord-Italië in de zesde eeuw en van wie de streeknaam Lombardije komt. Het Ēdictum Rōthari, de Latijnse verordening van hun koning Róthari in het jaar 643, wemelt van de Germaanse rechtsbegrippen en stelt ook het volgende.

Sī quis alium arga per furōrem clāmāverit, et negāre nōn potuerit, et dīxerit quod per furōrem dīxisset, tunc iūrātus dīcat, quod eum arga nōn cognōvisset; posteā componat prō ipsō iniūriōsō verbō solidōs duodecim. Et sī persevērāverit, convincat per pugnam, sī potuerit, aut certē componat ut supra.

Als iemand in woede arga riep tegen een ander, en het niet ontkennen kon, en zei dat hij het in woede gezegd had, dan moet hij zweren dat hij hem niet als arga kende; daarna zal hij het met twaalf solidi goedmaken voor het beledigende woord zelf. En als hij volhardt, laat hem dan met strijd overtuigen, als hij kan, of het gewis goedmaken zoals hierboven.

Hier wordt niet uitgelegd wat er met arga genauw bedoeld is—het was voor de Langbaarden wel duidelijk—dus het zou zowel ‘laf’ als ‘ontvankelijk voor mannen’ kunnen zijn. De hoedanigheid van het woord is overigens opvallend, want met zijn -a lijkt het een zwak verbogen vrouwelijke vorm. Vergelijk het vrouwelijke woordgeslacht van onder meer Oudnoords bleyða ‘lafaard’ en dugga ‘nietsnut’. In het Oudengels en Oudfries was -a een mannelijke uitgang, maar in het Oudnoords en Langbaards niet. Het Langbaards was een vorm van Oudhoogduits.

Later in de zevende eeuw, zoals in boek VI van de Historia Langobardōrum beschreven door de monnik Paulus Diāconus, is arga het sleutelwoord in een aanvaring tussen twee Langbaarden. Ferdulf, hertog van Friuli, betaalt een groep Slavische rovers om zijn land te bestoken opdat hij hen kan verslaan om roem te behalen. Als zijn schout Argait niet in staat blijkt de rovers te onderscheppen, vermaant hij die. ‘Wanneer heb jij iets dappers kunnen doen, jij die de naam Argait draagt, afgeleid van arga?’

Argait ontsteekt in woede, daar hij een dapper man is, en antwoordt: God wil het dat ik en jij, hertog Ferdulf, dit leven niet verlaten voordat anderen weten wie van ons meer arga is.’ Enkele dagen later verzamelt zich een grote schare Slaven zich op een berg, die vervolgens omringd wordt door Ferdulf en zijn manschappen. Argait verschijnt weer. ‘Geheug, hertog Ferdulf, dat u zei dat ik onbekwaam en nutteloos was en me noemde bij het volkse woord arga. Laat nu de toorn Gods komen over degene die deze Slaven als laatste benadert.’ Daarop stormt Argait de steile berg op, volgen Ferdulf en zijn mannen, en vinden ze allemaal de dood.

Twee zaken vallen op in dit verhaal, afgezien van het gemak waarmee de Langbaarden elkaar opstoken tot overmoed. Ten eerste wordt arga hier uitgelegd als ‘onbekwaam en nutteloos’, dat wil zeggen ‘onmannelijk’, maar niet zozeer met de gedachte aan ontvankelijkheid voor mannen zoals bij de hoge noorderlingen. Ten tweede is de naam Argait inderdaad zeer ongelukkig. Er zijn wel meer Germaanse namen met Arg- als eerste lid overgeleverd en het is veilig om aan te nemen dat dit ondanks gelijkluidendheid een ander woord is. Daar komen we straks op terug.

Een ander verhaal uit de Historia Langobardōrum is hier nog van belang, hoe koningszoon Albwin van de Langbaarden met een geleide van veertig man op bezoek gaat bij koning Thurisind van de Geefden (Latijn Gepidī). Dat is gedurfd, want Albwin heeft diens zoon Thurismód gedood in de Slag op het Aasveld in 552. Thurisinds tweede zoon kan zich niet inhouden en begint de gasten te honen, zegt dat ze met hun witte beenwindsels lijken op merries.

Dan antwoordt een Langbaard. ‘Ga naar het Aasveld, waar je zonder twijfel ervaren kunt hoe krachtig degenen die jij merries noemt in staat zijn te trappen, waar de botten van jullie broeders als armzalig vee verspreid liggen te midden van de weiden.’ De Geefden zijn woest, gereed tot bloedvergieten, maar koning Thurisind grijpt in, zegt dat God niet gediend is van een zege wanneer iemand een gast in huis doodt. Vijftien jaar later komt het alsnog tot een veldslag, waarin de Geefden voorgoed verslagen worden.

Oude strafbaarheid

Een aanwijzing dat de weerzin van verwijfde mannen wijdverbreid en oud was in de Germaanse wereld is te vinden in het bekende werk van de Romeinse geschiedschrijver Pūblius Cornēlius Tacitus: Dē orīgine et sitū Germānōrum (‘Over de oorsprong en ligging der Germanen’). Tacitus was zelf niet in het noorden geweest en zal hier en daar een vertekend beeld van de Germanen geschetst hebben om de hem ontaarde Romeinen een spiegel voor te houden, maar hij berustte zich op later verloren getuigenissen, waaronder wel die van Plīnius de Oudere, die in Germānia gediend had.

In hoofdstuk twaalf bespreekt hij de vonnissen die voor halsmisdaden geveld worden bij Germaanse rechtsvergaderingen. Verraders en vluchters knopen ze op aan bomen, maar de laffen en onstrijdbaren en corpore īnfāmēs (‘om hun lichaam beruchten’) worden ondergedompeld in veenmodder en bedekt met een raam van vlechtwerk. Wellicht behoren sommige van de vele opgediepte veenlijken, van Drenthe tot Zweden, tot zulke gedoemden.

In de Annālēs (‘Jaarboeken’) gebruikt Tacitus de uitdrukking corpore īnfāmis ook voor een schouwspeler, naast de beschrijving mollitiā corporis īnfāmis ‘berucht om de zachtheid (verwijfdheid) van zijn lijf’ voor een senātor. Volgens James B. Rives in zijn doorwrochte bespreking van Tacitus lijdt het geen twijfel dat de Romein zulke woorden gebruikte als verbloeming van pathicus ‘schandknaap’ en cinaedus ‘man die zich laat nemen door een ander man’. Voor de Germanen was zo’n gesteldheid kennelijk onlosmakelijk verbonden met lafheid—en andersom. Het strookt in elk geval met wat we weten uit andere bronnen.

Verwijfd en wellustig

Het hier besproken woord, afkomstig van Oudgermaans *argaz, is in 1923 uitgebreid onderzocht door Josef Weisweiler, die de oude betekenis vaststelde als enerzijds ‘verwijfd, verkeerd, van mannen’ en anderzijds ‘geil, wellustig, vooral van vrouwen’. Beide zijn boven reeds genoemd, maar met betrekking tot vrouwen volgen hier twee van de voorbeelden die Weisweiler gaf uit de Oudnoordse overlevering.

In Heimslýsing ok helgifrœði wordt van de godin Venus gezegd dat hon var svá manngjǫrn ok svá ǫrg ok svá ill, at hon lá með feðr sínum ok með mǫrgum mǫnnum ok hafðiz svá sem portkona—‘zij was zo manbelust en zo geil en zo slecht, dat ze met haar vader lag en met menig man en zo leefde als een poortvrouw [hoer].’ Hier is ǫrg de vrouwelijke vorm van argr. In de Fornaldar sǫgur Norðrlanda zegt een koningsdochter: sótti mik nú svá mikil ergi, at ek þóttumk eigi mega mannlaus vera—‘mij trof nu zo’n grote geilheid, dat ik dacht niet manloos te kunnen wezen.’

Het woord ergi betekende zoals gezegd ook ‘verwijfdheid’. Een mooi voorbeeld hiervan is in de Ynglinga saga zoals opgeschreven door de bekende IJslander Snorri Sturluson omtrent 1225. De zienergod genaamd Óðinn beoefende seiðr, opdat hij het lot van anderen kon weten en wijzigen. Het was een toverkunst die gepaard ging met svá mikil ergi ‘zulke verwijfdheid’ dat mannen alleen tot grote schande zich eraan waagden. Óðinn wordt er argr van aard om genoemd door de listenaar Loki in het gedicht Lokasenna, nadat hij die zelf argr van aard noemt: Loki heeft immers als een vrouw koeien gemolken en kinderen gebaard. Dat laatste gold ook als belediging in Gulaþingslǫg hierboven.

Duiding

Hoe is dit alles te verzoenen tot een enkele grondbetekenis? De Estse taalkundige Jaan Puhvel heeft hier in 1986 een goed antwoord op kunnen geven. Met bijstelling op grond van nieuw inzicht kunnen we dat als volgt geven. Oudgermaans *argaz is te herleiden tot ouder, Proto-Indo-Europees *h3órǵhos bij de wortel *h3erǵh, die zelf werkwoordelijk is overgeleverd als Hettitisch ark-, ārk- ‘bestijgen, dekken’. Ons woord betekende dus eigenlijk iets als ‘ontvankelijk voor bestijging’. Een zo genoemd man werd vergeleken met een ritsige merrie, verlangend naar een hengst.

Andere woorden bij deze wortel zijn Litouws aržùs, eržùs ‘wellustig, vurig’ en ar̃žilas, er̃žilas ‘hengst’ en het Indo-Europese woord voor ‘teelbal’, zoals voortgezet door Hettitisch arkiš, Albanees herdhë, Grieks órkhis, Avestisch ərəzis, Middeliers uirge en meer. Van belang is ook nog het toebehoren van Grieks orkhéomai, dat zowel ‘bestijgen’ als ‘dansen; doen dansen’ betekende. Want wat voor beeldende dansen deed men daar dan wel niet?

Overigens te overwegen, vooral gezien de afleiding voor ‘teelbal’, is dat de betekenis ‘bestijgen’ ontwikkeld is uit ouder ‘bevruchten, begieten’. Dat gunt ons het bestaan van een andere afleiding te veronderstellen, *h3réǵhnos, als de voorloper van Oudgermaans *regnaz en vandaar Nederlands regen. Dat woord moet anders een goede duiding ontberen en de verbinding past in de oude, Indo-Europese voorstelling van Vader Hemel die Moeder Aarde bevrucht met de regen als zijn zaad.

Arg- in namen

Laat ons nu dan terugkeren naar de Langbaard met de ongelukkige naam Argait. We kunnen deze vergelijken met andere Germaanse namen, zoals Argabad/Argibad (met -bad ‘strijd’), Argebert, Argefrid, Argovildis, Argimir, Argemut, Argimund, Argered en Argeric. Op een na zijn het allemaal mannelijke namen. Allicht kan Arg- in dit alles niet hetzelfde zijn als het bovengenoemde woord. Geen ouder zou een kind daarmee opzadelen. Dit moet een ander woord zijn dat ermee in vorm is samengevallen.

De twee woorden kunnen wel onderling verwant zijn. In het Indo-Europees was de klemtoon niet vast op het begin van het woord. De klemtoon kon zelfs het verschil maken tussen werkzaam en lijdzaam. In sommige Indo-Europese talen is of was dit nog het geval. Zie bijvoorbeeld in het Grieks nog het onderscheid tussen -gonós ‘verwekkend’ (in samenstellingen) en gónos ‘kind’, tussen phorós ‘dragend’ en phóros ‘bijdrage’, tussen trokhós ‘renner, wiel’ en trókhos ‘rondbaan’. De lijdzame woorden zijn weliswaar zelfstandige naamwoorden, maar zulks kan gemakkelijk alsnog bijvoeglijk worden of geweest zijn.

Het is dan mogelijk dat er ook een *h3orǵhós ‘bestijgend’ (bij uitbreiding ‘mannelijk’) bestond naast *h3órǵhos ‘ontvankelijk voor bestijging’. Doch in de ontwikkeling naar het Germaans kwam de klemtoon stelselmatig op het begin van het woord te zitten, met uitzondering van sommige voorvoegsels, waardoor de beide afleidingen allebei *argaz kwamen te luiden, met dezelfde klemtoon.

Een bezwaar hiertegen is dat in de meeste namen met Arg- er een stamklinker volgt, dus Arga-, Arge-, Argi- en ook Argo- in Argovildis (lees *Argohildis), de enige vrouwelijke naam van het stel. Bij zogenaamde a-stammen, dus ook *argaz, was die stamklinker doorgaans eerder verdwenen dan bij u-stammen. Ook gezien het voorkomen van Argo- met zijn ronde klinker is dan eerder te denken aan *arguz als voorloper. Die *u kon betrekkelijk vroeg verzwakken. Vergelijk hoe Frida-, Fride-, Fridi- en Frido- in namen allemaal voortzettingen zijn van *friþuz ‘goede betrekkingen’.

Dit *arguz kan een ander woord voor ‘bestijgend’ zijn en vandaar ‘mannelijk’ e.d., zelfs de volle evenknie van Litouws aržùs ‘wellustig, vurig’ (naast ar̃žilas ‘hengst’) hierboven. Het is echter ook mogelijk de klankwettige ontwikkeling van een verondersteld *h2erkús, aangezien de Germaanse *g op die plek in het woord, vóór de klemtoon, ook de voortzetting van een Indo-Europese *k kan zijn. Dit ware dan een afleiding van de wortel *h2erk-, die anderszins bekend is van onder meer Hettitisch ḫark- ‘houden, hebben’, Latijn arceō ‘afhouden, afsluiten’ en Grieks arkéō ‘afweren, beschermen’, árkos ‘verdediging’ en autárkēs ‘zelfvoorziend’. Dat wil zeggen, *arguz in Germaanse namen zou iets als ‘verdediging’ kunnen betekenen. Het blijft evenwel onwis.

Besluit

In delen van de Germaanse wereld, wellicht vrijwel overal, was het ooit zeer hachelijk om een man te beledigen met het woord erg, vroeger arg. Het kon gauw leiden tot strijd of zelfs vogelvrijheid bij wet. Oorspronkelijk betekende het iets als ‘ontvankelijk voor bestijging’ en sloeg het aldus op zowel wulpse vrouwen als verwijfde mannen. Zo was de weg open voor ontwikkeling naar ‘laf’ en uiteindelijk ‘slecht’, zoals we het nu begrijpen. Arg- in namen is echter een ander woord, mogelijk verwant, mogelijk van heel andere wortel.

Beeld
Tweestrijd (bewerkt) door Jake Powning. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)

Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)

Finlay, A., “Monstrous Allegations: An Exchange of ýki in Bjarnar saga Hítdœlakappa”, in Alvíssmál 10 (2001), blz. 21–44

Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)

Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Meyer, K.R., Sprache und Sprachdenkmäler der Langobarden: Quellen, Grammatik, Glossar (Paderborn, 1877)

Much, R., “Widsith. beiträge zu einem commentar”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 62. Bd., 3. H. (Berlijn, 1925), blz. 113–50

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Puhvel, J., “Who were the Hittite hurkilas pesnes?”, in o-o-pe-ro-si: Festschrift für Ernst Risch zum 75. Geburtstag (Berlijn, 1986), blz. 151–55

Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Scholtmeijer, H., Veluws handwoordenboek (Almere, 2011)

Sørenson, P. M. & J. Turville-Peter (trans.), The Unmanly Man: Concepts of Sexual Defamation in Early Northern Society (Odense, 1983)

Tacitus, P.C., Annales, vertaald door Ben Bijnsdorp (webuitgave)

Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vries, J. de, Edda: Goden- en heldenliederen uit de Germaanse oudheid, 10e druk (Deventer, 1999)

Weisweiler, J., “Beiträge zur Bedeutungsentwicklung germanischer Wörter für sittliche Begriffe. Erster Teil”, in Indogermanische Forschungen, 41. Band (Berlijn/Leipzig, 1923), blz. 13–77

14 gedachtes over “De ergste belediging bij de Germanen

  1. Interessante uiteenzetting weer. In het Nedersaksisch zeggen we ‘slim’ in plaats van ‘erg’. In sommige streken spreken ze wel van ‘arg’ (vooral in de overgang van Hollands naar Nedersaksisch), maar dat is eigenlijk direct afgeleid van het Hollandse ‘erg’.

    1. Dank! Denk niet dat Nederduits arg e.d. ontleend is aan het Hollands, aangezien het vroeger ook een wijdverbreid woord was en er meerdere woorden tegelijk in gebruik kunnen zijn voor begrippen als ‘slecht’, maar ik houd het voor mogelijk dat de betekenis in dit geval wel beïnvloed is door het Hollands.

  2. Van kwaad naar erger…
    Een tijd geleden heb ook ik over dat onderwerp (en aanverwante zaken) een artikel geschreven. Dit schrijven werd een welkome afwisseling om te lezen wat iemand anders daar over te melden heeft. Ik ben zo vrij om er nog een paar persoonlijke bedenkingen bij te plaatsen. Hoplijk storen ze niet.
    Germaanse groepen maakten een groot deel uit van de uiterst gevarieerde groep van heidenen die West-Europa bewoonden en die geleidelijk in conflict kwamen met uit het oosten en zuiden komende volkeren en hun godsdienst. De aankomende christelijke godsdienst stond haaks op de oude levenswijze. Het is meer dan gewenst om de feiten te scheiden van de meningen bij de al of niet eigentijdse auteurs. Bijna alle getuigenissen na de oudheid zijn beïnvloed door het Rooms-katholieke gedachtengoed, waarbij moeilijk vast te stellen is of die beweringen wel de waarheid beschreven.
    De heidense scheppingsverhalen vervlochten mannelijke en vrouwelijke elementen. Ymir (Aurgelmir) was het eerste ontstane wezen en was zoals zijn naam het zelf uitlegt, een soort tweewezen of hermafrodiet. Hij/zij was de lawaaimaker (galmer) die te voorschijn kwam uit zandig slib en klei en bij de geboorte losten de tegenstellingen elkaar blijkbaar op. Enkele andere voorbeelden… Op een bepaald moment was Thor zijn hamer kwijt en die kon hij alleen terugkrijgen als hij zich als Freya verkleedde. Hij deed dat samen met Loki, die ook als vrouw was verkleed. Loki was gender- en zelfs seksfluid. Hij uitte zich als man en soms als vrouw. Als god baarde hij kinderen en gedurende twaalf jaar was hij een vrouw. Hij liet zich in de gedaante van een merrie dekken door een hengst. Sleipnir, het paard van Odin, werd zo uit hem geboren. Ook Freya werd soms voorgesteld als een hermafrodiet met mannelijke kenmerken.
    Tussen de godenwereld en de samenleving stonden de religieuze personen die vooral dicteerden wat hen van hoger werd doorgegeven, of tenminste zo wilden ze dat de mensen dat begrepen. De joodse, christelijke en islamitische religie veroordeelden seksuele gedragingen die niet met voortplanting te maken hadden. Zeker homofiele en homoseksuele uitingen werden daar het slachtoffer van.
    Het contact van de mensen in de heidense Germaanse wereld met de goddelijke wereld kwam met het sjamanisme onder andere voor in de vorm van seid(r). Later werden die praktijken voor de seidmannen als te vrouwelijk aanzien en daarom eerder als ergi bestempeld. Vooral het manipuleren van mensen en hun gedachten werd als te onmannelijk (vrouwelijk) beschouwd. Vrouwen waren seidkona en mannen seidmadar. Seidmannen werden door hun activiteiten eerder als transgenders bestempeld. Iemand verwijten met het woord ergi of een aanverwant woord (erg, onmannelijk, verwijfd, passieve partner in anale geslachtsgemeenschap, verschrikkelijk…) was inderdaad de grootste belediging die men kon krijgen. Oude mannen die geen erectie meer konden krijgen, zagen dat ook als ergi. Het al of niet behouden van zijn/haar eer was heel belangrijk.
    Maar de algemeen aanvaarde wetten over wat vrouwelijk of mannelijk was, konden overstegen worden indien dat nodig was, zonder dat de maatschappij daarover morde. Archeologische gegevens tonen aan dat een verschillend gender niet automatisch leidde tot ongelijkheid maar eerder tot complementariteit tussen de genders. Zowel mannen en vrouwen maakten dat de groep kon voortbestaan. Als het nodig was gingen ook de vrouwen op jacht en oorlog of verzamelden de mannen eetbare planten. Ongewone zaken waren daarom niet persé gezien als onnatuurlijke zaken en vrouwelijk betekende niet altijd van het vrouwelijk geslacht maar eerder iemand met een vrouwelijk gender. De begrippen ‘man’ en ‘vrouw’ waren uiteindelijk heel rekbaar. Eigenlijk past het woord ‘onmannelijk’ best als het negatieve tegengestelde van ‘mannelijk’, eerder dan het woord ‘vrouwelijk’.
    Tacitus schreef over ontuchtige (schandelijke) lichamen, die ontuchtig waren door hun gedrag wat ongeveer een synoniem was voor lafaard. Tacitus had het dan over lafaards met ontuchtige of schandelijke lichamen met onmannelijk, passief en laf gedrag.
    Alle mensen werden uiteindelijk in twee categorieën verdeeld, niet direct in mannen en vrouwen, maar eerder in sterke waardige met mannelijk gedrag erkende personen en de rest in zwakke, onmannelijke personen. Die rest bestond dan meestal uit vrouwen, kinderen, zieken, ouderen, gehandicapten, armen, lafaards, enz. Iemand kon door zijn of haar gedrag veranderen van categorie, maar ook gewoon door niets te doen, denk maar aan oud of impotent worden. In ‘Hrafnkels saga’ zegt een meid tegen Hrafnkell -Sva’ ergisk hverr sem eldisk- (zo ‘ergisch’ wordt ieder die veroudert).
    Zoals Clover (Carol J, Regardless of Sex) schreef… een fysieke vrouw kon een sociale man worden en een fysieke man kon een sociale vrouw worden (en werd dat ook vroeg of laat) en de oorspronkelijke god, Odin zelf, speelde aan beide kanten van de straat…

    1. Bedankt voor je bespiegelingen, Luc. Ik ben het niet volledig met je eens, te beginnen met je opmerking over Tacitus. Zoals gezegd heeft hij het in de Germānia over het onderdompelen van de corpore īnfāmēs (‘om hun lichaam beruchten’ of ‘om hun lichaam schandelijken’). Je duidt dit als een omschrijving van lafaards. Dat vind ik bij voorbaat wat gezocht, want lafheid is vooreerst een zaak van de geest, niet het lijf.

      Belangrijker echter: zoals gemeld in het bovenstaande stuk beschrijft Tacitus in Annālēs (1.73.2) ook een schouwspeler met die woorden. Aangezien men van schouwspelers geen strijdbaarheid of mannelijkheid verwachtte zal Tacitus niet een gebrek daaraan bedoeld hebben met deze uitdrukking. Het is dan toch echt eerder verbloemende taal voor mannen die hun lijf schandelijk (laten) gebruiken in geslachtelijk verband.

      James Rives wijst bovendien op vergelijkbaar taalgebruik bij andere Romeinen. Zo vraagt de wijsgeer Seneca zich in Dē beneficiīs (2.21.1) af wat er te doen zij voor de gevangene cui redēmptiōnis pretium homō prōstitūtī corporis et īnfāmis ōre prōmittit ‘aan wie een man van onteerd lijf en berucht om zijn mond het losgeld toezegt’. (Hij vervolgt. ‘Zal ik een vuilik toestaan me te redden? Eenmaal gered, hoe kan ik een wederdienst bewijzen? Zal ik leven met een ontuchtige?’)

      Of neem de rechtsgeleerde Ulpiānus, die in de Dīgesta (3.1.1.5) van Iūstīniānus stelt dat vrouwen, stekeblinden en de turpitūdine notābilēs ‘opmerkelijken om hun schandelijkheid’ niet geoorloofd zijn namens anderen de rechtbank te verzoeken. Hij bespreekt die derde groep nader in 3.1.1.6 en rekent daartoe ook enig man quī corpore suō muliebria passus est ‘die van zijn lijve vrouwelijk ondergaan heeft’.

      Dit alles verlucht ook dat de afkeuring van passieve homoseksualiteit—niet actieve homoseksualiteit—reeds bij de heidense Romeinen gewoon was en niet pas door christelijke invloed ingang vond. Gezien hun Indo-Europese band hebben we bij voorbaat rekening te houden met de mogelijkheid dat de heidense Germanen er ook zo over dachten. En *argaz bevestigt dat met zijn vroege ontwikkeling vanuit de oorspronkelijke betekenis ‘ontvankelijk voor bestijging’.

      Dat gezegd hebbende, ik heb er bij dit stuk bewust voor gekozen om het allemaal niet noodzakelijk in een heidens raamwerk te zien, maar te geven als een verschijnsel dat in delen van de Germaanse wereld voorkwam in verschillende eeuwen: voor, tijdens en na de kerstening.

      Tot slot, je zegt dat mannen die seiðr beoefenden als “transgender” bestempeld werden. Dat is zeer tijdstrijdig (anachronistisch) gezegd. Woorden van die strekking kende men niet, noch had men in de Germaanse wereld een wereldbeeld dat overeenkwam met de denkbeelden die nu gangbaar zijn omtrent geslacht en vrijheid. Men dacht eenvoudig: die man gedraagt zich als een vrouw. Of: die vrouw gedraagt zich als een man. Men voelde sterk: dit gedrag (of deze kleding) hoort bij dit geslacht. De begrippen ‘man’ en ‘vrouw’ waren dus juist niet heel rekbaar. Alleen onder bijzondere omstandigheden werd ‘overschrijdend’ gedrag aanvaard. En wat de goden deden (bijv. ook bloedschande) gold beslist niet altijd als een zedelijk voorbeeld voor stervelingen.

      1. Bedankt voor het vlugge antwoord.
        Het niet volledig eens zijn is in die mate interessant dat het kan leiden tot verruimde inzichten. Mag ik kort nog eens verduidelijken, zonder te willen overtuigen, waar ik wellicht wat te vlug overheen ben gegaan.
        Het scheiden van lichaam en geest was in de Romeinse tijd volgens mij niet zo strak. Het passief schandelijk gedrag dat Tacitus beschrijft, is schandelijk omdat het volgens hem en zijn omgeving een zwakke en dus laffe karaktertrek is. Seneca weet om dezelfde reden geen raad met die ‘vuillik’, want als hij daarmee contact zou hebben zou dat zijn eer schaden en zou dat wijzen op een laf, onmannelijk gedrag van hemzelf. Door gered te worden door een ontuchtige zou hij zijn eer verliezen en daar ging het telkens om. Contacten tussen mannen (vrouwen) moesten kunnen gebeuren op eenzelfde niveau, anders was één van de partijen in zijn eer gekrenkt doordat hij er als zwakkere uitkwam. De persoonlijke eer werd hoogst belangrijk geacht en als die was geschonden moest er gewroken worden, binnen of buiten de stam. Een hele stam kon in zijn eer zijn gekrenkt. Wraak nemen was dan een zedelijke verplichting en dat kon generaties duren. Die wraak moest openlijk gebeuren. Stiekeme gedragingen of achter de rug aanvallen was uit den boze omdat ze getuigden van zwakte. Daardoor was er ook een verschil tussen moord en doodslag. Alle gedragingen werden gewikt en gewogen via die begrippen. Wie zich zwak toonde, werd gehoond. Daardoor bestond er ook een groot waardeverschil tussen actieve (moedige) en passieve (zwakke) gedragingen. Een persoon in het noorden kon ‘hvatr’ of ‘blauðr’, moedig of zwak (vrouwelijk) zijn. Wanneer men iemand veroordeelde, sprak men in het noorden met ‘niðingsverk’ zijn haat uit met het woordje ‘nið’ (nijd, Oudnederlands nīth). Ook de seksbeleving werd op die manier beoordeeld. Hetero en homo gedragingen werden al of niet geaccepteerd door te kijken bij wie er op dat moment moedige of zwakke uitingen waren. God Thor had geen problemen om zich als vrouw te verkleden maar hij zorgde er wel voor dat men hem niet hield voor een passieve ‘kontdring’. Mannelijk gedrag en domineren hoorden samen.
        Dat de begrippen ‘man’ en ‘vrouw’ niet heel rekbaar waren, moet mij dus nog overtuigen. De omstandigheden moesten volgens mij niet bijster bijzonder zijn om ‘overschrijdend’ gedrag te aanvaarden. Archeologen die resten vinden van heidense Germaanse krijgers moeten, door verbeterde DNA-resultaten, meermaals vaststellen dat ze ongelijk hadden en dat de begraven krijger een vrouw was in plaats van een man. Daarom ook noem ik vrouwelijke krijgers op dat moment ‘sociale mannen’. Wanneer bij de Germanen een gedode man geen zoon, broer of vader had, maar wel een dochter, dan functioneerde die dochter als een zoon. Beter een zoon die je dochter was dan helemaal geen zoon. Met haar status van ‘zoon’ had die vrouw rechten die normaal tot de mannelijke sfeer behoorden. In het wetboek van de ‘Grauwe Ganzen’ sprak men over de ‘ringdame’. De vrouwen of mannen verdeelde men in Ijsland in machtigen (megð, sterken) en onmachtigen (úmegð, zwakken). In Engeland kende men dan weer de begrippen weapenmann (wapenmensen of sterken) en wifmann (wijfmensen of zwakken). Tacitus schreef over de Oost-Germaanse Naharvallen (Naharvalli) dat ze twee mooie jonge mannelijke goden aanbaden, een soort tweelingbroers: …Bij de Naharvallen bevindt zich een woud met een oude cultus. De voorganger is een priester gekleed als een vrouw… (Tacitus, Germania hoofdstuk 43) Van -900 tot de eerste eeuw had men ook bij de Scythische nomaden van de Russische steppe ‘Enaree’ (letterlijk niet-krijger of niet-mens) transseksuele priesters. Zo waren queer, interseks en transgender personen (die natuurlijk niet met die woorden werden aangeduid) wellicht in staat om hun eigen leven te leiden als magiërs, mystici en priesters, maar ook als jagers en moedige strijders. Hun gendervloeibare eigenschap werd door de maatschappij waarin ze leefden aanvaard of minstens getolereerd. Ik kan wel akkoord gaan met jou als je het ‘woord’ transgender bestempelt als tijdstrijdig. Maar transgender mensen bestonden toen ook en het ging mij om de invulling van dat woord. Elders gebruik je toch ook het woord homoseksualiteit en dat levert eenzelfde probleem op want het woord kwam pas voor vanaf de negentiende eeuw, in 1892 opgenomen in de Oxford English Dictionary.

      2. Luc, je zegt dat er geen strak onderscheid was tussen geest en lijf. Dat ben ik met je eens en heb ik min of meer ook gezegd in het stuk: “Voor de Germanen was zo’n [passief homoseksuele] gesteldheid kennelijk onlosmakelijk verbonden met lafheid—en andersom.” Maar dat maakt de twee niet inwisselbaar. Tacitus heeft het hier nadrukkelijk over het lijf, niet de geest.

        De aanhaling van Seneca (en Ulpiānus) was meer bedoeld om vergelijkbaar taalgebruik aan te geven: prōstitūtī corporis et īnfāmis ōre ‘van onteerd lijf en beruchte mond’. Allicht zou vrijkoping door zo iemand zijn goede naam aantasten, doch zeker ook gewoon doordat mensen zich liever niet inlieten met ontuchtige mensen, laat staan aan hen hun vrijheid verschuldigd zijn, nog vóór overwegingen dat ze zo als laf gezien werden. Veel van wat je voorts zegt betwist ik niet.

        Vooralsnog zijn de aangewezen voorbeelden van overschrijdend gedrag zeldzaam en eerder uitzonderingen die de regel bevestigen. Er waren sterke rolpatronen, daar bestaat geen twijfel over. Als de begrippen ‘man’ en ‘vrouw’ werkelijk zo rekbaar waren zouden we veel meer van een waaier en tussenvormen moeten zien, maar alleen al in kleding waren de twee in overweldigende mate verschillend. Je noemt het Oudengelse onderscheid tussen wǽpenmann en wífmann alsof de twee los van geslacht stonden. Ik weet van geen aanwijzingen dat men met die woorden ooit iets anders bedoelde dan man en vrouw in geslachtelijke zin.

        Mijn bezwaar tegen het gebruik van “transgender” in dezen is niet dat ze net dat woord niet hadden, maar dat ze hoe dan ook niet dergelijke woorden hadden en dat het niet betamelijk is om dergelijke ideologisch geladen begrippen uit een hedendaags wereldbeeld zo toe te passen op een vroegere, andere maatschappij.

        Inderdaad, uit de oude Germaanse wereld zijn verhalen bekend van goden en stervelingen die kleding van het andere geslacht droegen en dat valt tegenwoordig onder de noemer “transgender”, maar “transgender” betekent veel meer dan dat, slaat ook (zo niet vooral) op mensen die voelen dat ze met het verkeerde geslacht geboren zijn of tot een derde, vierde, vijfde “gender” behoren. Er zijn geen aanwijzingen dat zulks daar destijds bestond of dat men het over het algemeen aanvaardbaar achtte. Mijns inziens leidt gebruik van “transgender”, een begrip dat onlosmakelijk verbonden is met hedendaagse opvattingen over persoonlijke vrijheid en onderdrukking, enkel tot verwarring. Met homoseksualiteit ligt dat anders en zelfs daar is het oppassen, omdat er destijds scherp onderscheid werd gemaakt tussen actief en passief, zoals wij beide erkennen.

        De Enarei zijn een belangwekkend geval, maar Scythen waren geen Germanen en als ik het goed begrijp waren ze in deze hoedanigheid onderhevig aan invloeden uit het Midden-Oosten. Te meer, als sjamanen vormden ze nog altijd een zeer kleine uitzondering en deden ze zich nadrukkelijk voor als mensen van het andere geslacht (d.w.z. vrouwen), waarmee bevestigd wordt dat men ook daar slechts twee geslachten rekende.

  3. Hartelijk dank voor de fijne gedachtewisseling over een moeilijk en bijwijlen verwarrend onderwerp. Bij het idee dat ‘sekse’ alleen maar een biologische waarheid is, moet er toch ook rekening worden gehouden met de feiten dat mannen en vrouwen verschillend zijn, maar mannen onderling en vrouwen onderling ook. Als sekse en gender ook cultureel zijn, moeten we de overeenkomsten, tegenstellingen, verschuivingen en indelingen goed bestuderen, in de nagelaten geschriften maar ook bij archeologische vondsten. De laatste boeken zijn daar nog niet over geschreven en eenstemmigheid is op dit ogenblik moeilijk of eerder niet te bereiken!

  4. Wat een gedachtenwisselingen, leuk!

    Los van de sexe, of fysische verwijfdheid, zou je er initieel ook “hoor-ig” en “aar-ig” (van dien aard) kunnen in herkennen.

    Als de oorsprong stamt van een periode waarin vrouwen behoorlijk afhankelijk, onderdanig, niet zelfstandig in onderhoud waren tov hun man, tout court: onderhevig aan de situatie waarin ze verkeerden, past dit wonderwel.

    Erge zaken in de spreektaal, overkomen ons ook meestal. Schijnbaar onvoldoende potentie/kracht tot beïnvloeding. Erg als bijwoord (zowel positief als negatief) kan dan ook zo gezien worden in de betekenis van zeer “(be)hoorig aan” (of behorend toe), wat er in grote en opvallende mate bijhoort, kenmerkend voor de aard.

    1. Nu ik bovenstaande nog eens lees zou ik eerlijkheidshalve dan ook de conclusie moeten doortrekken en mezelf de vraag stellen: zijn de bijwoorden “behoorlijk” en “erg” (toch een verschil in gradatie in onze moderne spreektaal) dan gestoeld op een gemeenschappelijke stam? Ter zijde.

      1. Nu dat ik dan toch mijn initiële opwellingen voor de oefening aan het doortrekken ben:
        dan komen we al direct bij de betekenis van hoer (iemand die je even “huurt”), want huren maakt ook dat hetgeen in feite niet van jou is (een vrouw, of appartement) bij betaling wel even bij je hoort. Het hoort je dan toe te gebruiken, maar wel enkel voor de tijd dat het duurt.

Geef een reactie op Olivier van Renswoude Reactie annuleren