Verering tussen de bomen

Het is nu nauwelijks voorstelbaar, maar ooit was heel het Avondland rijk aan heilige bossen en gewijde open plekken in wouden. Grieken, Romeinen, Kelten, Germanen, Balten en Slaven, allen vereerden zij goden te midden van de bomen, zoals de Japanners nog immer doen. Dus toen de Engelse zendelingen in de vroege middeleeuwen hun broedervolkeren de Friezen en Saksen kwamen kerstenen, hadden ze die ook weg te houden van sacrīs silvārum quae nimidas vocant, oftewel ‘woudheiligdommen die ze nimidas noemen’. Zo staat het geschreven in een achtste eeuws lijstje van bijgeloven en heidense gebruiken, de zogenaamde indiculus superstitiōnum et pāgāniārum.

Getuigenissen

De oudste verwijzingen naar heilige bossen in onze streken vinden we bij de Romeinse geschiedschrijvers, met name Pūblius Cornēlius Tacitus, die in de tweede helft van de eerste eeuw na Christus werkzaam was. In zijn bekende beschrijving van de Germanen vertelt hij hoe zij de goden te groots achten om tussen wanden te zetten of met menselijk aangezicht af te beelden. Dat werd in die tijd overigens wel vaker over vreemde volkeren beweerd en kan met een korrel zout genomen worden. Maar er is weinig reden om te twijfelen aan wat hij daarna zegt: ze wijden wouden en bossen, en geven godennamen aan het geheim dat zij daarin met ontzag bezien.

Tacitus geeft het voorbeeld van de Semnonēs, een stam die op een grote naam boogt. Die komen op gezette tijden in een heilig woud bijeen en beginnen hun plechtigheden door namens het volk in het openbaar een man te doden. Iedereen die het woud wil betreden moet gekluisterd gaan, onderdanig tegenover de god die daar als almachtige heerser woont. Wie hierbij struikelt mag niet overeind krabbelen of omhoog geholpen worden, maar dient over de grond te wentelen. Een nagalm van dit ongelofelijke gebruik lijkt te klinken in het IJslandse gedicht genaamd Helgakviða Hundingsbana II. Daarin wordt op een gegeven tijd de achtergrond gevormd door Fjǫturlundr, letterlijk ‘kluisterwoud’.

In een ander werk, de Annālēs, meldt Tacitus hoe de Romeinen in 15 na Chr. terugkeren naar de plek waar ze zes jaar eerder de rampzalige Slag bij het Teutoburgerwoud tegen Arminius hebben verloren, diep in Germanië. Ze vinden er de overblijfselen van wapens, ledematen van rossen en aan boomstammen bevestigde schedels. Meegekomen overlevenden van de slachting kunnen in heilige bossen in de omgeving de offerstenen aanwijzen waarop de tribūnī en centuriōnēs van de eerste rang indertijd hun einde vonden.

Later, in de aanloop naar de gelijkmaker, zullen de betrokken stammen zich verzamelen in een heilig woud van Herculēs. De Romeinen en Germanen plachten elkaars goden te vereenzelvigen en in dit geval bedoelt Tacitus mogelijk *Þunaraz, oftewel Donder. Dat er wouden aan die god gewijd waren blijkt in elk geval uit enkele oordnamen, zoals Donderslag (ouder Donreslo, Dunreslo) in Belgisch Limburg en Thundersley en Thursley in Engeland. Het zijn (al dan niet verbasterde) voortzettingen van Oudgermaans *Þunaras lauhaz ‘Donders lo’. Onder lo verstaan we inmiddels een bos, maar diens voorloper *lauhaz verwees oorspronkelijk wel naar een open plek in het bos en is de evenknie van Latijn lūcus ‘heilig bos’—van dezelfde wortel als lūx ‘licht’ en ons eigen licht.

Elders, in de Historiae, schrijft Tacitus hoe Jūlius Cīvīlis, de leider van de Batavī in het jaar 69 zijn opstand tegen het Rijk voorbereidt door een steelse stamvergadering te houden in een heilig bos—ergens in Nederland dus. Dat is opmerkelijk: ondanks de dan al vergevorderde romanisatie van de Batavī hebben ze hun oude gebruiken dus nog niet geheel verloochend. Andere Germaanse stammen sluiten zich aan bij de opstand en halen hun dierenbeelden tevoorschijn uit de bossen en wouden, zoals ze altijd doen wanneer ze ten strijde trekken.

Eeuwen later, in de tweede helft van de zesde eeuw, geeft de Byzantijnse rechtsgeleerde Agathias Skholastikos een beschrijving van de heidense zeden van de Germaanse Alamanoi (een hellenisatie van Westgermaans *Alamannī), bondgenoten van de inmiddels christelijke Franken. Volgens hem vereren zij wisse bomen, stromen, heuvels en bergdalen, en beschouwen ze zichzelf als vroom wanneer ze rossen, vee en talloze andere dieren onthoofden als offers in heilige bossen. Agathias, die overigens meer in naam dan geest christelijk lijkt te zijn, is daarbij van mening dat er geen (goddelijk) wezen bestaat dat genot vindt in bebloede altaren en brute slacht van dieren.

Zending

Tegen het einde van de zevende eeuw komen vanuit Engeland, dat zelf pas net tevoren gekerstend is, zendelingen naar de Friezen en Saksen, die aanvankelijk weinig oor hebben voor de blijde boodschap en bovendien met de Franken verwikkeld zijn in een lange strijd om meerdere gebieden en steden. Een van deze Engelse geestelijken is Wynfriþ, beter bekend onder de naam Bonifātius. Na jaren moeizaam in Friesland te hebben gewerkt vraagt hij in 738 in een brief aan zijn broeders en zusters in Engeland om medelijden met de Friezen te hebben, quia et ipsī solent dīcere: dē ūnō sanguine et dē ūnō osse sumus (‘want ze plegen immers zelf te zeggen: wij zijn van één bloed en één bot’). Men was zich bewust van de nauwe verwantschap tussen beide volkeren. Niettemin werd de Engelsman in 754 of het jaar daarop bij Dokkum vermoord.

Onderzoek van de geschiedkundige Marco Mostert wijst Bonifātius aan als degene die in het bisdom Utrecht stuitte op de bovengenoemde indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, het lijstje van bijgeloven en heidense gebruiken, waaronder woudheiligdommen genaamd nimidas. Het zou door zijn (Engelse) voorgangers zijn samengesteld en van pas komen bij het door hem geleide Concilium Germānicum, de grote kerkelijke vergadering die in 742 ergens in het oosten van het Frankische rijk werd gehouden.

Keltisch?

Nu is het duidelijk dat nimidas te maken heeft met het Keltische woord voor ‘heiligdom, gewijde plek’ dat is overgeleverd als Gallisch nemeton, Oudbretons nimet, Oudwels nivet en Oudiers nemed. Omdat nimidas nergens anders in de Germaanse wereld lijkt te zijn overgeleverd wordt doorgaans aangenomen dat het ooit van Kelten was overgenomen door zuidwestelijke Germanen of dat het bewaard is door noordelijke Kelten die later Germaans gingen spreken.

De Vlaamse taalkundige Jozef Van Loon gaat een stapje verder en stelt dat het woord nooit tot enige Germaanse woordenschat heeft behoord en in dit lijstje een Keltisch woord binnen een Keltisch kader moet zijn. Het is bij dergelijke geschriften immers bij voorbaat mogelijk dat delen ervan zijn overgenomen uit oudere geschriften. In dit lijstje blijkt dat anderszins al door de benaming vincelūna, die ‘ze’ (de heidenen en bijgelovigen) voor maansverduistering hebben. Dat is duidelijk niet Fries noch Saksisch, maar Romaans.

Volgens Van Loon zouden we dan ook Oudsaksisch lôh ‘lo, open plek in het bos’ of een Friese evenknie daarvan verwachten als er een heilig bos binnen een Germaans kader werd beschreven. Dat bezwaar is echter ongegrond. Ten eerste is de overlevering van heidense benamingen op het Germaanse vasteland zeer karig, dus het is ons niet gelegen om een bepaald woordgebruik te verwachten. Ten tweede wordt in het lijstje gesproken van ‘woudheiligdommen’ (sacrīs silvārum), niet ‘heilige bossen’.

Germaans

Nimidas moet wel degelijk Germaans zijn, zoals niet betwijfeld wordt bij drie andere benamingen op het lijstje: dadsisas (voor heiligschennis boven de doden), nodfyr (voor een soort vuur) en yrias (voor een wisse heidense wedloop). Met de uitgang -as werd in het Oudengels en vormen van Oudnederlands en Oudsaksisch het meervoud van bepaalde mannelijke woorden gevormd. Dat geeft duidelijk aan dat nimidas is opgeschreven door Engelse zendelingen vanuit hun eigen(!) ervaring. Aangezien die ervaring werd opgedaan bij de Friezen en Saksen kan nimidas moeilijk uit een andere woordenschat dan de Oudfriese en/of Oudsaksische afkomstig zijn. Weliswaar was -ās ook een vrouwelijke meervoudsuitgang in het Gallisch en het Latijn, maar Gallisch nemeton was onzijdig.

Verder benadrukt Van Loon dat nimidas binnen een Germaans kader een zogenaamde hapax legomenon zou zijn, oftewel een woord dat slechts één keer voorkomt. Dat klopt echter niet, want het woord duikt ook op als Nemden, de naam van een oord in het zuiden van Nedersaksen, niet ver van Kalkriese, waar de reedsgenoemde Slag van het Teutoburgerwoud werd geleverd en volgens Tacitus heilige bossen in de buurt lagen. In oudere geschriften, vanaf 1086 toen het Oudsaksisch in het Middelnederduits veranderde, is deze oordnaam opgeschreven als Nimodon, Nimeden, Nemede, Nemeda en Nemeden. Het zijn duidelijk jongere (meer verbasterde), verbogen vormen van nimidas en diens enkelvoud nimid, zoals reeds in 1923 opgemerkt door de Duitse taalkundige Hermann Jellinghaus.

Er zijn meer voorbeelden. De Amerikaanse keltoloog John T. Koch noemt een achttiende eeuws stuk dat verwijst naar een (voormalig) heilig bos genaamd Nimid in de buurt van Lobbes in Henegouwen, België. Hoewel hij er kennelijk van uitgaat dat dit een Romaanse voortzetting van Gallisch nemeton is, lijkt de vorm dus eerder Germaans. Een eind verder naar het westen in dezelfde provincie ligt bovendien Nimy, dat ook op Nimid terug zou kunnen gaan. De beide plekken liggen overigens op de oude taalgrens, getuigen ook andere Germaanse oordnamen daar, zoals Bergen, Haulchin en Lobbes. Opmerkelijk is dat deze in de buurt liggen van Estinnes, waar in 743 een ander concilie door Bonifātius geleid werd.

Besluit

Ons nimid is te herleiden tot Oudgermaans *nemedaz, met een klinkerontwikkeling die we ook zien in bijvoorbeeld Oudsaksisch Winid ‘Balt, Slaaf’ uit Oudgermaans *Wenedaz (dat buiten het Germaans beantwoordt aan de gelatiniseerde stamnaam Venetī). Zelf komt *nemedaz klankwettig van ouder, gewestelijk Indo-Europees *nemetos (mannelijk), terwijl de Keltische vormen teruggaan op *nemetom (onzijdig). Van dezelfde wortel komen Latijn nemus ‘bos’, Grieks némos ‘bos’ en waarschijnlijk ook Oudindisch námas- ‘verering, eerbetoon’. Als onderliggende wortel is *nem- ‘toebedelen’ aan te wijzen, waarmee de afleidingen aanvankelijk waarschijnlijk op offering en offerplaatsen sloegen en vandaar op verering in de ene dochtertaal en heilige bossen en woudheiligdommen in de andere.

In hedendaags Nederlands zou *nemedaz zich langs nimid hebben ontwikkeld tot nemd, nimd of neemd. Misschien is het wat om er weer eens een paar te stichten. Alleen dan wel graag zonder mensen- en dierenoffers.

Noot
De Deense taalkundige Adam Hyllested ziet een Scandinavische evenknie van nimid in Nymden/Nymda, de naam van verscheidene oude gehuchten (hoeves eigenlijk) in Zweden. Dat is echter twijfelachtig, gezien de stamklinker en de nevenvorm Nymnen (en Nynnen), die Hyllested trouwens niet noemt. Zijn Zweedse vakgenoot Jöran Sahlgren duidde deze Zweedse benaming dan ook als een afleiding met de betekenis ‘genomen land’ bij Oudgermaans *nemaną ‘nemen’. Wel is dat werkwoord, als we uitgaan van een oudere betekenis ‘zichzelf toebedelen’, mogelijk de voortzetting van de bovengenoemde Indo-Europese wortel *nem- ‘toebedelen’.
Verwijzingen

Agathias, The Histories, translated by J.D. Frendo (Berlijn, 1975)

Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise, 2e édition revue et augmentée (Parijs, 2003)

Eijnatten, J. & F.A. van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum, 2005)

Gallée, J.H., Altsächsische Grammatik (Halle, 1910)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Homann, H. e.a., “Indiculus superstitionum et paganiarum”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 15 (Berlijn, 2000), blz. 369-84

Hyllested, A., “The Precursors of Celtic and Germanic”, in Proceedings of the Twenty-first Annual UCLA Indo-European Conference, Los Angeles, October 30th and 31st, 2009. ed. S.W. Jamison, H.C. Melchert, B. Vine (Bremen, 2010), blz. 107-28

INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)

Jellinghaus, H., Die westfälischen Ortsnamen nach ihren Grundwörtern (Osnabrück, 1923)

Koch, J.T., Celtic Culture: A Historical Encyclopedia (Santa Barbara, 2006)

Loon, J. Van, Lo, donk, horst: Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen (Gent, 2017)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Mostert, M., “Communicating the Faith. The Circle of Boniface, Germanic Vernaculars, and Frisian and Saxon Converts”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, Band 70 (Amsterdam, 2013)

Sahlgren, J., “Ortnamnet Nymden och lat. nemus”, in Namn och Bygd: Tidskrift för nordisk ortnamnsforskning, 41 (1953), blz. 46-50

Tacitus, P.C., Germania, translated by J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte (Berlijn, 1970)

19 gedachtes over “Verering tussen de bomen

  1. Bonifatius bij Dokkum vermoord? Zullen we het houden op ergens in Friesland? Zijn hagiograaf Willibald schreef dat ze op de oever van de Boorne, de grensrivier tussen Oostergo en Westergo een kamp hadden opgeslagen Dit was eerder een bruggenhoofd geweest in 734, toen Karel Martell bij Jirnsum( waar de Boorne in de Middelzee stroomde) aan land ging om slag te leveren met de Friezen. En
    In het laatste kwart van de achste eeuw schreef de monnik Willehad dat Bonifatius was om gekomen bij Dockinga waar ter gedachtenis een kerk was gebouwd. Niet toevallig was dit in de tweede helft een Frankisch bruggehoofd en uitvalbasis voor de kersteningactiviteiten van Willehad.
    Twee verschillende bronnen met twee verschillende plaatsen. Willibald was er overigens zelf niet bij en het hele Frankische gezelschap werd volgens hem vermoord.
    Nu wil de legende, in dit blog niet geheel om belangrijk, dat Bonifatius bomen omhakte.
    Willibald noemt heidense tempels en afgodsbeelden, niet specifiek bomen. Nu kan een boom een afgodsbeeld zijn geweest, maar bomen hadden niet zo’n prominemte rol bij de Friezen als bij de Sachsen.
    Ergo, we weten niet of er bomen zijn omgehakt door Bonifatius ( in Frisia rond de plek waar hij is vermoord) en ook niet waar hij is vermoord. Over de laatste term (moord) kun je ook nog redetwisten, maar dat valt te veel buiten onderwerp van dit blog.

    1. Ja, ik had er beter “naar verluidt” bij kunnen zetten. En moord zal het vanuit het oogpunt van de Friezen niet geweest zijn, als we mogen aannemen dat het niet zomaar een groep struikrovers was maar een heus legertje dat niet van deze zending gediend was.

      De gedachte dat Bonifātius bomen in Friesland heeft omgehakt was mij overigens niet bekend. Ik ken alleen het vellen van de ‘eik van Jupiter’ in Duitsland.

  2. Ik ken deze eik als de Donareiche bij Geismar/ Fritzlar. Gezien god van donder en bliksem zal dit dezelfde zijn. En inderdaad dit is het klassieke voorbeeld van Bonifatius die een boom omhakt. Meer zijn er volgens mij niet bekend.

  3. Ook ik ben voorstander van het herstichten van nemds, maar dan mét mensen- en dierenoffers 😂 I want the real deal HAHA!

  4. beste Olivier,
    Graag deze wansmakelijke opmerking van iemand die waarschijnlijk graag aanstoot geeft verwijderen.Dit is een ernstige webstede voor mensen die het goed voorhebben en niet voor
    afgestompte zielen.
    Walter

    1. Ach, ik vatte het op als een grapje en verwijder niet zo snel opmerkingen. Ik nam hier eerder aanstoot aan het onnodige gebruik van Engels, waaronder de meervoudsvorm nemds in stede van nemden.

      1. Beste Olivier,
        Plaats jij de meervoudsvorm -s alleen bij het Engels? Hier in het zuiden spreken we nog altijd van appels, meubels of steuns. Die vormen nemen inderdaad af maar zijn (waren) toch een wezenlijk deel van de streektaal. Mijn (groot)ouders hadden het indertijd nog over broeks, hemds, roks, kats, enz. In een onbewaakt moment durf ik die vormen wel eens te gebruiken en bij mijn oudere streekgenoten zijn dat nog altijd gewone vormen tijdens onze informele babbelstondjes.

      2. Waarde Luc,

        Naar de algemene spraak in Nederland gebruik ik -s vrijwel alleen bij woorden die op -el, -er, -em of -en eindigen. Je hoort bijvoorbeeld ook nog wel eens hoorns bij hoorn, maar dat komt bij mijn weten doordat hoorn vroeger dikwijls werd uitgesproken als horen dankzij de trillende tongpunt-r.

        Iets als hemds bij hemd (en dus nemds bij nemd) is mij volkomen vreemd en doet heden Engels aan, al wist ik dat zulks hier en daar nog bestond in Vlaanderen. Als Nantechildis het woord vanuit haar eigen streektaal zo verboog heb ik niets gezegd!

    2. Geachte heer Walter,

      Ik ben een vrouw van 72 en zelfs ik zie duidelijk dat de opmerking van juffrouw Nantechildis een – misschien wat wansmakelijk – grapje is. Dit is geenszins reden om anderen te verwijten afgestompte zielen te hebben of te menen dat ze het goede niet voorhebben met deze webstede. Gezien het taalgebruik en dat lachende gezichtje neem ik aan dat de juffrouw in kwestie aanzienlijk jonger is dan de gemiddelde lezer hier.
      Sta toe dat men ook eens een grapje vertelt, ook wanneer het niet uw stijl van humor is.

      Hoogachtend,

      Maddie J. Suykerbuyck

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.