De herfst vordert en de nachten groeien almaar langer. Er is geen betere tijd om te spreken over wat immer daar is, wachtend: de griezels in het donker. Velen van ons kennen de nachtmare, de onnoemelijk kwaadaardige schaduw die des nachts het bed nadert wanneer wij hulpeloos verlamd zijn. Maar er zijn andere aanwezigheden—onder vele namen—die ons willen grijpen vanuit de duisternis. Een zo een is de ulk, zoals die heet in Saksische streken.
Kinderen, kijk uit!
Onder ulk verstaat men ter stede ook de bunzing, de beruchte schrik van het hoenderhok, maar dit is geen bunzing. Hadderingh en Veenstra, vergaarders van oude streekwoorden in Drenthe, konden de volgende omschrijving van het akelige wezen geven uit de mond van een vader aan zijn dochter: de zwarte ulk leeft in het duister en is een “kwaad biest, net ’n groote vogel en die zit altied in de skorstien van olde huuz’n en die nemp kleine kienders mit as ze ondeug’n bint of te late op straote loopt.” De man zei erbij zelf nog nooit een gezien te hebben.
Een verdere beschrijving van deze beetnemende schuiler stemt te minder gerust. Verder naar het zuiden in Overijssel kon men namelijk spreken van een rugen ulk—een ‘ruige ulk’—als iemand woeste haren had. Jonge schelmen werden ook wel ulk of uulk genoemd, al is het mogelijk dat men daarvoor eigenlijk of ook de bunzing in gedachten had. Maar op de westelijke Veluwe in Gelderland is uulk nadrukkelijk opgeschreven in de betekenis ‘geest, schim, kabouter’ en wordt het in het woordenboek streng gescheiden van ulk voor het kleine rovende zoogdier dat vanouds hooguit om zijn kippenlust en stank gevreesd wordt. Die bunzingnaam is van andere herkomst.
Verwanten
Het woord ulk of uulk dat wij hier bespreken is een sterk samengetrokken verkleining, zoals blijkt uit vergelijkbare benamingen in andere Saksische streken. Over de grens in Westfalen, met name rond Siedlinghausen in het ooit bevochten Sauerland, werd met üggel een monster bedoeld en kon iets of iemand bovendien so swart as ne üggel heten te zijn. Nodig te weten is dat in het Westfaals de gg in veel gevallen is ontstaan uit een oudere w. Zo zegt of zei men daar ook grüggel en gruggel waar wij gruwel zeggen. Nog iets verder naar het oosten, in de eveneens Saksische streektaal van Waldeck in Hessen, luidde het woord dan ook uwwel en verstond men er een lelijk mens onder. Wij spreken voor al deze gevallen in de verleden tijd, want woord en wezen zullen er inmiddels in de vergetelheid zijn geraakt.
We keren weer terug naar Drenthe. Daar is niet alleen de vorm (zwarte) ulk opgeschreven. Er is ook oegel. Mensen die thuiskomen van het werk op het land en donker van de aarde zijn kunnen zo zwaart as een oegel genoemd worden, en een kwaod oegel is een ondeugend kind of andere kleine naarling. Ook in het aangrenzende Groningse Haren was swaarde oegel een benaming voor donker uitziende mensen. Dit woord is overigens verhaspeld met oeger, een benaming die afkomstig is van Frans ogre en slaat op een reus die volgens het verhaal kinderen pakt en opeet.
Een bekende
Alle genoemde vormen—oegel, üggel, uwwel en de verkleining uulk, ulk—zijn klankwettig te herleiden tot een Oudgermaans *uwwelō en een nevenvorm *uwwalō. (Daarin was *-(e)l- zelf ook al een achtervoegsel ter verkleining.) Deze grondvorm is opmerkelijk, want slechts in geslacht verschilt ze van een andere, van een veel bekender woord. Het vrouwelijke *uwwelōn, nevenvorm *uwwalōn, werd gebruikt voor een wisse nachtelijke roofvogel met grote ogen en een voorname plek in het oude volksgeloof. Het was de voorloper van Nederlands uil, en onder meer ook Oudsaksisch ūwila en Oudnoords ugla.
Is de ulk dan eigenlijk niets anders dan een uil? Daar lijkt het sterk op. Denk ook terug aan de Drent die de ulk omschreef als “net ’n groote vogel” die altijd in de schoorsteen van oude huizen zit. Over uilen werd vroeger ook van alles geloofd, zoals vermeld in het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. Zo werden ze met hun kenmerkende roep als aankondigers van de dood of van ziekte gezien, en eigenlijk voorbodes van rampspoed in het algemeen, maar ook als aanzeggers van geboorte. “Het bijgeloof meent, dat zielen van doode menschen in uilen en katten kunnen huizen,” lezen we bovendien in een aflevering van het oude volkskundige tijdschrift Eigen Volk.
Azend op binnenkomst
In sommige Nederlandse streken bestonden vroeger ook vormen van de uitdrukking als een uil voor een geutgat zitten. Zulks is opgeschreven in de betekenis ‘onbestemd voor zich uitkijken’, ‘ongelukkig zijn’, ook ‘verbaasd zijn’ en zelfs ‘er voor spek en bonen bij zitten’. Maar oorspronkelijk, toen uilen nog niet als oenen werden gezien, moet men er iets heel anders mee bedoeld hebben. Immers, het geutgat, ook wel gootgat, was het gat waardoor het vuile water uitwaarts vloeide en tezamen met sleutelgat en schoorsteen(!) de enige open verbindingen met de buitenwereld, de wegen waarlangs ongenode wezens binnen konden komen. Men zei dan ook door het gootgat binnenkomen voor ‘ongemerkt binnenkomen’.
Vergelijk ook de uitdrukking grinniken als de duivel voor het gootgat, voor het gemene grimlachen van iemand die wat akeligs van zins is, en in dezelfde opvatting grijnzen als een nicker veur een geutgat bij onder meer Gerbrand Adriaensz. Bredero. Het woord nikker of nekker werd in die tijd gebruikt voor de duivel, maar in het oude volksgeloof verwees het naar een pikzwarte boze geest die in het water op de loer ligt om mensen te grijpen. (Deze werd ook geacht geweldig te kunnen schreeuwen, getuige de uitdrukking schremen als een nekker in West-Vlaanderen.)
Het ligt voor de hand dat deze gedachten over boze geesten en het gootgat niet rechtstreeks uit het christendom afkomstig zijn. Ze waren wijdverbreid en niet beperkt tot uitdrukkingen, noch tot de duivel en uilen. In Zuid-Holland is in de vorige eeuw de volgende ijzingwekkende herinnering opgeschreven:
Daar geloofden ze vroeger ook in: “Die kan oe betoveren”, werd er altijd gezegd. Altijd van die ouwe vrouwkes met een zwarte doek en donker van opzicht. Als ge daar mee paard en wagen voorbijkwam en die vrouw keek door ’t raam, dan gebeurde er binnen een half uur een ongeluk. Die toverheksen konden overal door, door ’t gootgat, door de muur heen. Als er een kind ziek was, dan mocht die vrouw niet binnenkomen.
In Friesland rond dezelfde tijd:
Tsjoensters en nachtmerjes komme troch ’t kaeisgat of troch it goatsgat. Dat moat wol, oars kin dat folkje ommers nergens troch yn ’e hûs komme. De minsken dienen froeger wol roggebrea yn ’t kaeisgat om se to kearen. Omdat rogge heilich is.
Heksen en nachtmerries komen door het sleutelgat of door het gootgat. Dat moet wel, anders kan dat volkje immers nergens het huis inkomen. De mensen deden vroeger wel roggebrood in het sleutelgat om ze tegen te houden. Omdat rogge heilig is.
Verbanden
De voorstelling van de uil als een heksen- en duivelsvogel is ondertussen heel oud. Daarvan is reeds bewijs bij de Romeinen, aangezien het Latijnse woord strix ‘nachtuil’ naverwant is aan striga ‘heks, boze geest’, en lamia op zich ‘heks, boze geest’ betekende maar bij uitbreiding ook voor een soort uil werd gebruikt. In de Germaanse wereld waren het vooral woudgeesten die geacht waren in uilen te lijven. Zowel Latijn lamia als ulula ‘steenuil’ werden in het Oudhoogduits vertaald met wildaz wîp ‘wild wijf’, holzfrouwa ‘houtvrouw’, holzmuoja ‘houtmeid’ en holzrûna ‘houtfluisterende’, waarbij holz ‘hout’ overigens meer als ‘bos’ opgevat moet worden.
Volgens het reeds genoemde Handwörterbuch waren uilen aanwezig bij de vermeende vergaderingen van heksen in Duitsland, om tevens als hun bodes te dienen. Heksen zouden zelfs hun haren met uilenveren tooien. Ze vlogen ook mee met de Wilde Jacht, de luidruchtige optocht der doden in de lucht, een van de voorlopers van het Sinterklaasfeest. In Denemarken betekent de uitdrukking ugleset nu ‘onbemind’, maar vroeger ‘behekst, bezien door kwade ogen’ en aanvankelijk letterlijk ‘bezien door uilen’. En in Oostfalen heette de duivel ook wel de grâte ûle, oftewel ‘de grote uil’.
Hoe al deze verbanden zijn ontstaan is moeilijk na te gaan. Zo eenvoudig als een uit de hand gelopen vrees en wantrouwen jegens vreemde nachtvogels zal het niet geweest zijn. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat uilen oorspronkelijk als herlijfde voorouders gezien werden en pas later—mede maar niet alleen door christelijke invloed—als boze geesten of dier handlangers.
Zo is het ook zeer opmerkelijk dat het Germaanse grondwoord *uwwa-, dus even los van het verkleiningsachtervoegsel *-(e)l-, klankwettig rechtstreeks te herleiden is tot Proto-Indo-Europees *h2uh2ós, een woord dat zich anderszins heeft ontwikkeld als Hettitisch ḫuḫḫaš ‘grootvader’. Van een nevenvorm *h2éuh2– komen onder meer Latijn avus ‘grootvader’, Gotisch awo ‘grootmoeder’ en Oudnoords ái ‘overgrootvader’.
Het is evenwel zeer aannemelijk—en het wordt in de woordenboeken meestal aangenomen—dat *uwwa- een klanknabootsende benaming is, zoals ook oehoe dat is. Een oplossing is wellicht dat beide duidingen kloppen: dat het oorspronkelijk een klanknabootsende benaming voor de uil was, en dat die later is overgedragen op grootouders, vanuit het geloof dat die in deze vogels herleven, al is het maar voor een nacht. Alleen, waarom geloofde men dat?
Besluit
Op het laatst was ulk een naam van de welbekende en eigenlijk vormloze kinderschrik, de inzwarte boze geest die onschuldige zielen voorgoed naar het schaduwrijk trekt. Het is de eeuwige gruwel in het duister die vele namen heeft en zich in vele gedaantes kan voordoen, naverwant aan de nachtmare of misschien wel een en dezelfde. Aanvankelijk moet ulk echter hetzelfde woord als uil geweest zijn. Dat hoeft niet te verbazen, want eerdaags werden uilen in verband gebracht met heksen en andere enge, bovenzinnelijke wezens, maar ook met opa en oma in het hiernamaals.
Verwijzingen
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
Hadderingh, H. & B. Veenstra, Drents Woordenboek (Schiedam, 1979)
Halbertsma, J.H. (1835), “Woordenboekje van het Overijselsch”, in Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren (Deventer, 1836)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, I-II (Assen, 1996–2000)
Kooijman, H., Volksverhalen uit het grensgebied van Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant (Amsterdam, 1988)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pilkmann-Pohl, R., Plattdeutsches Wörterbuch des kurkölnischen Sauerlandes (Arnsberg, 1988)
Schambach, G., Wörterbuch der niederdeutschen Mundart der Fürstenthümer Göttingen und Grubenhagen (Hannover, 1858)
Scholtmeijer, H., Veluws handwoordenboek (Almere, 2011)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Woeste, Fr., Wörterbuch der westfälischen Mundart (Norden/Leipzig, 1882)
Oef! Gelukkige nog in de huidige spelling geschreven.
Is de vorm ‘ulk’ dan ook klankwettig Nederlands of is het Drenths?
For u will ik bäst de nevenspelling gebruiken!
In het algemeen Nederlands zouden we een volle vorm *uilik verwacht kunnen hebben, maar ook een samengetrokken *ulk zoals in het Drents.
Op Texel bestaat een kinderliedje:
“Kraai kraai ulekepóót
Je mem is dóód
Je kiendertjes lópe te graaie
Soete mellek en wittebróód
Dòt luste òlle kraaie”
“Mem” is moeder (een nu verouderd woord), “graaie” is huilen. De “ulekepóót” heb ik zelf wel geïnterpreteerd als “verbonden pootje”, want een “ulekie” of “oelekie” is een wikkelverbandje (en ook: een wulk). Daar is al symboliek achter te zoeken, want het pootje kan ook het bot zijn waarmee de hemelpoort geopend wordt, de sleutel die “gebroken” is in een ander kinderliedje. Maar jouw beschouwing over “ulk” maakt het ook denkbaar dat de “ulekepóót” weer met die uil in verband staat. Iets spookachtigs, iets zwarts, iets dodelijks zelfs…
Hmm, lastig in te schatten. Ik kan me ook voorstellen dat ulekepóót oorspronkelijk inderdaad ‘verbonden poot’ betekende, doch later (en in dit liedje) meer algemeen ‘zielepoot’.
In het Fries zeggen we van iemand die erg somber of onheilspellend kijkt: ‘Hy sjocht/seach (sa swart) as in ûle’. Zijdelings verband, maar toch mooi in het hele plaatje.
Dat lijkt nog aardig in de buurt van oudere voorstellingen te zitten ja.
Weer leuke blog!
Bij het woord ‘uil’ wil ik nog een aanvulling geven: in mijn dialect (grens Oost-Vlaams en Brabants) is mij niet bekend dat er een betekenis aan de uit wordt gegeven wordt van allerlei onheil, hoewel ik mij kan voorstellen dat in donkere nachten zijn schreeuw angstaanjagend is.
Merkwaardigerwijs is dat de tweede (metaforische) betekenis van de uil is: een dom, onwetend persoon. Het woord ‘uilskuiken’ wordt dan weer niet gebruikt, hoewel het in Nederland een nog negatievere betekenis heeft. Het wordt zowel in de bevestigende als in de ontkennende zin gebruikt. In dat laatste geval werkt het duidelijk als een litotes.
Voorbeelden:
Dat es n’n uil! (dat is een dommerik).
Dat es gienen uil! (dat is een heel intelligent/ slim iemand).
Het is ook merkwaardig dat de oude Grieken de uil als symbool van de wijsheid zag. Nu is dat dus precies omgekeerd.
Zie ook: https://onzetaal.nl/taaladvies/wat-een-uilskuiken/
Die gedachte van onheil bij uilen lijkt inderdaad al enige tijd verdwenen te zijn uit grote delen van de Lage Landen. Toch wel meer een heidens iets. En het blijft een opmerkelijk gegeven dat uilen het toonbeeld van zowel wijsheid als domheid hebben geheten.
Dag Olivier,
ik moet het nog lezen, maar ik ken alleen de uitdrukking; ‘stinken als een Ulk’. Wordt vervolgd…
Groet Evert Jan
Juist, dat verwijst naar een ander woord/wezen dat ook aan bod komt.
Olivier,
als voorlopige aanvulling (nog steeds niet gelezen; te veel aan mijn hoofd) kan ik zeggen dat ULK (oelke) in mijn oertaal Kwando UL.KE. wordt, met de betekenis; ‘boog/baan-keren/wenden’, ofwel een Ulk buigt, is gebogen, kruipt in en uit openingen en is zeer wendbaar. In de omkering zien we EK.LU., met de betekenis; ‘eerstkomend/steedsweer-dienstbaar/gedienstig’, ofwel een Ulk is altijd dienstbaar (nuttig) en gedienstig naar… zijn vrouwtje en gezin neem ik aan. Ik zie hier ‘szomers Boommarters jagen (vrouwtje en mannetje). Op het platteland (Baak/Steenderen – Achterhoek) werd snoeihout verzameld en tot de ‘paasvuren’ opgebouwd’. In die maanden tussen snoeien en paasvuur bouwde menig Ulk een nest in de takkenberg. Als dan het vuur er in ging, stonden de boeren om de vuurstapel; met hun geweren en honden en vrijwel geen enkele Ulk overleefde de geweerschoten, hondenbekken en het vuur. Ze werden met graagte geschoten en doorverkocht voor hun pels.
Groet Evert Jan
Een paar dagen geleden hoorde ik een ‘Steenulk’ voor het eerst achter in de tuin. Ik kijk voortaan heel anders tegen dit dier en de ‘Bosulk’, die ons vaker bezoekt, aan.
Dank voor de mooie blog.
Bedankt voor het mooie verhaal en stukje geschiedenis weer 🙂
Het zal er wellicht niks mee te maken hebben, maar _üggel_ deed me denken aan ukkel(tje)/ukkie, het woord voor kleine kinderen.
Dag Bas,
Ik ben geen taalkundige, maar ik denk dat UKKIE (UK) een speling is op LUK (ook als LUT) van luttig en luttel, voor klein/weinig.
groet
Jeroen H.
Bas! De ontwikkeling van w(w) tot gg is kenmerkend voor het Westfaals in Duitsland, niet het Nederlands noch de streektalen hier, en een gg is nog geen kk. Ook de betekenis komt niet overeen. Dus inderdaad, uk en üggel staan los van elkaar.
Jeroen, jouw duiding komt mij niet waarschijnlijk voor. Is luk ooit in de betekenis ‘klein kind’ opgeschreven? Want dat zouden we dan wel verwachten. Maar belangrijker nog: verlies van een beginklank is niet zomaar wat.
In het Noordhollands bestaat naast uk ook urk (en hurk) in dezelfde betekenis. En het Gronings heeft behalve ukkel ‘nietig ventje’ ook urk ‘nietig ventje; klein kind’ en orke ‘klein kind’. Dan is uk te beschouwen als verbastering van urk-/ork- en is die k wellicht niets anders dan het bekende verkleiningsachtervoegsel, ook gezien het bestaan van Gronings orre ‘klein, kwaad kind’.
Maar het is ook mogelijk dat uk en urk-/ork- twee verschillende woorden zijn. In dat geval kan voor uk bijvoorbeeld aangeknoopt worden bij Oostfries ükkern ‘snikken, van kinderen’, dat op diens beurt mogelijk is terug te voeren op een wortel voor ‘klinken’ e.d.
Dag Olivier,
Nee, Luk (Luttik) is hier uitsluitend Klein, Gering, Weinig maar ook Dal of Laagte. Dus niet “rechtstreeks” Klein kind, maar wel als Luttik wicht (klein klind). ook als Luk n bitke (een klein beetje).
Urk/Orke was ik niet bekend mee maar, hier over: quote: “In dat geval kan voor uk bijvoorbeeld aangeknoopt worden bij Oostfries ükkern ‘snikken, van kinderen’, dat op diens beurt mogelijk is terug te voeren op een wortel voor ‘klinken’ e.d.” kan deze niet ook aan ‘Lurken / Lorken’ gekoppeld worden, als in sabbelen? net als Lor (al dan niet dronken).
Dag Olivier,
nu, geruime tijd later, kom ik terug op mijn eerdere opmerking en inzending. Kort nadat ik had gereageerd schoot me nog wat te binnen uit mijn kindertijd bij opa en opoe op de boerderij. Ik haalde de ‘paasvuren’ aan en de boeren met hun jachtgeweren en door hen werd de Bunzing of Ulk ook wel een Unzel genoemd! ‘Ga je wassen, je stinkt als een unzel’ werd er wel gezegd. Mijn oom (oudere broer van mijn moeder) nam mij vaak op de schouders mee in de wei aan de overkant van de weg. Hij liep dan naar de knotwilgen en daar moest ik dan met mijn arm (en handje) grabbelen in de gaten/holen naar eendeneieren. Ook bovenin moest ik voelen en graaien… of er een nest was… en als ik der dan helemaal in zat zei mijn oom; ‘Pas op voor Bunzingen, als die je bijten laten ze nooit meer los’, waarop ik fluks mijn armpje terug trok. Toch wist ik mijn angsten te overwinnen en keerden we vaak met een pet vol eendeneieren huiswaarts.
Groet Evert Jan
PS – Unzel in mijn oertaal Kwando wordt UN.ZE.EL./LE. met de betekenis; ‘eenheid-zekeren-elastisch’ en ‘harmonie-zekeren-leven’, ofwel een Unzel moet van nature ‘zekeren’ om de harmonie te bewaken en de eenheid te bewaren. Hij/Zij zekeren voor de veiligheid van hun samenzijn en de heelheid van hun gezin (nest). Ze zijn daarin flexibel; hun attentie, hun aandacht en hun ‘zekeren’ is niet gebonden aan tijd en ruimte. Zo lang het nodig is houden ze de boel in de gaten. Omgekeerd zien we dan LE.ZET.NU. met de betekenis; ‘leven/levenskracht/levenslust-zetten-permanent’. Tussen het zekeren door tonen ze hun ‘levenslust’. Ze dartelen, ze spelen en genieten het leven. Ze leven constant in het Nu. EL.ZET.NU. wordt dan ‘elan/flair/rekbaar/elastisch-zetten-permanent’, ofwel tussen het zekeren door kan hun ‘leven’ tomeloos geleefd worden; er zijn geen grenzen aan hun extase en gretigheid te leven.