Eresburg endi Irminsúl

Op een groene heuvel in het Sauerland in het jaar 772 verdedigen de heidense Saksen met hand en tand de belangrijke Eresburg tegen de Franken onder koning Karel, die kort tevoren de oorlog heeft verklaard. Hij weet haar te veroveren en verwoest ook gelijk een van de heiligste heiligdommen der Saksen: de Irminsúl. De burcht blijft betwist en wisselt nog enkele malen van hand, maar Karel behaalt de laatste zege en laat er een kerk bouwen. Van de naam Irminsúl is de godsdienstige betekenis bekend, maar ook Eresburg zou een belangrijk aandenken aan de voorchristelijke wereld kunnen bewaren.

Achtergrond

De oorlog tussen de Franken en Saksen kwam niet uit de lucht vallen. Reeds bij hun gezamenlijke verovering en verdeling van het koninkrijk Thüringen in het jaar 531 was kwaad bloed gezet: de daar neergestreken Saksen moesten schatting betalen aan de Franken. In de eeuwen daarna komt het meerdere malen tot strijd, al vechten ze zij aan zij wanneer de niet-Germaanse Wenden vanuit het oosten binnenvallen. De Saksen blijven de grenzen van de Franken teisteren, totdat in 772 de volledige oorlog uitbreekt. In de veldtochten die volgen wint Karel de Eresburg—gelegen aan de Diemel, een zijstroom van de Wezer—en uiteindelijk alle landen van zijn vijanden en hun leider Widukind.

Het heidendom van de Saksen was niet zonder zijn eigen slachtoffers. Zo is over Saksische zeerovers in die tijd geschreven dat zij hun gevangenen overboord gooiden om de goden gunstig te stemmen.

De Franken hadden zich al voor het einde van de vijfde eeuw tot het christendom bekeerd en Karel had het tot zijn doel gemaakt om de Saksen ook te kerstenen en een einde aan hun volksgeloof te maken. Dit ging met zulk geweld gepaard, met doodstraffen voor de minste vergrijpen, dat zijn Engelse raadsman Alcuinus zich er tegen uitsprak: zo hoorde de blijde boodschap niet verspreid te worden. Karel gaf opdracht tot verbranding van de Irminsúl, een houten zuil of boom die van wezenlijk belang voor de Saksen was.

Wereldas of…

Het is niet duidelijk of er meer dan één Irminsúl was noch waar men deze moet zoeken, aangezien de nagenoeg eigentijdse bronnen elkaar jammerlijk tegenspreken. Het is mogelijk dat deze ene zuil in de Eresburg bovenop de heuvel stond, maar ze kan ook een eind verderop in een open plek van een heilig bos hebben gestaan. Voor de hand ligt in elk geval dat de (of een) Irminsúl een zogenaamde axis mundī voorstelde: een as van de wereld waar hemel en aarde verbonden waren geacht. Zulks is sinds mensenheugenis bij vele volkeren op aarde te vinden. Ook de wereldboom Yggdrasill uit de Oudnoordse overlevering wordt als zodanig beschouwd.

In de samenstelling Irminsúl is súl de Oudsaksische evenknie van ons zuil. Dat is duidelijk. Irmin wordt door geleerden doorgaans begrepen in de zin van ‘groots, weids, alomvattend’ of anders ‘kosmisch’ dan wel ‘wereld-’. Een vorm van het woord komt in alle Germaanse talen voor, en dan bijna altijd in samenstellingen. Bekende voorbeelden zijn Oudhoogduits irmingot voor God in bijbelse zin, Oudengels eormengrund ter benaming van de aarde en Oudnoords jǫrmungandr als naam van de reuzenslang die Middelgaard omringt. Slechts enkele keren vinden we het los als bijvoeglijk naamwoord: Oudengels yrmen met grund in verwijzing naar de aarde. Goed mogelijk is dat laatste een afleiding en was het oorspronkelijke woord een zelfstandig naamwoord.

In het verleden hebben taalkundigen voorgesteld om Irminsúl op te vatten als de ‘zuil van Irmin’ en Irmin als de (bij)naam van een god te zien. Dit is af te wijzen, want in zulke verbindingen is de godennaam bijna altijd in de tweede naamval en zouden we in dit geval dus iets als Irmines súl verwachten. Vergelijk bijvoorbeeld Oudnederlands *Thuneres lôh, de naam van een bos of daarin bestaand laar (open plek) dat aan de dondergod gewijd was, in wat nu Belgisch-Limburg is. Die ontwikkelde zich tot Middelnederlands Dunreslo en raakte vandaar vervormd tot het hedendaagse Donderslag.

Er is evenwel een andere mogelijkheid. Van het woord irmin weten we dat het langs ermin teruggaat op ouder ermen en dat dit de nevenvormen erman en ermun had. Naast Irminsúl is dan ook tevens de vorm Ermensúl overgeleverd. Het is mogelijk dat ermen op zichzelf een (mannelijke) verbogen vorm is: de tweede naamval van een ermo, zoals bijvoorbeeld gumen (en guman) van Oudsaksisch gumo ‘man’. Dat zou ook verklaren waarom irmin e.d. zelden als bijvoeglijk naamwoord voorkwam en waarom de nevenvormen erman en ermun bestonden: het waren oorspronkelijk andere verbuigingen. Het kan betekenen dat Irminsúl/Ermensúl beter is te lezen als Ermen súl, dat wil zeggen de ‘zuil van Ermo’, wie of wat men ook onder Ermo begreep.

Is er anderszins bewijs van ene Ermo? Niet rechtstreeks, al is er hoe dan ook zeer weinig overgeleverd van het heidendom van het Germaanse vasteland. Er is de zeldzame mannennaam Ermo, maar dat ware evengoed een koosvorm van namen die met Ermen- begonnen. Daarnaast waren er ook namen samengesteld met Erm-, Erme- en Ermo-, zoals Ermhard en Ermohild, maar dat kunnen ook vereenvoudigingen van namen met Ermen- e.d. geweest zijn.

Andersom zijn er wel bewijsgronden tegen de gedachte dat irmin e.d. oorspronkelijk een bijvoeglijk naamwoord met een betekenis als ‘groots, kosmisch’ was. Die is wat moeilijker te plaatsen in sommige samenstellingen: Oudsaksisch irminmann en irminthiod (met thiod ‘volk’) zijn benamingen van onderscheidenlijk de mens en de mensheid. Ook de naam Irminlo, voor een bos of laar in wat nu Gelderland is, de voorloper van de oordnaam Ermelo, is bezwaarlijk te begrijpen als iets ‘groots’ of ‘kosmisch’. Zo omvangrijk of zoveel groter dan andere bossen of laren in de omgeving zal het namelijk niet geweest zijn. Dan is Irminlo gemakkelijker te begrijpen als voortzetting van ouder *Ermen lôh ‘bos (of laar) van Ermo’.

Mocht er inderdaad sprake van een Ermo geweest zijn, dan is het gezien het voorgaande wellicht een oude, dichterlijke naam voor ‘aarde, wereld’, in godsdienstig verband voor een aardgod of wereldgod, ook omdat deze te herleiden is tot dezelfde wortel als die van Oudgermaans *erþō (Nederlands aarde, Duits Erde) en *erwō (Oudhoogduits ero ‘aarde’). Een verbogen vorm Ermen ‘van Ermo, van de wereld’ betekende dan gemakkelijk ‘werelds, wereld-’ en vandaar ‘groots’. Dan ligt de letterlijke betekenis van Irminsúl/Ermensúl oftewel Ermen súl ook dichter bij die van Latijn axis mundī ‘as van de wereld’.

Voorvaders

Een laatste aanwijzing vinden we in de voorstelling die de Germanen van hun herkomst hadden, zoals opgeschreven door Romeinse geschiedkundigen. Volgens de meest volledige beschrijving, gegeven door Tacitus tegen het jaar 100, bestonden de Germanen uit drie groepen: de Ingaevones, de Istaevones en de Hermiones, die hun namen ontlenen aan de drie zonen van Mannus, zelf de zoon van een god Tuistō.

Van de naam Istaevones wordt aangenomen dat deze onder invloed van Ingaevones is vervormd uit Istriones, zoals te vinden in de handschriften van Plinius’ oudere doch bondigere beschrijving van de Germanen. Van Ingaevones zelf is het algemeen aanvaard dat deze een verschrijving is van Ingvaeones zoals bij Plinius. En aangezien de drie groepsnamen waarschijnlijk beginrijm hadden, zoals gebruikelijk in de Germaanse dichtkunst, zal Hermiones een spook-h hebben zoals wel vaker het geval in Latijnse spelling. (In het Latijn was de h aan het verdwijnen en werd die vaak bij vergissing als ‘verbetering’ geschreven waar die niet hoorde.)

Andere handschriften van Tacitus’ werk hebben niet Hermiones maar Herminones, waardoor taalkundigen als Günter Neumann hebben aangenomen dat de groepsnaam achter deze Latijnse spellingen is afgeleid van Oudgermaans *ermenaz, de voorloper van het hier besproken ermen, irmin. Daarbij opperde Neumann dat de groepsnaam zodoende zoiets als ‘de velen’ betekende en niet van de naam van een voorvader is afgeleid. Maar dat spreekt Tacitus dus tegen. Bovendien moet gezegd worden dat alle handschriften van de werken van Plinius en Mela de vorm Hermiones hebben. Dat geeft ons dus reden om deze naam eerder te zien als afleiding van Oudgermaans *Ermō, de voorloper van Oudsaksisch *Ermo hierboven.

Nu is het moeilijk te rijmen dat een godheid wiens (bij)naam ‘aarde, wereld’ betekende de zoon van ene Mannus was, aangezien diens naam toch wel ‘man’ betekende. Wellicht waren de drie Germaanse groepen niet zozeer naar de zonen van Mannus vernoemd, maar naar hun ooit belangrijkste godheid. Dat spreekt echter evengoed Tacitus tegen. Wellicht hadden de Hermiones oorspronkelijk een andere naam, daadwerkelijk afgeleid van die van een zoon van Mannus, maar gingen zij onder druk van het stafrijm van de Germaanse dichtkunst over op de naam Hermiones naar de god die zij bovenal vereerden. Of misschien is deze goddelijke stamboom pas later door de Germanen bedacht, toen men niet meer echt wist wat *Ermō betekende.

Wiens burcht?

Dan Eresburg. Deze naam is in de verschillende handschriften en geschriften vooral als zodanig overgeleverd, daarnaast eenmaal als Erisburg, soms als Heresburg (met dezelfde spook-h als in Hermiones) en later meermaals als Eresberg. Een verbinding als *tom (to dem) Eresberge werd verkeerd begrepen als *tom (to dem) Mersberge, waarna de naam uiteindelijk in Marsberg veranderd raakte, ook door gedachte aan de Romeinse krijgsgod Mārs en het bekende krijgsverleden van de heuvel. Ter onderscheiding van de lagere bewoning heet de dorpskern op de heuvel inmiddels Obermarsberg.

Over de naam Eresburg is in het verleden van alles gedacht. Zo zou hij afgeleid zijn van de Griekse godennaam Árēs (de tegenhanger van Mārs), of zelfs Hḗra. Het zijn allemaal onhoudbare duidingen waar de taalkundige Jürgen Udolph enige jaren geleden mee heeft afgerekend. Zijn eigen voorstel, dat het eerste lid van Eresburg langs het Oudgermaans teruggaat op een ouder *eros ‘hoogte, verheffing’ (tweede naamval *eresos) en aldus verwant is aan onder meer Grieks óros ‘berg’, is echter ook onmogelijk, want de onderliggende Indo-Europese wortel was *h3er-. Die *h3 was een keelklank die er nog voor zijn afslijting voor gezorgd zou hebben dat de aangrenzende *e gaandeweg een *o zou worden (en vandaar een Germaanse *a). Om die reden was het Grieks óros en niet éros.

Vakgenoot Günter Neumann had een ander voorstel: Eresburg is een samentrekking van *Êristburg ‘eerste burcht’, lees ‘voornaamste burcht’. Hij kon weliswaar voorbeelden geven van andere namen en woorden waar de t was ingeslikt tussen s en b, maar in tegenstelling tot die gevallen is er van Eresburg nooit een vorm met t overgeleverd. En hoewel er naast êrist ook de vorm êrest bestond, was die jonger en nog vrij zeldzaam, terwijl omgekeerd Erisburg slechts eenmaal naast Eresberg is overgeleverd. Ook is het maar de vraag of êrist reeds aan het einde van de achtste eeuw behalve ‘vroegst’ ook ‘voornaamst’ kon betekenen. De andere gevallen van die bijbetekenis zijn veel jonger; de eenentwintig keren dat êrist voorkomt in de negende eeuwse Hêliand—het grootste Oudsaksische werk dat we kennen—is het altijd in de zin van tijd, nooit rangorde.

Wat is de Eresburg dan wel? Het is mogelijk dat Eres de tweede naamval is van een nader vast te stellen naam Er en de samenstelling dus letterlijk de ‘burcht van Er’ betekent, zoals hierboven Oudnederlands *Thuneres lôh naar het ‘bos (of laar) van Donder’ verwijst. Vergelijk in de wijde omgeving van de Eresburg ook de meerdere heuvels genaamd Thuneresberg ‘berg van Donder’ en Wódenesberg ‘berg van Woen’. In de buurt van een daarvan stond overigens de rōbur Iovis ‘eik van Jupiter’ (dat wil zeggen ‘eik van Donder’) die door Bonifātius werd omgehakt in 773 of 774, een jaar of twee na de val van Eresburg en Irminsúl. We mogen dan ook, zoals Jacob Grimm in 1835 reeds deed, overwegen dat niet Eresburg maar Eresberg de oorspronkelijke vorm was. De verwarring kon te allen tijde gemakkelijk ontstaan.

Van een godennaam Er ware anderszins geen spoor, tenzij we het mogen herkennen als het eerste lid van Eresloch (lees Ereslôh) en Erslo, de oudste vormen van Eersel, zoals het oord in Noord-Brabant inmiddels heet. Dat wil zeggen, hier was oorspronkelijk sprake van een Eres lôh ‘bos (of laar) van Er’, mogelijk een heilige ruimte, zoals zo vaak het geval bij een lo-naam. Het geeft ons een mooie evenwijdigheid tussen enerzijds Eres berg/burg en Eres lôh en anderzijds Thuneres berg en Thuneres lôh.

In de meeste dochtertalen ontwikkelde de Oudgermaanse *z zich tot een r. Zelf is die *z ontstaan uit een oudere, Indo-Europese *s indien die op een onbeklemtoonde klinker volgde. Later, in de ontwikkeling van het Germaans, kwam de klemtoon steevast op de wortel te liggen. Vergelijk hoe Nederlands vriezen en gevroren zijn ontstaan uit *freusaną en *fruzanaz. Het voltooid deelwoord had de klemtoon dus ooit op de tweede lettergreep.

Voor Oudsaksisch/Oudnederlands Er is bovendien vrij gemakkelijk een mogelijke herkomst aan te wijzen. Hij is klankwettig te herleiden tot Oudgermaans *ezaz en die tot Proto-Indo-Europees *h1esh2-ó-s ‘heer, meester’. Dat woord is in die vorm reeds aangenomen als voorloper van Hettitisch išḫāš ‘heer, meester’ en Latijn erus ‘heer, meester’. Ook mogelijk doch onwis is het toebehoren van (verlatijnst) Gallisch Esus, de naam van een godheid die op twee stenen is afgebeeld: met een bijl houwt hij takken van bomen. Men verwarre dit woord overigens niet met heer, dat van andere herkomst is.

Terzijde, dit *h1esh2-ó-s zou oorspronkelijk—in de wereldse betekenis ‘heer’, voordat men het ging gebruiken als benaming van een godheid—kunnen verwijzen naar de bloedlijn, want het woord is moeilijk anders dan afkomstig van dezelfde wortel als *h1esh2-r̥ ‘bloed’ (tweede naamval *h1sh2-én-s). Dat kennen we van onder meer Hettitisch ēšḫar (tweede naamval išḫanas), Oudindisch ásṛk (tweede naamval asnás), Grieks éar, Lets asins, Tochaars A ysār, Tochaars B yasar en waarschijnlijk ook het eerste lid van Latijn sanguīs, allemaal in de betekenis ‘bloed’.

Besluit

Reeds lang voor haar verovering door de Franken moet de Eresburg alleen al door haar ligging van groot belang voor de Saksen en hun voorouders geweest zijn. Daar zij prijkte in een landschap vol heuvels van hoge godsdienstige waarde, getuige menig Thuneresberg en Wódenesberg in de omtrek, is het bij voorbaat aannemelijk dat ook in Eresburg of Eresberg de oude (bij)naam van een godheid besloten ligt. Er in de zin van ‘heer, meester’, een Germaanse evenknie van onder meer Latijn erus, misstaat dan beslist niet.

Van Irminsúl of Ermensúl, de naam van een buitengewoon heilige houten zuil of boom, wordt doorgaans gedacht dat hij de ‘grootse zuil’ of iets dergelijks betekent. Daar blijken echter bezwaren aan te kleven en het kan zijn dat het hier gaat om de zuil van een wezen met de naam Ermo: mogelijk van de aarde of wereld, en al dan niet van de godheid die deze belichaamde.

In elk geval herinneren zulke namen ons eraan hoe weinig we echt weten over het lange, heidense verleden van de Germanen op het vasteland: onze eigen voorouders en hun nauwe verwanten elders in die dagen.

Verwijzingen

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Gallée, J.H., Altsächsische Grammatik (Halle, 1910)

Grimm, J., Deutsche Mythologie, 1. Band, 4. Ausgabe (Berlijn, 1875)

Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn/New York, 1993)

Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Köbler, G., Altsächsisches Wörterbuch, 3. Auflage (2000ff.)

Loon, J. Van, Lo, Donk, Horst: Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen (Gent, 2017)

Mildenberger, G., F. Schwind & J. Udolph, “Eresburg”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Band 7 (Berlijn/New York, 1989), blz. 475–82

Neumann, G., “Zum Namen der Eresburg”, in Beiträge zur Namenforschung 39 (2004), blz. 151–4

Niemeyer, M. (herausgegeben), Deutsches Ortsnamenbuch (Berlijn, 2012)

Simek, R., Lexikon der Germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)

Springer, M. & B. Maier, “Irminsul”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Band 15 (Berlijn/New York, 2000), blz. 504–6

Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vredendaal, J. van, Heliand (Amsterdam, 2006)

11 gedachtes over “Eresburg endi Irminsúl

  1. ᚳᚹ ᛋᛏᚳᚲᚲᚳᚾ ᛚᛇᛋ ᛞᛖ ᛞᚳ ᚷᚳᛋᚷᛖᛞᚳᚾᛁᛋ ᚪᚾᚱᚪᚲᚳᚾ, ᚠᛁᚾᛞ ᛁᚲ ᛋᛠ ᚩᚾᛏᛋᛉᛏᛏᚳᚾᛞ ᚠᚳᚱᛗᚪᚲᚳᛚᛡᚲ! ᛁᚲ ᚺᛉᛒ ᚾᛠᛖᛏ ᚷᚳᚹᛇᛏᚳᚾ ᛞᚨᛏ ᚨᛚᚹᛁᚾ ᛋᛁᚷ ᛏᛇᚷᚳᚾ ᚲᚪᚱᚳᛚᛋ ᛠᛈᛏᚱᛇᛞᚳᚾ ᚺᚨᛞ ᚥᛏᚷᚳᛋᛈᚱᛠᚲᚳᚾ.

    Groetjes,

    Nantechildis

    1. ᛒᚳᛞᚨᛝᚲᛏ ᛫ ᛞᚨᛏ ᚠᚳᚱᚾᛇᛗ ᛁᚲ ᚷᚱᚪᚷ

      ᚨᛚᚹᛁᚾᛋ ᛁᚾᛋᛈᚨᚾᛁᛝᚳᚾ ᛚᛡᚲᚳᚾ ᚷᚳᚹᛉᚱᚲᛏ ᛏᚳ ᚺᛉᛒᚳᚾ ᛫ ᚹᚨᚾᛏ ᛁᚲ ᛒᚳᚷᚱᛡᛈ ᛞᚨᛏ ᚲᚪᚱᚳᛚ ᛚᚪᛏᚳᚱ ᛞᚳ ᛞᛠᛞᛋᛏᚱᚨᚠ ᚠᛠᚱ ᚺᛉᛖᛞᚳᚾᛞᚩᛗ ᚹᛇᚱ ᚨᚠᛋᚷᚨᚠᛏᚳ

      1. ᚹᛟᚾᛋᛡᛞᚨᛝᚲ ᚠᛠᚱ ᛞᛖ ᚺᛉᛖᛞᚳᚾᛞᚩᛗ :p

  2. De Irminsûl (Irminzuil, Irminzoel) staat sedert 2016 Sproakstee (camping), Fam. Grunder, Hanhofweg 10, 7587 LL De Lutte. (Oost: 27 juni 2016, 27 juni, Mr. D.F.G.A. ten Holt de Wijding) en 2 juli Onthulling. Drs. J.W.A.D. ten Holt, Mr. D.F.G.A. ten Holt, Frans Broekhuis [inmiddels 5 juni 2020 overleden) en fam. Grunder.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.