Hoe zou hier heden een heidendom in hoge beschaving eruitgezien hebben, als het herontstaan ware of nooit verdwenen? Licht voorstelbaar zijn vredig omboste hoven van kunstige houten wijhuizen met gulden smuk onder rieten dak—waardige tegenhangers van zulke plechtige doch eenvoudige oorden als Ise Jingū in Japan. En wellicht zou op veel gevels een opvallend beeld prijken: een tweetal gekruiste paardenkoppen.
Eerste overwegingen
In de tijdlijn die we kennen is zulke rossentooi alleen te vinden op gewone huizen en schuren, vooral in Nedersaksen en omstreken, waaronder Twente en de Achterhoek. Het is door die alledaagse omstandigheid dat ze gauw ervan te verdenken zijn ooit slechts bij smaak in trek te zijn geraakt, of door middeleeuws bijgeloof, niet om vrome redenen vanuit een oorspronkelijk wereldbeeld en niet lang voor hun vroegst bekende verschijning in de vijftiende eeuw. Het is anders gemakkelijk—en geleerden in het verleden hadden algauw die neiging—om een nagalm van het voorchristelijke te zien in elke volkse eigenaardigheid die meer dan een eeuw oud is.
En toch, om te beginnen zegt het in dit geval niet zo veel dat ze tamelijk laat lijken op te duiken in de geschiedenis. Afwezigheid van bewijs is geen bewijs van afwezigheid, te meer bij zoiets vergankelijks als enig voorwerp van hout. Zulks heeft de beste kans op overleven wanneer het in het veen belandt, en die bestemming zal een gevelteken niet zo gauw gehad hebben. Bovendien is er nauwelijks wat geschreven over—noch bewaard gebleven van—het oude heidendom van het noordelijke vasteland. Evenzeer als daarmee stelligheden uitgesloten zijn biedt dat mogelijkheden.
Paarden zijn overigens niet de enige wezens of dingen wier gelijkenis te vinden is op gevels in de Lage Landen en de Duitstalige streken. Bekend zijn uiteraard de zwanen van uilenborden op huizen in Friesland, maar het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens maakt ook melding van onder meer katten, hanen, sterren, bloemen en drakenkoppen. Geweien en schedels van dieren komen vanouds ook voor, alsmede kruisen. Het is echter allemaal veel zeldzamer dan paardenkoppen.
Het is al geruime tijd en nog immer de geleerde opvatting dat geveltekens oorspronkelijk bedoeld waren ter afwering van kwade invloeden, waarbij het niet nodig is te weten of deze gedachte vanuit bijgeloof (opnieuw) is ontstaan of rechtstreeks uit een voorchristelijk wereldbeeld afkomstig is. Wat wel een antwoord vergt is waarom dan uitgerekend paarden zo geliefd zijn in dezen. Van zichzelf zijn ze immers niet het toonbeeld van afschrikking, en het gebruik is bepaald niet beperkt tot houders van deze vlugge viervoeters. Vond men paardenkoppen domweg mooi staan en sloegen ze daarom aan of zijn er diepere overwegingen?

Het doet in elk geval denken aan een ander verschijnsel in de Germaanse wereld. De Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus schreef omtrent 1200 hoe de driftige Grep ooit het hoofd van een geofferd paard op een staak had gezet en met takken de mond opengehouden, als deel van een betovering bedoeld om zijn vijand Erik de schrik op het lijf te jagen. De tiende eeuwse IJslander Egill Skallagrímsson zou volgens een latere saga een afgehouwen paardenhoofd op een níðstǫng ‘nijdstang’ gezet hebben om zo de landgeesten aan te sporen tot verdrijving van de Noorse koning en koningin. Met welslagen overigens. En al bij de Romeinse geschiedschrijver Tacitus lezen we hoe rijkstroepen in 15 na Chr. bij bezoek van de plek van hun beruchte nederlaag onder Vārus er ledematen van hun paarden vonden en de schedels aan bomen genageld door de Germanen.
Maar ondanks de opmerkelijke overeenkomsten valt het te betwijfelen of de paardengevel hier rechtstreeks op teruggaat. Er zijn immers gevallen bekend waarin de koppen van andere dieren werden gebruikt voor zulke vloeken. Het verklaart bovendien nog steeds niet waarom uitgerekend het paard schrik zou inboezemen. En het maakt niet duidelijk waarom er steevast een tweetal paardenkoppen op de gevels prijkt. Er zijn weliswaar twee windveren, maar het is gemakkelijker om na de bouw een enkel teken op de gevel te timmeren.
Slachtoffers
Zoals gezegd gebruikte Grep het hoofd van een geofferd paard. Het offeren van paarden was wijdverbreid in de Germaanse wereld, zoals gebleken uit bodemvondsten en in meerdere eigentijdse geschreven bronnen belicht. De Byzantijnse rechtsgeleerde Agathías Skholastikós bijvoorbeeld schreef in de zesde eeuw dat de Alamanoi (Westgermaans *Alamanni) zichzelf vroom achtten door rossen en runderen en andere dieren als offers te onthoofden.
Het vlees van het geofferde paard werd ook gegeten. Nog na de kerstening in de vroege middeleeuwen moesten de Thüringers in Midden-Duitsland nadrukkelijk aangespoord worden daarmee te stoppen. Latere overlevering in Scandinavië toont eenzelfde gebruik en eenzelfde vasthoudendheid. Beroemd is het verhaal van hoe de christelijke Noorse koning Hákon in de tiende eeuw door zijn heidense onderdanen gedwongen werd om het vlees van een geofferd paard te eten tijdens het midwinterfeest.
Het paardenoffer was dan ook een koninklijke aangelegenheid volgens de zeden die de oude Germanen hadden geërfd van hun eigen voorouders, de Indo-Europeanen. Die waren zesduizend jaar geleden veehouders op het Europese eind van de Steppe en de eersten die op paarden gingen rijden, waarmee ze in staat waren zichzelf of in elk geval hun taal en zeden over grote delen van Eurazië te verspreiden. Het paard was het meest waardevolle dat ze hadden en dus het beste geschenk aan de goden denkbaar. Het was ook het toonbeeld van kracht en oorspronkelijk behelsde het offer waarschijnlijk dat de koning eerst zijn eigen kunnen bewees door een witte merrie te ‘temmen’, zoals nog tot in de hoge middeleeuwen bij de Ieren gebeurde.
Is de paardengevel dan eigenlijk een oude blijk van heidense vroomheid en billijkheid? Wilde men er aanvankelijk mee zeggen dat er in dat huis paarden aan de goden geofferd werden volgens goed gebruik? Of was die opsmuk juist gekozen ter vervanging van dat gebruik nadat de kerk het uitgebannen had? Zulks is denkbaar maar vooralsnog niet te staven. En er is een meer aannemelijke oorsprong, die ook in het Indo-Europese erfgoed te vinden is.
Een beroemd tweetal
De Indo-Europeanen schreven niets op en alle kennis die we over hen hebben is afgeleid uit bodemvondsten en zorgvuldige vergelijking van de zeden der afstammelingen in latere tijden, van IJsland tot India. De achterhaling van het oude wereldbeeld is daarom moeizaam en vol onzekerheden. Over enkele zaken zijn de meeste geleerden het echter wel eens.
Ten eerste lijdt het weinig twijfel dat de Indo-Europeanen geloofden in een Hoge God genaamd *Di̯ḗu̯s ph2tḗr, letterlijk ‘Vader Hemel’, die de kosmische orde handhaafde en belichaamd werd door de wijde blauwe hemel van de dag. Latere vormen van zijn naam zijn Oudindisch Dyáuṣ Pitā́, Grieks Zeús patḗr en Latijn Iūpiter. Van een verwant woord deiu̯ós in de betekenis ‘hemelse, god’ komen onder meer Latijn deus, Litouws diẽvas en Oudgermaans *tīwaz. Die laatste twee werden ook gebruikt als naam—letterlijk dus ‘God’—voor een godheid in het bijzonder en wel oorspronkelijk Vader Hemel zelf.
Wat we ook met vertrouwen kunnen zeggen op grond van later overgeleverde zeden is dat volgens het oude wereldbeeld Vader Hemel jonge tweelingzonen had, dat die nauw in verband werden gebracht met paarden, en dat ze zeer geliefd waren. Met name in de Oudindische, Grieks en Baltische overlevering is deze voorstelling bewaard.
In het Oudindisch heten zij de Aśvínā ‘roslingen’, een afleiding van áśva- ‘ros, paard’. Ze worden voorgesteld als een hemelse tweeling: de schitterende jonge telgen van Vader Hemel die iedere ochtend vroeg op pad gaan in hun vliegende strijdwagen met paarden die nooit moe worden en in het water geboren zijn. Ze staan ook bekend als Nā́satyā (waarschijnlijk ‘Redders’) en zijn vermaard als zowel helpers in de strijd als genezers, ook van blinden, en redden mensen van verdrinking. Ze volgen of vergezellen hun zuster Uṣás, godin van de Dageraad, en zijn gehuwd met Sūryā, de Dochter van de Zon.
In het Grieks worden zij Dióskouroi genoemd, een samenstelling van Diós (de tweede naamval van Zeús) en koûroi ‘jongens’. Deze ‘jongens van Hemel’ zijn eveneens een tweeling en heten afzonderlijk Kástōr en Poludeúkēs, namen die bij de Romeinen eindigden als Castor en Pollūx. Ze rijden op witte rossen, staan zelf ook bekend als onder meer leúkippoi ‘witte rossen’ en leukópōloi ‘witte veulens’, en worden geroemd als redders in de strijd en van zeelieden. Ze genezen zelfs de blinde dichter Stēsíkhoros, zij het nadat die verblind was door henzelf of hun zuster Helénē.
In het Baltisch gaat het om Litouws Diẽvo sūnẽliai en Lets Dìeva dêli, in beide gevallen de ‘zonen van God’. Ze worden bezongen als knappe jongens, doch tellen hier soms meer dan twee en door christelijke invloed soms maar één. Het zijn ruiters die iedere ochtend rijden om de Zon te zien en ze worden in liederen aangeroepen om de Dochter van de Zon te redden, maar hebben in tegenstelling tot hun Oudindische en Griekse tegenhangers geen naam als helpers of redders van stervelingen.
Hun grote geliefdheid blijkt ten zeerste in de Oudindische overlevering, die zeer dichtbij de oorspronkelijke Indo-Europese godsdienstigheid stond. In de Ṛgvedá, de beroemde, ruim drieduizend jaar oude lofdichtbundel, worden zij, de Aśvínā, vele malen bezongen en nemen ze gemoedelijk deel aan de drankoffers die hen geboden worden. Bij de Grieken, vooral ook de Spartanen, waren ze als Dióskouroi verreweg de meest geliefde gasten in de Theoxenía, het oude gebruik waarbij goden werden uitgenodigd door burgers en in hun huizen onderhouden.
De geleerde Henry John Walker heeft benadrukt dat de hemelse tweeling vrij ‘laag’ was, veel dichter bij het volk stond dan de andere, meer verheven goden. Ze waren helpers van allen, gemakkelijk te benaderen en reden zoals gezegd volgens de Grieken als enige goden niet in een strijdwagen, een vorstelijk onderscheid, maar op de ruggen van hun paarden. En in India stonden ze weliswaar nauw in verband met mede/honingwijn en de plechtige drank sóma, maar kregen ze ook warme melk aangeboden als gewone jongens.
Een Germaanse vorm
In hoeverre verering van de hemelse tweeling ook bij de Germanen voortleefde is minder duidelijk, maar Tacitus weet tegen 100 na Chr. te melden dat ten minste één stam aan de Oostzee, de Naharvalī (ook wel Naharnavalī), in een heilig bos twee jonge broeders als goden vereert. Hij stelt dat hun wezen gelijk is aan dat van Castor en Pollūx, maar dat ze daar Alcī heten.
Die naam is geduid als een vorm van Oudgermaans *algīz ‘elanden’, hetgeen zou betekenen dat de oude band van deze tweeling met paarden is vervangen door een met andere, gehoornde dieren. Aantrekkelijker is echter om aan te knopen bij *alhz ‘heiligdom’ (vanwaar o.a. Gotisch alhs en Oudengels ealh) en *algōną ‘beschermen, hoeden’ (vanwaar Oudengels ealgian en Fries ealgje). De hemelse tweeling werd immers vanouds als heilige hoeders beschouwd.
Geleerden als Jan de Vries hebben voorts gesteld dat in de Noordgermaanse overlevering de goden Njǫrðr en Freyr wel eens diezelfde tweeling zou kunnen zijn. Ze staan weliswaar te boek als vader en zoon, maar zulke verhoudingen zijn berucht om hun veranderlijkheid. Wat telt is dat ze slechts één graad van elkaar verwijderd zijn. Freyr werd gezien als een schitterende, koninklijke god die stond voor onder meer mannelijkheid, zonneschijn en goed weer. Hij hield heilige rossen en vooral hem werden paarden beofferd. Njǫrðr was een hoeder van zeelieden en goede oogst. Deze en andere overeenkomsten met de Aśvínā en Dióskouroi, redders van drenkelingen, zijn niet klein. En zowel de Indiërs als de Grieken maakten onderscheid in aard tussen de twee broeders.
Overigens werden schepen in de Germaanse wereld vaak met paarden vergeleken. In het Oudengels vinden we omschrijvingen als merehengest ‘meerhengst’, sǽhengest ‘zeehengst’ en sǽmearh ‘zeeros’. (Het woord mearh is de evenknie van Nederlands maar in maarschalk, dat eigenlijk ‘paardenknecht’ betekent en later ‘stalmeester’ en ‘bevelhebber’.) In het Oudnoords bestonden er nog veel meer.

Bij de Saksen
Gevels met gekruiste paardenkoppen zijn nochtans vooral te vinden in de oude landen der Saksen, wier heidense eigenaardigheden ons grotendeels een raadsel blijven door gebrek aan bronnen. Maar vele Engelen en Saksen waren in de vijfde eeuw naar Brittannië verhuisd, en volgens de overlevering, ten eerste bij de geleerde Engelse geestelijke Béda omtrent 700, werden zij geleid door twee broeders genaamd Hengist en Horsa, oftewel ‘Hengst’ en ‘Ros’.
Deze zouden weliswaar stervelingen zijn, en Horsa ware dan ook in de strijd gestorven, maar er kan hier—zoals niet zeldzaam was—sprake zijn van herduiding van eigenlijke goden tot mensen in de geschiedenis. De broeders waren volgens Béda afstammelingen van Wóden, de god die in de Germaanse wereld de plek innam van de oorspronkelijke Vader Hemel. Zo schreef ook de bekende IJslandse geleerde Snorri Sturluson aan het begin van de dertiende eeuw dat ene Heingestr een van de zonen was van de koning van het oostelijke Saksland en die een zoon van Óðinn (dat is Wóden).
Een Hengest komt ook voor als sterfelijke held in het vroegmiddeleeuwse Oudengelse heldendicht Béowulf als leider en tegenstander van de Friese koning Finn in een jammerlijk geschil dat eindigt met de dood van Finn en al zijn mannen. Zoals hij daar in het verhaal beschreven wordt, zonder verwijzing naar goddelijke afstamming of iets dergelijks, lijkt hij te minder een vermenselijkte god, al is het niet wis of dit dezelfde man is die met zijn broer Brittannië verovert. De bekende hoogleraar J.R.R. Tolkien, die een boek over het geschil schreef, meende van wel.
Dat sluit echter niet uit dat Hengist en Horsa oorspronkelijk (ook) de namen van de hemelse tweeling waren. En één waarneming lijkt het zelfs te bevestigen. Jan de Vries schreef dat nog in 1875 de boeren te Jevenstadt bij Rendsburg in Holstein—een van de gebieden vanwaar de Saksen naar Brittannië gezeild moeten hebben—de paardenkoppen op de gevels van hun boerderijen Hengst en Hors noemden. Doch was dat een oorspronkelijk gebruik of had men het daar bedacht na verdieping in het verleden?
Het werk van Béda en de zijnen over de verovering van Brittannië was immers vrij bekend op het vasteland. In de zestiende eeuw maakten verscheidene Friese schrijvers er gebruik van om de rol van de Friezen in de geschiedenis te vergroten. Zo zouden Hengist en Horsa zonen van een Friese hertog of vorst geweest zijn. En zo wist de geleerde Suffridus Petrus in zijn De Frīsiōrum antīquitāte toe te voegen dat Hengist en Horsa eerst de namen van twee Saksische broeders waren en dat hun zuster genaamd Suana met een Friese edelman twee zonen kreeg die ook Hengist en Horsa heetten.
Hoewel een geleerd man was Suffridus wat gemakkelijk met zijn bronnen, wat hem de hoon van de bekende geschiedkundige Ubbo Emmius opleverde en zijn werk onbetrouwbaar maakt. Niettemin opmerkelijk—en niet gelijk weg te wuiven—is zijn noemen van een zuster met de naam Suana, oftewel ‘Zwaan’. Niet alleen omdat de Friezen zwanen hebben op hun gevels, wijl de Saksen paardenkoppen hebben, maar ook omdat men de Aśvínā, de hemelse tweeling in de Oudindische overlevering, tevens als ‘gevleugeld’ en ‘vliegend als zwanen’ omschreef. De Griekse Dióskouroi werden geen zwanen genoemd, maar wel ‘gevleugeld’ en waren volgens het verhaal bij de Spartaanse vorstin Lḗdā verwekt door Zeús in de gedaante van een zwaan.
Witte rossen
Er is sinds tenminste de middeleeuwen een wit ros te vinden in de zegels en op de wapens van Saksische vorstenhuizen. Vandaar hebben heden onder meer Nedersaksen, Westfalen en Twente een vlag met een wit ros op rood. De herkomst van dit gebruik is moeilijk na te gaan maar ondanks het enkele dier goed te begrijpen als overblijfsel van Indo-Europese zeden en in het bijzonder de verering van de hemelse tweeling. Volgens de Grieken waren deze rosgoden wit, volgens de Indiërs hadden zij een wit ros geschonken aan de held Pedu, die daarmee negenennegentig zeges behaalde.
Saxo Grammaticus, de reeds genoemde Deense geschiedschrijver, meldde omtrent 1200 ook dat de Saksen na hun onderwerping door de Denen een schatting aan hen te betalen hadden in de vorm van honderd sneeuwwitte paarden voor elke nieuwe Deense vorst en elke nieuwe Saksische hoofdman. Een godsdienstige betekenis is hier gauw te vermoeden en wordt gesteund door wat Tacitus ruim duizend jaar eerder schreef: in heilige bossen hielden de Germanen witte paarden, bekostigd door de gemeenschap en gevrijwaard van aardse taken.

Deze paarden werden—na gespannen te zijn voor de strijdwagen van de stam en dan begeleid door priester, koning of hoofdman—toegehoord om hun hinniken en briesen. Daaruit werd de wil der goden voorspeld en aldus de toekomst. Tacitus voegde eraan toe dat het voor de Germanen de meest vertrouwde vorm van wichelen is, bij zowel edelen als het gewone volk, en dat zij zichzelf slechts als dienaren van de goden zien doch deze rossen als dier vertrouwelingen.
Paardengraven
Behalve geofferd aan de goden werd in heel de Germaanse wereld ook menig paard begraven met zijn heer, kennelijk met de gedachte dat het hem zou vergezellen in het hiernamaals. Het ging hierbij meestal om hengsten in de kracht van hun leven die voor bijzetting gedood werden. Welbekend in Nederland is het Frankische grafveld op de Donderberg bij Rhenen waar tussen 400 en 800 na Chr. minstens veertien paarden in tooi ter aarde besteld waren door de adel in de omgeving.
Deze tweezinnigheid van enerzijds hoge eerbied voor paarden en anderzijds hun slacht ten gunste van goden of heren is wellicht moeilijk te vatten voor de hedendaagse geest, maar was dat voor vroegere mens beslist niet. Ze is te vergelijken met de verering van beren door de Aino, de inheemse bewoners van Hokkaidō, het meest noordelijke van Japans vier grote eilanden. Nog in de late negentiende eeuw bestond daar de gewoonte om een jonge beer in huis op te nemen als deel van het gezin, tot die plechtige dag dat het dier werd opgejut door het dorp en vervolgens van alle kanten doodgestoken.
Maar het ging ook anders. In de wierden en terpen—opgeworpen woonheuvels—van Groningen en Friesland zijn merries gevonden die er tweeduizend jaar geleden begraven zijn na hun oude dag, zonder enige sporen van slacht of nuttiging. Hun voorbenen zijn soms hoog opgetrokken, om redenen waar voorlopig enkel naar gegist kan worden. Wellicht werd daarmee een laatste steigering gegund. Zulke toevertrouwingen aan de aarde tonen dat ook toen en daar een bijzondere genegenheid of zelfs liefde voor paarden kon bestaan.
Besluit
Er is alle reden om te vermoeden dat de paardengevels op de huizen en schuren der Saksen hun oorsprong hebben in het heidense wereldbeeld van hun Germaanse en zelfs Indo-Europese voorouders. De oude verering van de hemelse tweeling, de gebroeders rosgoden die in andere streken zeer geliefd waren, vooral bij het gewone volk, is hierbij het meest aannemelijk. En het valt andersom bij voorbaat te verwachten dat zulke verering lang genoeg voortleefde om ook bij de Germanen wijdverbreid te hebben bestaan.
Naar het hedendaagse Nederlands omgezet lijkt het tweetal te hemel en gevel bij recht Hengst en Hors te heten, maar als ze te vereenzelvigen zijn met de goden Njǫrðr en Freyr in de Noordgermaanse overlevering kunnen we hen wellicht meer oorspronkelijk Naard en Vro noemen. Voor hen tezamen kunnen we naar het voorbeeld van verlatijnst Oudgermaans Alcī nog denken aan de Elgen of de Elen.
Met al dat in acht genomen zou het alleszins redelijk zijn—beslist niet onbetamelijk—om ook op de gevels van wijhuizen van een overlevend of herlevend heidendom alhier het beeld van de twee gekruiste paardenkoppen te hebben. Het vertelt ons onomwonden dat elk zulk gebouw geborgen is onder hoede van de hemelse tweeling.

Beelden
Dak met gevelteken door Derzno (bewerkt). Enige rechten voorbehouden.
Grep door Louis Moe. Rechtenvrij.
Gevelteken door Jekaterina Kredovica (bewerkt). Enige rechten voorbehouden.
Naikū door Jean-Pierre Dalbéra. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Anthony, D.W., The Horse, the Wheel and Language (Princeton, 2007)
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
Bird, I., Unbeaten Tracks in Japan (Londen, 1880)
Brugmans, H., “Petri of Suffridus, Suffridus”, in Nieuw Nederlands biografisch woordenboek 5 (1921)
Grimm, J., Deutsche Mythologie, 4 Bände, 4. Ausgabe (Berlijn, 1875)
Jans, E., Gevel- en stiepeltekens in Twente en de Achterhoek (Zaltbommel, 2010)
Kaliff, A. & T. Oestigaard, The Great Indo-European Horse Sacrifice: 4000 Years of Cosmological Continuity from Sintashta and the Steppe to Scandinavian Skeid (Uppsala, 2020)
Knol, E. e.a., “Een oude merrie uit een Friese terp”, in Paleo-aktueel 25 (2014), blz. 49–56
Kooi, J. van der, “Hengist en Horsa. De tradysje by de 16de-ieuske Westerlauwersk-Fryske skiedskriuwers”, in Ús Wurk XXIII, 1-4 (1974), blz. 1–56
Mallory, J.P. & D.Q. Adams (eds.), Encyclopedia of Indo-European Culture (Londen, 1997)
Neumann, G., “Horst — ein Pferdename”, in Beiträge zur Namenforschung N.F. 8 (1973), blz. 343–4
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)
Tolkien, J.R.R.; Bliss, A.J. (ed.), Finn and Hengest (New York, 1983)
Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte, 3. unveränderte Auflage (Berlijn, 1970)
Walker, H.J. “The Greek Aśvins”, in Annals of the Bhandarkar Oriental Research Institute, Vol. 88 (2007), blz. 99–118
Walker, H.J., The Twin Horse Gods: The Dioskouroi in Mythologies of the Ancient World (London, 2015)
West, M.L., Indo-European Poetry and Myth (Oxford, 2007)
Hoewel er geen paarden aan te pas komen, is er wellicht toch ook een link tussen de hemelse tweeling en de begeleiders van Mithras, Cautes en Cautopates. Mithras is Sol invictus en Cautes en Cautopates zouden respectievelijk de zonsopgang en -ondergang verbeelden.
Ben niet heel bekend met die begeleiders, maar zo te zien zijn er inderdaad overeenkomsten. Afgezien van tweeheid en nauw verband met de zon: van zowel de Aśvínā als de Dióskouroi werd gezegd dat ze licht brengen.
Beste,
U zegt in de derde alinea: “Bovendien is er nauwelijks wat geschreven over—noch bewaard gebleven van—het oude heidendom van het noordelijke vasteland.”
Ik kan u van harte aanbevelen om de werken van de heer Farwerck op te sporen hierover. Vooral zijn grote werk “Noordeuropese Mysteriën en hun sporen tot heden”. Tweedehands is dit boek niet heel moeilijk te vinden, hoewel het redelijk aan de prijs is.
Ja, ik bedoelde te zeggen dat er in die tijd zelf (of niet lang daarna) nauwelijks wat over geschreven is. Niets zoals de Edda of de Ṛgvedá, noch een diepe verkenning door een buitenstaander.
Geen gebrek aan hedendaagse boeken en stukken over die tijd. Ben bekend met Farwercks werk, doch niettemin bedankt!
Afgezien van het ontbrekende lengteteken op Alemanni weer een schitterend artikel. Zo beginnen we de dag met vreugde!
Ha, mooi! Maar een lengteteken op *Alamanni? Dat is een gereconstrueerde Westgermaanse vorm, met verbuiging van de wortelstammen, waarvan de meervoudsuitgang inmiddels versleten was van *-iz tot korte *-i.
I stand corrected … Niet goed gelezen, dacht dat het Latijn was. Excuus!
Een kleine prijs voor jouw verder zo scherpe oog!
ᛞᚳ ᛉᛚᚷᚳᚾ ᚩᚾᛏᛒᚱᚨᚲ ᚺᚳᛏ ᚪᚾ ᛞᛇᛋᚳ ᛒᚱᛠᛞᚾᛠᛞᛁᚷᚳ ᚥᛏᛇᚾᛋᛉᛏᛏᛁᛝ! ᛞᚨᚾᚲ 😀
ᚺᛉᛏ ᛋᛡᚾ ᚷᛟᛞᚳ ᛃᚩᛝᚳᚾᛋ
Het Twentse ros heeft waarschijnlijk niet heel veel met historie te maken, eerder met beeldvorming, en is pas ontworpen zo rond 1920 door de heer Van Deinse. Indertijd was er in Twente zelf al behoorlijk wat discussie over, daar zal ik niet over uitweiden. Uit ’t Inschrien 1970 (januari nr 1);
“Het is wel zeker, dat er vóór de totstandkoming van het Rijksmuseum Twenthe (in 1929) nooit een steigerend ros als Twents symbool gebruikt is. Wel is dit ros vanouds wapendier geweest in nabije Duitse gebieden. Het komt nog steeds voor in de wapens van de deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen. De eerste keer, dat het als zodanig dienst deed, is, volgens prof. dr. Georg Schnath (onlangs op de vlaggendag te Haaksbergen) in 1361 geweest, toen hertog Albrecht von Braunschweig dit symbool als zegel gebruikte.”
Kortom, de historie van Twente en paarden gaat waarschijnlijk niet terug tot de middeleeuwen maar is pas in de 20e eeuw geintroduceerd als Nederlandse streekvorming. Ik ben zelf Tukker en deze zinnen zullen wel niet al te populair zijn bij mijn streekgenoten, maar wat waar is is waar.
Voor wat het waard is en vriendelijke groet.
Daarom zou ik ook niet zo snel spreken van het Twentse ros.
De gevels met paardenkoppen zijn wel wat ouder in Twente (en de Achterhoek), dus er is niettemin sprake van een geschiedenis met paarden.
Ik doelde inderdaad op de vlag, niet de gevels, dat kwam niet goed over in eerder bericht. Bij de geveltekens hier kom je ook veel zonneraden en donderbezems tegen, naast christelijke tekens, ik let er altijd op als ik langs boerderijen rijd. Bedankt voor het artikel en reactie, erg interessant.
Bedankt Johannes, ook voor je toelichting.
Deze tekens zijn een weelde om te koesteren.
Hartelijk dank wederom! Dit is een onderwerp wat me onlangs ook bezig hield. Jammer dat hierover zo weinig is overleverd bij ons.
Een YouTuber bij de naam van Survive the Jive behandelde het onderwerp ook in een van zijn stukjes, The royal Indo-European horse sacrifice was… weird
Je hebt het in jouw stuk over Rhenen en de paardbegravingen daar. Laat daar nu net ook de heilige Cunera haar martelaarschap verkregen hebben! Zij werd heimelijk begraven in de paardenstal. Echter de paarden gedroegen zich onrustig waardoor de misdaad ontdekt werd.
Zij is onder andere beschermheilige van het vee en in het bijzonder paarden.
Gegroet,
Jeroen
Doet me deugd! Ja, ik ben bekend met zijn werk. Veel belangwekkende uiteenzettingen. Voor die ene die je noemt heeft hij net als ik veel gehaald uit het nieuwe en vrij te lezen boek The Great Indo-European Horse Sacrifice: 4000 Years of Cosmological Continuity from Sintashta and the Steppe to Scandinavian Skeid.
Cunera is raadselachtig. We hebben het nog over haar gehad n.a.v. de stroomnaam Kuinder/Tsjonger. Harry opperde daar dat haar naam eraan gelijk is. Aantrekkelijk, maar het wringt taalkundig. Wel besef ik nu dat haar redding door de geheimzinnige (en aanvankelijk naamloze) ‘koning van de Rijn’ een aanwijzing voor haar oorspronkelijke aard kan zijn. En verband tussen paarden en stromen vinden we elders ook. Vergelijk bijvoorbeeld hoe de Litouwse stroomnaam Ašvà wordt gezien als een bijzonder gebruik van het woord ašvà ‘merrie’.
Daarbij, Harry wees erop dat een storm (waarin Willebrord bijna schipbreuk leed) ging liggen zodra ze heilig werd verklaard. Dat doet denken aan hoe de hemelse tweeling zeelieden redt. En dat ze zelf op het water gered werd is ook iets om rekening mee te houden.
Dankjewel voor de link, die ga ik eens op mijn gemak bekijken!
Ja, heb je nog ooit iets van Harry vernomen en zijn onderzoek? Het klonk als een belangwekkend en spannend onderzoek.
Het leuke van zo’n onderwerp is dat je er lekker op los kunt associëren. Ik moest nu op eens aan “het witte aaland” denken 🙂
Er staat me trouwens ook iets vagelijks bij van de verering van Castor en Pollux door de Classis Germanica…
Gegroet,
Jeroen
Het is het logo van de Raiffeisenbank.
En het waarom?
“The Raiffeisen Bank logo features a gable cross in black inside a bright yellow square with thin black trim. The gable cross is made up of two crisscrossed horse heads attached to a house gable.
The gable cross is used as a symbol of protection. Historically, people placed the roof gables on their houses to show that the house was protected. This symbol was believed to protect people inside against any external danger and to ward off evil. This belief has its roots in ancient European folk traditions.
As an emblem of Raiffeisen, the gable cross has a transformed meaning: it stands for “the protection and security” the members of the Raiffeisen banks have due to their “self-determined cooperation” (according to the brand’s website).”
Fraai.
In Heeten in Overijssel zijn bij opgravingen enkele paardengraven gevonden van paarden zonder hoofd. Dit in een Germaanse nederzetting.
De hoofden lagen meters verder in een apart graf.
Tot op heden heb ik nooit een visie op dit gebeuren gehoord/ gelezen. Je artikel geeft richting
Dat klinkt zowaar als dezelfde vroomheid waar de ‘Almannen’ (*Alamanni) op boogden in de zesde eeuw.
Ik zou er veel voor geven te horen van een betrokkene uit die tijd wat de gedachtegang was achter zulke plechtigheden.