Een bloem van oud westerwoud

Het is de tijd weer dat de wilde hyacinten bloeien tot blauwe kleden in de jaarrijke bossen van het westelijk Avondland. Elders komen ze vanouds op eigen kracht niet voor—en toch dragen ze een Griekse naam. We gaan op zoek naar eerdere woorden voor dit welbeminde kruid.

Bereik en benaming

Het blauwe tot paarsblauwe kruid gedijt vooral in oud bosland, dankzij vroege bloei ook onder beuken, waar anders weinig groeien kan. Het is opmerkelijk beperkt in zijn oorspronkelijke verspreiding. Op de Britse Eilanden is het wijd aanwezig in het wild, maar op het vasteland reikt het slechts tot Zuidwest-Nederland, West-België en Noordwest-Frankrijk, en daarvan afgezonderd nog delen van Noordwest-Spanje en Portugal. Het is echt een atlantische bloem te noemen en heet dan ook raak Atlantisches Hasenglöckchen in Duitsland, waar het dus niet inheems is.

Huákinthos was tevens de naam van een knappe koningszoon uit Lakōnía. Zijn minnaar Apóllōn doodde hem met een ongelukkige schijfworp, doch deed hem tot onsterfelijkheid herrijzen. Oorspronkelijk wel een voor-Griekse god, hij en Apóllōn versmolten tot een god genaamd Apóllōn Huákinthos, zoals genoemd door Polúbios de geschiedkundige in de tweede eeuw voor Christus.

Naast wilde hyacint heet de bloem in de Lage Landen ook boshyacint of gewoon hyacint. Dit komt langs Latijn hyacinthus van Grieks huákinthos. Daarmee werd een andere, verwante bloem bedoeld, maar ook de wilde ridderspoor, eveneens een kruid met blauwe bloemen. Verder werd het woord gebruikt voor een wisse kleur blauw en blauwe edelsteen. Uiteindelijk komt het uit een taal die in Griekenland gesproken werd voor de komst van het Indo-Europese Grieks. En zo valt enkel te gissen naar de eigenlijke betekenis.

In de Lage Landen zijn verder enkel jonge benamingen voor deze bloem te vinden. Hij staat of stond bekend als nagel, nagelbloem, kruidnagel en hopnagel, vernoemingen naar vergelijkbare groeiers. Andere namen zijn Texels kooiblomme en blaauw klokkie, met dezelfde betekenis als Engels bluebell, zoals de bloem aan de overzijde van de zee heet. Op het Zeeuwse eiland Walcheren spreekt men van kannetjes en te Schellebelle in Oost-Vlaanderen van het blaakaaneken ‘blauwkannetje’, met klemtoon op de tweede lettergreep.

In het zuiden van Oost-Vlaanderen vinden we verder nog blauwsleutelbomme om de gelijkenis met de sleutelbloem, blauwkeeskes of -keeskies ‘blauwkaarsjes’ en blauwkauskes of -kauskies ‘blauwkousjes’. Aangrenzend in het zuiden van West-Vlaanderen heten de bloemen kouskies ‘kousjes’. Tot slot is te Alsemberg in Vlaams-Brabant de naam snottebel opgeschreven, oorspronkelijk van het sneeuwklokje, dat net als de wilde hyacint een gebogen stengel met hangende bloemen heeft. Dat kenmerk zal dadelijk van belang blijken.

Hallerbos
Het Hallerbos op de grens van Vlaanderen en Wallonië is bekend om zijn wilde hyacinten
Op de Britse eilanden

Deze blauwe, bijna paarse bloem is een vertrouwd en bemind gezicht als bekleder van menig ouder bos van Engeland en elders op de Britse Eilanden. Niet voor niets dient een gestijlde afbeelding ervan als beeldmerk van de Botanical Society of Britain and Ireland. In 2002 in een peiling voor de meest geliefde bloemen van het Verenigd Koninkrijk liet de bluebell alle andere bloemen zelfs zo ver achter zich dat men er in de volgende peiling twee jaar later niet meer op stemmen mocht.

The English Dialect Dictionary en andere naslagwerken bewaren nog enkele volkse namen van het kruid. Zo heeft of had men het vroeger in Wiltshire, Dorset en Somerset, drie streken aaneen in het zuidwesten van Engeland, over de greggle, greygle, greygole of griggle. Dat lijkt allicht een (verbasterde) samenstelling met grey ‘grauw’, dat voorheen ook ‘grauw of blauw stralend’ betekende, en ook gewoon ‘schitterend’ van bijvoorbeeld de zon, maar veel meer kan er niet over gezegd worden. Daarnaast vinden we in Somerset, Northamptonshire en Kent de eigenaardige benaming culverkeys, tevens voor de gulden sleutelbloem, kennelijk doch niet zonder twijfel met culver ‘houtduif’. Tot slot hebben we in Dorset en Somerset nog te wijzen op cuckoo boots, cuckoo’s boots ‘koekoekslaarzen’.

Het is vervolgens opmerkelijk hoe die laatste beantwoordt aan Scots-Gaelisch bròg na cubhaig, letterlijk ‘koekoeksschoen’ volgens John Cameron in The Gaelic Names of Plants, voor zowel de wilde hyacint als het daar enigszins op lijkende grasklokje en de gulden sleutelbloem. Cameron gaf er geen uitleg bij, maar de wilde hyacint bloeit in de tijd dat de koekoeken hun zang laten horen, terwijl laarzen en schoenen net als de reeds genoemde kousen wel de vorm van de bloem benaderen.

Het eerdere woord

We gaan vandaar naar Ierland. Heden gangbaar voor de wilde hyacint in het bijzonder is Iers coinnle corra, een jonge aanduiding die letterlijk ‘toelopende kaarsen’ betekent. Van groter belang is echter Iers , waarmee men nu de hyacint in het algemeen bedoelt, maar dat zoals dadelijk zal blijken van hoge ouderdom is en in gebruik was eer de vreemde hyacinten het groene eiland bereikten. Daarmee zouden we gebeurlijk ook bij een Germaanse evenknie uit kunnen komen.

Andere en oudere vormen van , het is nodig te weten, zijn onder meer bó, bugh, buha, bugha, buge en buga. In het bekende Luibhleabhrán ‘Kruidboekje’, een ruim honderd jaar oude verzameling van kruidnamen door Edmund Hogan e.a., wordt bugh slechts gegeven als een ‘plant of kruid van groene of blauwe kleur’. Let dan wel dat groen en blauw dusdanig dicht bij elkaar lagen in de vroegere Ierse geest dat bijvoorbeeld Oudiers glas zowel ‘groen’ als ‘blauw’ en zelfs ‘grijs’ betekenen kon.

In het kruidboekje volgen daarna de woorden bugha ‘sleebes, sleepruim’, de blauwe vrucht van de sleedoorn, en bugha geal ‘slanke sleutelbloem’, een lichtgele bloem die in gestalte op de wilde hyacint lijkt en hier met geal ‘wit, licht, schijnend’ ervan onderscheiden wordt. En dan nog de samenstelling buha muck voor zowel ‘grasklokje’ als ‘wilde hyacint’, met muck als oude spelling voor muc ‘zwijn’. Op de bedoeling daarvan komen we straks terug.

Van dezelfde samenstelling is een andere vorm, buth a muc, te vinden in het reeds genoemde werk van Cameron. In het Iers wordt th al enige tijd uitgesproken als /h/, dus buth a muc is hier wel een misspelling van *buha muc. Verder komt de samenstelling in weer een andere vorm nog voor in O’Clery’s Irish Glossary uit 1643. Daarin wordt bo muc gegeven ter verklaring van de oudere vorm bugha, waaruit gelijk volgt dat deze aanvankelijk los al ‘wilde hyacint’ betekende en niet op een andere soort hyacint sloeg noch op hyacinten in het algemeen.

De ogen

In de Ierse letterkunde is het woord vaak gebruikt om de kleur van ogen aan te geven. Zo voegde O’Clery het volgende nog toe aan zijn verklaring van het woord: mar atá luibh gorm no glas risa samhailtear súile bhios gorm no glas, ‘daar het een blauwe of groene plant is waarmee ogen vergeleken worden die blauw of groen zijn’.

blueeyesredhair
Batar glasithir buga na dí ṡúil

In de middeleeuwse Togail Bruidne Dá Derga (‘Verwoesting van de hal van Dá Derga’), wordt de vrouwe Étaín, mogelijk oorspronkelijk de zonnegodin, in bloemrijke taal beschreven, van haar haren tot haar stem. Batar glasithir buga na dí ṡúil, ‘haar twee ogen waren blauwgrijs als de hyacint’, luidt slechts een van de regels in de lange beschrijving. Het woord had zo ook de lading van ‘blauwheid’ in het algemeen. In de eveneens middeleeuwse Togail Bruidne Dá Choca (‘Verwoesting van de hal van Dá Choca’) wordt gesproken van bantracht baillgel bugaruisc, ‘witledige, blauwogige vrouwen’.

Dhearca mar dhlaoi don bhugha, ‘zijn ogen schenen als een stel bugha’, luidt een regel in een werk van de dichter O’Brien, zoals zonder verwijzing werd aangehaald door Cameron. Die wilde daarmee maar het ongelijk aantonen van de 18e-eeuwse taalkundige William Shaw in diens werk A Gaelic and English Dictionary. Want daarin werd bugha omschreven als ‘prei’.

Verwarring

En met dat werk komen we terecht bij een ander belangwekkend gegeven. Want Shaw gaf niet alleen ‘prei’ maar ook ‘vrees’ als omschrijving van bugha. Zoals gezegd, Cameron noemde Iers buth a muc, beter gespeld *buha muc (met muc ‘zwijn’), maar hier nog niet besproken is dat hij ook Schots-Gaelisch fúath mhuic voor ‘wilde hyacint’ noemde als een beantwoordende verbinding. Die betekent duidelijk ‘schrik of afkeer van het zwijn’, daar fúath, ouder úath, een gangbaar woord voor ‘schrik’ en ‘afkeer’ is. De bedoeling van de verbinding, volgens Cameron, is dat de zwijnen niets moeten hebben van de bollen dezer bloemen, die overigens giftig zijn.

bluebellbulbs
Bollen van de wilde hyacint

Zo is de indruk gewekt dat bugha eerst ‘vrees’ betekende, dat vervolgens de verbinding bugha muc in gebruik kwam voor de wilde hyacinth en dat later muc ‘zwijn’ weggelaten werd, zodat bugha op zichzelf ook ‘wilde hyacint’ ging betekenen. Het bezwaar hiertegen is dat bugha in de betekenis ‘vrees’ enkel en alleen in Shaws woordenboek lijkt voor te komen. Het grote, doorwrochte en gezaghebbende Dictionary of the Irish Language (DIL) kent bugha alleen als naam van een felkleurige bloem en wel de hyacint of de wilde hyacint.

Het is mogelijk dat Shaw zich vergiste in de omschrijving ‘vrees’ zoals hij zich (kennelijk) ook vergiste in ‘prei’. Het is voorstelbaar dat hij niet uit eigen ervaring wist wat bugha betekende en dat hij had bedacht dat Iers bugha muc een-op-een beantwoordde aan Schots-Gaelisch fúath mhuic, en vandaar dat bugha en fúath hetzelfde betekenden. Dan kan het dat fúath ooit een eerder woord vervangen had, de werkelijke evenknie van bugha, toen het volk dat woord niet meer begreep. Te meer, bugha los lijkt de oudere bloemnaam: O’Clery moest het in 1643 immers verduidelijken met bo muc.

De vraag is dan wel: waarom werd bugha met het woord muc ‘(van het) zwijn’ verbonden? Wellicht enkel om de oorspronkelijke bugha, voorkomend in het wild waar de zwijnen leven, te onderscheiden van de nieuwe bugha uit den vreemde.

Ondertussen in Gallië

Volgens de DIL werd Iers buga oftewel bugha oorspronkelijk verbogen als een zogenaamde io-stam. Dat wil zeggen dat het teruggaat op Oudkeltisch *bugio-. Een zwak verbogen nevenvorm *bugion- is daarnaast verondersteld, eerst in 1929 door de Italiaanse taalkundige Vittorio Bertoldi, als voorloper van enkele woorden in de streektalen van Noordwest-Italië, waar reeds genoeg ander goed van Gallische en dus Keltische oorsprong aan te wijzen is.

In 2001 heeft de Duitse taalkundige Joachim Grzega deze woorden op een rij gezet. Het gaat in dit geval om Piëmontees bozom ‘blauwe lipbloem’, Ligurisch bozom ‘blauwe lipbloem’, Genuees buzommu ‘bonte salie’ en Lombardisch bóza ‘ereprijs’. Dat zijn uiteraard geen wilde hyacinten, maar ze lijken er wel op, en het is berucht hoe kruidnamen van de ene op de andere soort overgedragen worden, zoals boven overigens al gebleken is. Wel blijft onduidelijk welk kruid met blauwe bloemen oorspronkelijk met dit Gallische woord bedoeld werd.

Om het nog ingewikkelder te maken, een verkleinde vorm kwam in het Laatlatijn terecht, met weer andere betekenissen. De Gallo-Romaanse geneeskundige schrijver Mārcellus Empīricus had het omtrent 400 na Chr. in zijn werk Dē medicāmentīs meerdere malen over een kruid genaamd bugillō, zij het telkens in de tweede naamval bugillōnis. Diens sūcus ‘sap’ hoorde volgens hem in een goedje tegen steek in de ogen. Mensen die leden aan nescia (d.w.z. ischias) ried hij aan te baden met een mengsel van oude wijn, honing, peper en het sap geperst uit de gaaf opgegraven rādīx ‘wortel’ van de bugillō.

Verderop in zijn boek herhaalde hij deze behandeling, doch dienden bovendien agrimonie, ijzerhard en (veld)zuring toegevoegd te worden. Hoewel het niet blijkt wat hij met bugillō bedoelde, het was dus niet een van die drie kruiden. Later in de overlevering stuiten we op Middeleeuws Latijn bugilon ‘klein maagdenpalm’, bugilla ‘veldhondstong’, bugula, bugla, buggla ‘kruipend zenegroen’ en bugidulon ‘kruipend zenegroen’. Die laatste vorm met -du- ontbeert nog een verklaring. Al deze bloemen lijken op elkaar. Kruipend zenegroen heeft blauwpaarse bloemen en woekert over de grond.

kruipendzenegroen
Kruipend zenegroen in het hoge gras

Het Gallische woord belandde door het Latijn ook in de volkstalen. Langs Middelengels būgle ‘kruipend zenegroen’—de lange ū wel door verhaspeling met Latijn būglōssa ‘gewone ossentong’—komt Engels bugle(weed) ‘zenegroen’, terwijl Middelnederlands buggle, bugghele ‘kruipend zenegroen’ voortijdig uitstierf. Langs Oudfrans bugle ‘kruipend zenegroen’ komt Frans bugle in dezelfde zin. Wel rechtstreeks van het Gallische woord komt Oudfrans bouillon ‘toorts’, een geslacht van kruiden met vergelijkbare bloemen, en vandaar Frans bouillon-blanc ‘koningskaars’.

In namen

Hoe dat ook zij, het grondwoord *bugio- of *bugion- zou ook kunnen schuilen in meerdere oude Gallische namen. In zijn Dictionnaire de la langue gauloise weet de Franse taalkundige Xavier Delamarre al met al de volgende te geven: Bugius, Bugia, Adbugio (3e nv.), Adbugissa, Andebugi, Arbugionis (2e nv.), Dibugius, Enobugi en Uerbugia. Dat behelst niet gelijk dat deze mensen naar de wilde hyacint of een andere (blauwe) bloem vernoemd zijn. Delamarre gaat ervan uit dat het woord eerder of tevens ‘blauw’ betekende, al geeft hij geen reden waarom mensen naar blauwheid vernoemd werden. Wellicht waren het hun blauwe ogen zoals in de Ierse overlevering.

Het noemen waard is overigens ook Bugio, opgeschreven in 1158 als naam van een oord bij Kamerijk in het noorden van Frankrijk. Daarnaast valt te denken aan Buggenhout in Oost-Vlaanderen. Enkele van diens oudste vormen zijn Bugghenhoute (1285) en Bukenholt (1145). Om die laatste vorm is de naam geduid als ‘beukenhout’, maar dat strookt niet met de vormen met -gg-. Het oord maakte overigens ooit deel uit van het uitgestrekte Kolenwoud, net als het nabijgelegen Kravaalbos, waar de wilde hyacinten nog steeds gedijen.

We zouden Buggen ook kunnen duiden als de vroegere tweede naamval van een Oudnederlandse mansnaam Buggo, zoals ook verondersteld is voor Buggezele in West-Vlaanderen, ouder Buggensele (962), alsook Buggenum in Nederlands-Limburg, ouder Buggenheym (1263) en Bugnem (1230). Maar er zijn in Vlaanderen anderszins geen oordnamen op -hout(e) onmiskenbaar samengesteld met een mansnaam.

Dan valt voor Buggenhout—en wellicht ook Buggezele en Buggenum—te overwegen dat het eerste lid een verbogen kruidnaam is, een Germaanse evenknie van Oudkeltisch *bugio-. Bovendien zijn afleidingen ervan te vermoeden in weer twee andere oordnamen: Beugen in Noord-Brabant, ouder Bughene (1294) en Boghene (1294), en Beugt in Noord-Brabant, ouder ’t Buigt (1841) en Boeghde (1378). Een bezwaar is evenwel dat beide vrij oostelijk liggen, buiten het gebied waar de wilde hyacint geacht wordt oorspronkelijk voor te komen.

Duidingen

Wat is nu de oorsprong en eigenlijke betekenis van Oudkeltisch *bugio-? Met welke woorden en wortels is deze benaming te verbinden? Het liefst vinden we volle evenknieën in andere Indo-Europese talen, zodat we in het beste geval een gemeenschappelijke voorloper als afleiding van een wisse wortel vaststellen kunnen.

Vormelijk past Oudgermaans *bugjō (of zwak verbogen *bugjōn), de veronderstelde voorloper van Oudhoogduits bugga ‘bijvoet’, een vrouwelijk woord met de verkleining buggila in dezelfde betekenis. Latere vormen zijn Middelhoogduits buc en buckel, waarnaast bugensâme (met sâme ‘zaad’), en vervolgens nog verouderd, gewestelijk Duits Buck, Bucke en Buckel. Allen ‘bijvoet’.

Bijvoet, lang geliefd in de volksgeneeskunde, lijkt in gestalte nog minder op wilde hyacint dan de meeste andere kruiden die tot nu toe aan bod gekomen zijn, maar de bloemen hebben bijvoorbeeld wel wat weg van die van sommige soorten toorts. En zoals gezegd, Oudfrans bouillon ‘toorts’ is te herleiden tot Gallo-Romaans bugillō. Verder loopt het spoor hier echter dood, want pogingen om het Germaanse woord te duiden zijn tevergeefs gebleken.

Voor een andere mogelijkheid denken we terug aan hoe Iers bugha door William Shaw tevens als ‘vrees’ uitgelegd werd. Er zijn in dat licht enkele Baltische en Germaanse woorden die in vorm en betekenis overeenkomen. Dat zijn ten eerste o.a. Litouws bū́gti ‘vrezen’ en baugùs ‘schrikachtig; schrikbarend’, en daarnaast Middelengels bugge ‘boeman; vogelverschrikker’, Engels bogey ‘boeman’, Oostfries boge ‘schelm’ en ten slotte verouderd, gewestelijk Duits Bögge en Boggelmann, beide ‘schrikgestalte’. Misschien dat ze komen van de Indo-Europese wortel *bheugh ‘buigen’, een betekenis die licht verschoven kon zijn naar ‘ineenduiken (van angst)’ en ‘zwellen’.

Dan geldt echter nog steeds het geuite bezwaar dat voor bugha de omschrijving ‘vrees’ kennelijk alleen bij Shaw te vinden is en dus te betwijfelen valt. En zelfs als het woord in die betekenis bestond, doemt terstond de mogelijkheid op dat bugha ‘vrees’ en bugha ‘(wilde) hyacint’ oorspronkelijk twee verschillende woorden zijn.

bluebell
De buigende, blauwklokte wilde hyacint van dichtbij

Doch over buigen gesproken: wilde hyacinten onderscheiden zich van de meeste andere bloemen door de buiging die ze maken aan het uiteinde van hun stengel, waaraan de bloemen als klokjes neerhangen. Zo beschouwd is Oudkeltisch *bugio- wellicht het beste te duiden als ‘gebogen, buigend’ dan wel ‘buiging’, een voortzetting van gewestelijk Indo-Europees *bhugh-i̯o- bij diezelfde wortel voor ‘buigen’.

En als die afleiding ook bekend was in het uiterste zuidwesten van wat de Germaanse wereld zou worden, dan had ze zich ontwikkeld tot Oudgermaans *bugja-. Vandaar zouden we Oudnederlands *bugi en *buggi verwachten en uiteindelijk Nederlands beug en bug. Vergelijk dan nogmaals de oordnamen Beugen, Beugt, Buggenhout, Buggenum en Buggezele.

Besluit

In de zoektocht naar eerdere woorden voor de wilde hyacint, een bloem inheems in het westen des Avondlands, zijn we uitgekomen op Iers , diens voorloper buga en uiteindelijk Oudkeltisch *bugio-. Met andere voortzettingen daarvan zijn in de overlevering meerdere, onderling gelijkende bloemen aangeduid, maar als het inderdaad behoort bij de oude wortel voor ‘buigen’ is het aannemelijk dat het aanvankelijk sloeg op de wilde hyacint, daar die bij bloei een buiging maakt.

Een ander, opvallender kenmerk van wilde hyacinten is uiteraard hun blauwe tot paarsblauwe kleur en hoe ze daarmee de bodem van oud bos bedekken. Als toonbeeld van blauwheid kon het woord ook met blauwe ogen vergeleken worden en aldus de aanleiding geweest zijn voor Gallische namen als Bugius en Bugia, alsook gebeurlijke Germaanse evenknieën als Oudnederlands Buggo. Of wellicht bestond ooit in deze westelijke streken net als bij de Grieken met hun Huákinthos een verhaal over een koningszoon die dezelfde naam als deze bijzondere bloem droeg. Daar zouden vast kinderen naar vernoemd zijn.

Verwijzingen

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Bertoldi, V., “Sopravvivenze galliche nelle Alpi”, in Revue celtique 46 (Parijs, 1929), blz. 16–28

Brok, H. & J. Kruijsen, Plantennamen in de Nederlandse Dialecten (PLAND) (webuitgave)

Cameron, J., The Gaelic Names of Plants (Scottish and Irish) (Edinburgh/Londen, 1883)

Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise, 2e édition revue et augmentée (Parijs, 2003)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)

Empiricus, M., De medicamentis, liber/edidit Georgius Helmreich (Leipzig, 1889)

Förstemann, E., Altdeutsches Namenbuch (Bonn, 1900)

Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig 1854-1961)

Grzega, J., Romania Gallica Cisalpina: Etymologisch-geolinguistische Studien zu den oberitalienisch-rätoromanischen Keltizismen (Tübingen, 2001)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Heukels, H., Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (Amsterdam, 1907)

Hogan, E. e.a., Luibhleabhrán: Irish and Scottish Gaelic Names of Herbs, Plants, Trees, Etc. (Dublin, 1900)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Keymeulen, J. Van (leider), Woordenbank van de Nederlandse Dialecten (WND) (webuitgave)

Lewis, R.E. e.a., Middle English Compendium (webuitgave)

Lloyd, A., R. Lühr & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bi – ezzo (Göttingen, 1998)

Miller, A.W.K., “O’Clery’s Irish Glossary”, in Revue celtique 4 (Parijs, 1879–80), blz. 349–428

Osta, Ward Van, “De plaatsnaam Turnhout en andere namen met -hout”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Bd. 79 (2007), blz. 469–96

O’Sullivan, H.J.T., Developments in love poetry in Irish, Welsh, and Scottish Gaelic, before 1650, thesis (Glasgow, 1967)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Prinz, O. & J. Schneider, Mittellateinisches Wörterbuch bis zum ausgehenden 13. Jahrhundert, I. Band. A–B (Berlijn, 1967)

Pritzel, G.A., Die deutschen Volksnamen der Pflanzen (1882)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Shaw, W., A Gaelic and English Dictionary (Londen, 1780)

Sijs, N. van der (samensteller), Elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND) (webuitgave)

Toner, G. e.a., Dictionary of the Irish Language (DIL) (webuitgave)

Wartburg, W. von e.a., Französisches Etymologisches Wörterbuch (1922–2002)

Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.