Waar ik dacht dat de zoetgeurende Zefier en witgelokte Boreas zich, vluchtend voor de nieuwe wetenschap, ontgoocheld teruggetrokken hadden in hun grotten, word ik dezer dagen steeds vaker herinnerd aan de oude windgoden. Hun verre dochters roeren zich immers aan de overzijde van de oceaan: enkele jaren na Katrina teistert nu haar meedogenloze zuster Irene de oostkust van de Verenigde Staten, waar ze woedend door de straten stormt en in haar razernij mens en natuur ontwortelt.
Al geloven we in dit nuchtere tijdperk der wetenschap niet meer in bezielde stormen, in onze taal zo niet in onze gedachten leeft nog immer de herinnering aan de vaarne goden van de wind. Zo bestaat het veelgebezigde orkaan Irene oorspronkelijk niet uit één, maar uit twee eigennamen. Orkaan is namelijk in de zestiende eeuw door Spaanse kolonisten aan een plaatselijke Caraïbische godheid ontleend; deze Hunrakan of God-Met-Eén-Been werd vernoemd naar het ‘eenbenige’ sterrenbeeld van de Grote Beer, dat in het orkaanseizoen helder aan de hemel verscheen.
Ook de verslaggeving rond de huidige orkaan ademt nog iets van het oude wereldbeeld. Personificaties tieren welig: de monsterstorm teistert New York maar spaart Haïti, bedreigt North Carolina, doet Virginia aan en houdt lelijk huis boven de Caraïben, zo vertellen de dagbladen ons. Hoezeer we ook zweren bij ons geloof in levenloze natuurverschijnselen, wanneer we op een aantrekkelijke manier verslag willen doen van een spannend verhaal, verkiezen we intuïtief woorden die aan de oude wereld herinneren boven de wezenloze taal der moderne wetenschap.
Achter wetenschappelijke namen als Irene en Katrina openen zich dan ook geen mysterieuze vergezichten. Ze voeren ons niet terug naar mythische voorstellingen of heroïsche verhalen – zelfs niet, zoals ik me lang verbeelde, naar de tragiek van een verbitterde meteoroloog die zijn voormalige gade nog een laatste trap na tracht te geven. Neen, er blijkt een eenvoudig systeem achter te schuilen: er zijn zes alfabetische namenlijsten en ieder jaar worden de opeenvolgende orkanen volgens een van deze lijsten benoemd. Het is een simpel doch effectief systeem, dat niettemin de betovering van eeuwenoude namen als Boreas en Hunrakan ontbeert.
Bovendien heb ik wel enig medelijden met de ongelukkige naamgenoten van al dit natuurgeweld, en met de nietsvermoedende ouders die hun lieve dochtertjes voorgoed verbonden met allesvernietigende wervelwinden, zoals de fatalistische Moiren bij zijn geboorte Meleagers lot koppelden aan een brandende stok. Het zou me dan ook weinig verbazen als – op enige gevallen van morbide humor na – het aantal nieuwgeboren Katrina’s en Irene’s deze jaren een lichte daling vertoont. Ik hoop hoe dan ook dat we deze onstuimige Irene spoedig welterusten kunnen wensen, en mogen verwijzen naar het schimmige rijk waar haar voorvaderen Boreas en Zefier al eeuwenlang sluimeren.
Dank Paul, voor je graankorrelverhaal. Er stonden dingen in, die ik niet wist, zoals dat jaartal 12.000 B.C. Clason 1977 houdt 7.000 B.C. als begin van de Landbouw aan, maar de inzichten kunnen gewijzigd zijn.
Waar het mij om gaat, verwoord jij goed: Toen de graanwinning nog niet via de “Landbouw” ging, ging het dus via de Verzamelmethode (door vrouwen, neem ik aan; de mannen gingen op jacht), m.a.w. het zou heel goed denkbaar zijn, dat het woord voor die steenharde korreltjes van diverse Grasgewassen, die eerst verzameld werden en daarna bewust uitgezaaid (het kenmerk van de akkerbouw), geen benoemingsverandering ondergingen bij de overgang van Verzamelen naar Landbouw. In deze wetenschap vind ik ‘rijp worden, oud worden’ als oermotief voor het woord koren (natuurlijk prachtig gesuggereerd door Kleine Greetje uit de polder, als het koren rijp is, word jij dan mijn vrouw, de naam van de zanger is mij even ontschoten) nou niet bepaald geslaagd!
“In ons deel van Europa, met zijn natte klimaat, ontbrak een geschikt equivalent voor de wilde granen.” De oudste Nederlandse neolithische cultuur, de bandkeramische cultuur is volgens Nederland in de Prehistorie geen autochtone ontwikkeling geweest, maar als een kan-en-klaar pakket uit Midden-Europa door immigranten is meegebracht. De eerste Nederlandse (Limburgse) zaaiers zijn dus waarschijnlijk bandkeramikers geweest zijn. (einde citaat, ongewijzigd)
Dit houden we even vast! Maar is er een bewijs voor die immigranten uit Midden-Europa?? Waren het mannetjes met hun kant-en-klare pakket landbouwgewassen onder de arm? Of was het vooral een cultuur die zich als een (kabbelendde) golf over onze Germaanse contreien verspreidde?? Maar hoe dan ook, zou er mét het cultuurpakket ook een idioom meegekomen zijn?? Lijkt me niet zo onredelijk om dat te veronderstellen! Dan wordt het nu ook de hoogste tijd om ons te realiseren, dat we ons wel mooi in het pre-PIE tijdperk bevinden!!
En met een woord als koren zitten we ook in het betekenisveld planten [vgl EWN-1 p.22] En ja, zijn we nu wel zo overtuigd van het gelijk van het in EWN i.v. koren gehouden pie-voorstel? Ik niet hoor: ik denk bij een Litouwse Erwt nou niet meteen: “Ah ja, het summum van rijpheid!” Ik zie een Erwt en een Graankorrel eerder als een venijnig hard stukje etenswaar; die Graankorrels met kei- resp molenstenen klein te krijgen. En dat heet dan malen! Sterk werkwoord! Of mullô in het Grieks (voor de u waarvan Beekes 1995 geen verklaring geeft). Mijn terrein!! Maar die vrijheid zal mij toch niemand misgunnen?
Het volgende uit Pauls proza verband gerukt citaat: Met welke vleugel begint een vogel te vliegen? Dat is precies zo’n vraag als “wat is de oudste ablauttrap”? (einde citaat)
Nou Paul, ik vind dat je het bewijs of anders de bron voor jouw stelling (“precies zo’n vraag”) wel even had mogen aanhalen 😉 Of is het een bewering van jezelf? In dat geval twijfel ik natuurlijk geen moment aan de feitelijkheid 😉 Het begrijpelijkste antwoord dat ik uit jouw natuurkunde-colleges distilleer, is, dat jij dénkt dat de e-trap en de nultrap even oud zijn. En de o-trap is jonger dan deze twee. Verder wens ik geen discussie te voeren, zoals ik van te voren al aangegeven heb, juist omdat ik weet dat mijn manier van discussievoeren jou om een of andere reden niet bevalt. Daar kunnen we helaas niks aan veranderen. Maar ik stelde dus een aantal vragen, en naar het zich laat aanzien krijg ik daar geen antwoorden meer op. Ik dank dus jou voor alles wat je mij via dit forum hebt laten weten. Daar was o.a. een interessante nota bij over vroege landbouw.
De vraag “wat is de oudste ablauttrap?”, is zoveel als “wat was ablaut toen er nog geen ablaut was?”. (einde citaat)
Ik vroeg niet naar ablaut, maar naar de volgorde waarin de e-klank, de o-klank en de “nulklank” optraden in onze taal, en dan -inderdaad, IN HET KADER VAN DE ABLAUT. De vraag zou een vervolg kunnen vinden in: welke ándere klanken DIE BIJ ABLAUT BETROKKEN zijn moeten we wáár plaatsen in een rijtje naar chronologie? En er was dus de vraag: in welke taalfase moeten we de eerste klank (die later een duet zou vormen met een andere ablautende klank) plaatsen? M.c.: a. in het PIE b. in de taalfase die aan het PIE voorgafging c. de eerste ablaut kwam tot stand na inlening van een woord uit een vreemde taal d. de ablaut is van alle tijden. kj.eigenhuis@12move.nl
Paul,
Ik denk, maar wacht verder af, dat jij een verhaal zou kunnen houden waaruit zonneklaar blijkt, dat géén van de heer Eigenhuis’ alternatieven van toepassing zijn 😉 gele tablet, sorry, ik bepaal de kleur niet, verschiet daar ook iedere keer weer van 😉
Wat dacht je van het volgende: De heer Eigenhuis ziet duidelijk over het hoofd, dat een klank e rustig voortkabbelde in de substraattaal, tót het PIE de o-klank presenteerde en de nieuwe PIE-sprekers het voordeel van e o tegenoverstelling herkenden als een functioneel taalmiddel.
Ik denk niet dat de PIE-sprekers (of andere taalgebruikers) bewust een functie toekenden aan bepaalde klank-opposities. Taal is een zelfstandig evoluerend mechanisme. Mensen doen iets met taal, maar taal doet ook iets met mensen. Het lijkt me ook dat een e’tje niet rondkabbelde in enig substraat om te worden opgepikt door het PIE.