In de kijk en taal van onze Indo-Europese voorouders was de zon een onbezielde zaak—een lamp of oog in de hemel, maar niet een oergeest op zich. Het moet in de latere, Germaanse wereld weinig anders zijn geweest, al is het mogelijk dat de zon er geleidelijk werd gezien als aangedreven door een afzonderlijke goddelijke ziel en dat het woord zon oorspronkelijk diens naam was. Zie hoe de oude Indiërs de eigenlijke zon Sūrya en de bijbehorende godheid Savitṛ ‘aandrijver’ vaak vereenzelvigden. Dat lijkt ook het geval met Ipe en Evert, twee zonderlinge namen voor de zon in de Lage Landen.
Ipe
Hoewel Ipe, ook gespeld als Ype, al eeuwen door stervelingen in Friesland wordt gedragen en ook daarbuiten—getuige onder meer Oudengels Ípa (een mannelijke naam)—verschijnt hij als benaming voor de zon eerst vanaf 1967 op schrift. Het Frysk Wurdboek vermeldt de uitdrukkingen Ipe komt op en Ipe is mar gleon ‘Ipe is nogal heet, overijverig’, alsmede dêr ha je Ipe ‘daar heb je Ipe’, wanneer de zon doorkomt. In dit gebruik lijkt hij echter beperkt tot de Wouden, een wat eigenzinnige streek in het oosten van Friesland. Ouder, vanaf 1939 op schrift en kennelijk alleen in de Veenwouden, is de verbinding Alde Ipe, waarmee opmerkelijk genoeg naar de maan wordt of werd verwezen.
Een andere verbinding, Ype de Heamakker, wordt door een lezer van de Leeuwarder Courant in 1992 voorgelegd aan verbonden journalist en dichter Freark Dam, die er niet bekend mee is, ook niet de afzonderlijke delen. Heamakker, letterlijk ‘hooimaker’, als naam voor de zon lijkt wel wat wijder bekend (te zijn geweest) in Friesland en komt ook voor in het werk van de schrijver Ype Poortinga, die vooral om zijn verzameling van volksverhalen bekend was en evenwel uit de Wouden afkomstig. Elders in Friesland heet of heette de zon ook schertsend de greate ûngetider. Een ûngetider is een tijdelijke werkkracht, met name voor de hooioogst.
Hoewel Ipe of Ype de Heamakker op het eerste gezicht een jonge, gemeenzame benaming lijkt, in de trant van Klaas Vaak, is het voorkomen van Alde Ipe voor ‘maan’ een aanwijzing dat we te maken hebben met de nagalm van een groter, mogelijk mythologisch verhaal over de zon en de maan. Een andere aanwijzing is te vinden in Twente en Drenthe, en een derde in de Oudnoordse overlevering, waarover dadelijk meer.
Laat ons eerst eens kijken naar Ipe/Ype als mannennaam. Samen met Oudengels Ípa wijst dit op een gemeenschappelijke voorloper in de vorm van Oudgermaans *Īpō. Taalkundig gezien is deze het beste te verklaren als een jongere nevenvorm van *Ībō (dan wel *Īfō), ontstaan onder invloed van diens vroegere tweede naamval *Ippaz. Dergelijke ogenschijnlijk onregelmatige verbuigingen waren heel gewoon in het Oudgermaans en zijn ten dele de uitkomst van oude wisselingen in klemtoon.
De meer oorspronkelijke vorm *Ībō ontwikkelde zich ondertussen tot Oudengels Ífa en Fries Iuwe en met stijgende tweeklank ook Juwe. Die klankverschuiving is ook te zien bij bijvoorbeeld *drībaną ‘drijven’ tot driuwe, dat door de meeste Friezen overigens met stijgende tweeklank wordt uitgesproken en vandaar soms als drjuwe wordt gespeld.
Nu is *Ībō ongetwijfeld verwant aan *ībraz (dan wel *īfraz), de voorloper van ons ijver. Dat dat woord oorspronkelijk ‘drift’ betekende blijkt uit het gegeven dat de Drentse vorm iever ook naar een zandverstuiving kan verwijzen. Vergelijk daarvoor Engels sand drift. Beide zullen afgeleid zijn van een sterk werkwoord *ībaną (dan wel *īfaną) met een betekenis als ‘drijven, dringen, levenskrachtig voortgaan’, dat vroeg verloren is gegaan, maar waarvan een verlengde vorm nog voortleeft als gewestelijk Engels ifle ‘hardhandig verdrijven, opjagen’ en gewestelijk Zweeds ivlas ‘zich inspannen, streven’ en ivla ‘haasten’.
Verwant zijn ook Engels ivy, Westvlaams ijfte/iefte/ifte en Duits Epheu, alle ‘klimop’, alsmede Oudnoords Ífing, de naam van een mythische stroom die nooit bevriest, en waarschijnlijk ook dichterlijk Oudnoords ifill ‘soort havik’ en ifjungr ‘beer’ en Drents iepe ‘geit’. Met ingevoegde neusklank hebben we bovendien mogelijk Oudengels imbe ‘bijenvolk’ en Nederlands imme ‘bij’ (nog in imker). Het toebehoren van Oudnoords ifingr ‘hoofddoek’ is daarentegen twijfelachtig en Drents ieper ‘driftig, kort aangebonden’ is mogelijk verbasterd uit hyper.
Wel verwant zijn Twents iebelig ‘onrustig, akelig’ en Leids ieverig ‘griezelig, akelig’ als we mogen uitgaan van een oudere betekenis als ‘opgejaagd’ of iets dergelijks. Zoals ook in de Twentse uitdrukking nen uvel op de rug hebn ‘zenuwachtig zijn, gejaagd zijn’, waarin de u van uvel onder de invloed van de v wel is gerond uit een oudere i.
Evert
Die laatste uitdrukking is ook niet los te zien van enkele zeer belangwekkende uitdrukkingen die zijn verzameld in het prachtige, vrijelijk verkrijgbare Dialexicon Twents: Evert zit em op de rugge ‘hij is lui’, den hef Eavert ok te pakn ‘die kerel is ook lui’, den Evert hef mi-j ‘ik ben lui’, Evert hef em oonder ‘hij is lui’ en luin Evert op de rug hebn ‘erg lui zijn, door sloomheid bevangen zijn’. In het noorden vinden we dezelfde, zij het verouderde zegswijzen, in de vorm van Drents hie hef Evert op de nakke ‘hij is lui’ en luie Evert op de rugge, alsmede Fries hy het de evert op ’e reag ‘hij is lui’ en loaije Evert ‘lui iemand’.
Evert verwees oorspronkelijk (ook) naar de zon. In Twente is opgeschreven: al konn wi-j Evert ok nich zeen, den mist den kon t nich hoaldn en Evert kik der al biejtied achterhen ‘de zon schijnt al vroeg’. En in Drenthe: hij mut eerst Evert op de pokkel hebben en Evert braandt er goed op. Wie de zon op de rug heeft of is opgejaagd wordt door sloomheid bevangen. Vandaar kon de gedachte aan luiheid ontstaan en kon Evert ook op de luierik zelf gaan slaan. Opmerkelijk is ten slotte het vroegere voorkomen van Twents hé hef de îpe op ’t lif ‘hij is zwaarmoedig’, waarin îpe als rechtstreekse evenknie van Fries Ipe/Ype is te herkennen. Hier is sloomheid veranderd in zwaarmoedigheid in stede van luiheid.
Evert is zonder twijfel een verbastering onder invloed van de onverwante mannennaam Evert, die zelf overigens is samengetrokken uit Everhard ‘hard als een everzwijn’. Het is aannemelijk dat de zonnenaam hier oorspronkelijk Ever zonder -t luidde en samen met Oudhoogduits eiber, eiver ‘fel, ruig’ en Oudengels áfor ‘fel, wreed’ teruggaat op Oudgermaans *aibraz, tevens een afleiding van het bovengenoemde werkwoord *ībaną ‘drijven, dringen, levenskrachtig voortgaan’.
Ever en Ipe, in algemeen Nederlands IJpe, zijn dan ofwel namen voor de zon met de oorspronkelijke betekenis ‘felle, levenskrachtige’ ofwel aanvankelijk verwijzingen naar de goddelijke kracht áchter de zon, met de betekenis ‘aandrijvend, opjagend’, zoals in het geval van de Indiase zonnegod Savitṛ ‘aandrijver’ achter Sūrya ‘zon’. Die tweede mogelijkheid ligt meer voor de hand, gezien het voorkomen van Alde Ipe voor ‘maan’. De maan werd immers ook gedreven in de oude, mythologische verbeelding.
Ífrǫðull
Rest ons een uitstap naar het Hoge Noorden. In het begin van de dertiende eeuw voltooide de IJslandse geleerde Snorri Sturluson zijn Edda, een handleiding voor skáld ‘dichters’. Wij noemen dit werk tegenwoordig de Proza-Edda of Jongere Edda, ter onderscheiding van de Poëtische of Oudere Edda. Snorri, die overigens christen was en schreef in een tijd dat IJsland al twee eeuwen christelijk was, vult zijn boek met hervertellingen van oude heidense verhalen, ongetwijfeld met eigen inbreng.
In het boek staan tevens een boel lijsten met zogenaamde heiti, dat wil zeggen gebruikelijke dichterlijke benamingen voor wezenlijke zaken, waaronder sól ‘zon’. Volgens Snorri heet deze ook sunna, rǫðull, eyglóa, alskír, sýni, fagrahvél, líknskin, Dvalins leika, álfrǫðull, ífrǫðull en mylin (hoofdstuk 69). Verderop in het werk (hoofdstuk 101) geeft hij bovendien in stafrijm:
Sól ok sunna
sýn, fagrahvél,
leiftr, hrjóðr, leika,
líknskin, rǫðull,
leiftr, ífrǫðull
ok ljósfari,
drífandi, álfrǫðull
ok Dvalins leika.
Nu is rǫðull verwant aan—of de evenknie van—Oudsaksisch radur en Oudengels rador/rodor, beide ‘uitspansel, hemel’. Hierbij valt te denken aan verwantschap met rad ‘wiel’ of afleiding van een werkwoord voor ‘verschijnen’, zoals waarschijnlijk ook het tweede lid van ons woord dageraad. De reden voor de samenstelling álfrǫðull met álfr ‘elf, bovennatuurlijk wezen’ is niet helemaal duidelijk, maar in de oorspronkelijke voorstelling waren de elven edele wezens met grote schoonheid en vaardigheid. Het woord álfr is afkomstig van Oudgermaans *albiz en dat op diens beurt vermoedelijk van de Proto-Indo-Europese wortel *h2elbh– ‘wit, licht’, net als bijvoorbeeld Latijn albus ‘wit’.
Wat ons uiteraard aangaat is die andere samenstelling die Snorri noemt: ífrǫðull. Deze wordt in hedendaagse uitgaven doorgaans gespeld als ifrǫðull als ware het eerste lid kort van klinker, maar de reden daarvoor lijkt enkel de (verkeerde) aanname van verband met Oudnoords if, ef ‘twijfel’. Voor Snorri zelf zal het ook niet duidelijk zijn geweest wat de herkomst van deze zonnenaam is, maar voor ons is verband met IJpe en Ever inmiddels zeer aannemelijk.
En zo hebben we met deze namen ware mythologische juwelen in handen, zoals ook de zon zelf bij dichters een juweel in de hemel heet, al duizenden jaren lang.
Verwijzingen
Gallée, J.H., Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect (Deventer, 1895)
INL, Frysk Wurdboek (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rietz, J.E., Svenskt dialektlexikon (Lund, 1962)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Sturluson, S., Edda, vertaald door A. Faulkes (Londen, 1995)
Vendell, H., Ordbok över de östsvenska dialekterna (Helsingfors, 1904)
Vliet, G. van der, Dialexicon Twents (webuitgave)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
West, M.L., Indo-European Poetry and Myth (Oxford, 2007)
Winkler, J., Friesche Naamlijst (Leeuwarden, 1898)
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Dank weer voor de geweldige duiding Olivier!
Ben blij dat je ervan geniet!
Protogermaans Albiz en Latijn Albus, allebei haast hetzelfde. Is dit Protogermaanse woord dan al heel vroeg vanuit het Latijn overgenomen en overgegaan op de I-stam?
Ook het Latijnse voorvoegsel ad-, is haast hetzelfde als Oudengels æt, Gotisch at.
Zijn er dan al voor het begin van onze jaartelling en nog voor de Germaanse Klankverschuiving Latijnse woorden in het Protogermaans terechtgekomen?
Nee, in dit geval zijn het woorden die het Latijn en Germaans beide hebben geërfd van hun gemeenschappelijke voorouder, het Proto-Indo-Europees. In die taal was *h2ed (jonger *h2ad door de kleurende werking van de vroeg afgesleten keelklank *h2) een gebruikelijk voorzetsel. Latijn ad en Oudgermaans *at zijn er beide klankwettige voortzettingen van.
Mooi stuk weer Olivier, ook mooi dat je Twents en het Dialexicon hier aandoet.
Ik heb het al eens gezegd en zal het nog een eens zeggen: In Twenthe zijn we soms wat ‘dichterlijker’ in ons taal gebruik.
Maar ik heb nog wel een vraag, is de zonneschijn niet gewoon de glans van Gullinbursti, Freyr’s ‘ever’, zijn vacht?
Jeroen H
Dank je, Jeroen. En ja, dat is op zich mogelijk, maar ik vond de evenredigheid van de uitdrukkingen evert op de rug en ijpe op het lijf naast Evert en IJpe als zonnenamen een sterke aanwijzing dat de twee woorden in alle opzichten evenwoorden zijn en onderling verwant. Ook het voorkomen van uvel versterkt die gedachte. En aangezien ever in de zin ‘wild zwijn’ langs Oudgermaans *eburaz van een heel eigen wortel komt (en taalkundig niet te verzoenen is met de IJpe), houd ik dat woord liever terzijde.
Het Twents is een schatkamer en zal van belang zijn in enkele stukken die ik nog in de mouw heb.
Ook vond ik vooral de uitdrukking Evert kik der al biejtied achterhen een aanwijzing dat het om de zon zelf gaat, mogelijk zelfs in de oude voorstelling als ‘oog’, en niet om de drijvende of trekkende kracht (zoals het everzwijn genaamd Gullinbursti). Maar we kunnen uiteraard niet uitsluiten dat de betekenis is verschoven.
Dank voor de uitleg,
Mij duchte echter dat uit, “al konn wi-j Evert ok nich zeen, den mist den kon t nich hoaldn” , het om de drijver ging of dat het in het gebruik de twee vereenzelfigd zijn geraakt. Het slaat ja op de zon die door de mist heen breekt.
Mooi stuk, met veel instemming gelezen! Alleen ‘Ype is mar gleon’ betekent ‘de zon is nogal warm’. Geen duratieve betekenis, eerder tegen het understatement aan: Het valt niet te ontkennen dat de zon aan de warme kant is.
Bedankt Liuwe, dat heb ik als niet-Fries niet helemaal aangevoeld. Ik las mar als ‘aanhoudend’ dus Ipe is mar gleon als ‘Ipe is aanhoudend gloeiend’ en vandaar vrijer ‘Ipe blijft gloeien’, maar ‘Ipe is nogal warm’ (‘heet’?) zal beter zijn.
Precies – waarbij ‘gleon’ ook nog ironische bijbetekenissen heeft in de zin van ‘overijverig’ of ‘oververhit’ .
Aangepast!
Wat betreft álfrǫðull, het rad der alven: zou er een verband kunnen zijn met het woord ‘alfschijn’, het bedrog der alven? Ik moest vervolgens ook denken aan het spreekwoord: iemand een rad voor de ogen draaien (ik weet niet waar het spreekwoord vandaan komt hoor). Zou het alvenrad daarom een soort dwaallicht kunnen zijn? Alvenbedrog?
Hmmm, dat lijkt me niet. Bij voorbaat omdat zo’n mythologische voorstelling van de zon (als bedrog) bij mijn weten nergens anders valt te ontdekken, en omdat Oudnoords rǫðull ook afzonderlijk werd gebruikt in de betekenis ‘zon’ (naast ‘stralenkrans’ en ‘bergkam, heuveltop’).