Toen de zendelingen in de Germaanse wereld te werk gingen zochten zij in de volkstaal een woord ter vertaling van het Griekse psūkhḗ en het Latijnse anima voor dat onstoffelijke en onsterfelijke deel van de mens volgens de blijde boodschap. Het werd *saiwalō, de voorloper van ziel, een woord dat kennelijk vrij van al te heidense voorstellingen was. Over de diepere oorsprong is lang getwist, maar nieuwe overwegingen zijn onthullend.
De zee
Hoewel er aan duidingen van het Oudgermaanse *saiwalō geen gebrek is laten ze veelal te wensen over en zijn ze bijna allemaal vergezocht. De beste tot nu toe is om het woord te zien als een eenvoudige afleiding van *saiwaz, de voorloper van zee, al is het vervolgens de vraag met welke bedoelingen dat gedaan is.
Al in de negentiende eeuw, in zijn werk Deutsche Mythologie, wees Jacob Grimm er onder meer op dat de uitvaart ter zee niet onbekend was in de noordelijke wereld. Zo werd koning Scild in het Oudengelse heldendicht Béowulf afgeduwd op een schip beladen met schatten, een omkering van hoe hij ooit als jonge vondeling aan was komen drijven. En volgens de Scandinavische overlevering werd het lijk van de gestorven god Baldr met schip en al verbrand op de hoge golven door zijn droevige nabestaanden. Het zijn niet de enige voorbeelden.
Ook lijkt in deze streken een geloof in de veertocht van de doden te hebben bestaan, zoals we dat thans vooral van de Grieken kennen. In de zesde eeuw beschrijft de Byzantijnse geleerde Prokópios wat hij gehoord heeft over de vissers en boeren van het Frankische kustland: hoe die verplicht zijn—en vandaar van belasting ontslagen—om de zielen der doden te vervoeren naar het eiland Brittia tegenover de Rijnmonding. Een nagalm hiervan ware het verhaal over de veertocht naar het Witte Aaland ‘Witte Eiland’ zoals verteld door de Oostfriese schrijver Berend de Vries in de vroege twintigste eeuw.

Heilige meren
In 1940 had Josef Weisweiler een andere uitleg. Weliswaar zou *saiwalō van *saiwaz afgeleid zijn, maar dat woord moest zoals Duits See indertijd als ‘meer’ begrepen zijn, of beter nog een ‘binnenmeer’, en de gedachte erachter ware dat de zielen der doden in heilige meren woonden. In de Germaanse wereld zelf zijn geen aanwijzingen voor een dergelijk geloof, behalve dat vooral in het zuiden van Duitsland lang het verhaal ging dat ongeboren kinderen hun verblijf hadden in meren en plassen.
Weisweiler had er vooral op te wijzen dat *saiwaz ook door de Sami in Noord-Scandinavië was overgenomen, in vormen als sáiva en met betekenissen die rijk zijn aan belangwekkende heidense voorstellingen. Het woord slaat daar namelijk op zoet water en heldere binnenmeren, maar ook op heilige meren die al dan niet twee bodems hebben. Het verwijst bovendien naar heilige bergen en zelfs naar de overledenen (en andere wezens) die geacht worden te wonen binnen bergen en onder de aarde. Hebben ze die voorstellingen dan niet samen met het woord overgenomen van de Germanen?
Nee, heeft Peter-Arnold Mumm enkele jaren geleden geantwoord. De vormen die het woord in de Sami-talen heeft verraden een betrekkelijk late overname uit het Germaans, dus zouden we bij de Germanen in Scandinavië ook een spoor moeten vinden van dat oude geloof in zielen te heilige meren. En dat is er niet. Dat is dus eigenaardig aan de Sami. Bovendien hebben de Sami niet het woord *saiwalō overgenomen.
Wederopstanding
Zelf ziet Mumm in *saiwalō een samentrekking van *saiwa-walō. Daarin ware het eerste lid een oude Germaanse evenknie van Latijn saevus ‘woedend, woest, grimmig’ en het tweede een afleiding van het bekende woord *walaz ‘slachting, de gesneuvelden op het slagveld’. De gedachte is dan dat de samenstelling aanvankelijk sloeg op gevreesde boze ondoden, opgestaan uit het graf, een begrip dat beslist bestond bij de oude Germanen.
Er zijn echter grote bezwaren tegen deze duiding te bedenken. Ten eerste is er anderszins geen aanwijzing dat er een evenknie heeft bestaan van saevus, dat zelf overigens van onbekende herkomst is. Daarnaast is *saiwalō (en dus het veronderstelde *walō) steevast vrouwelijk van geslacht, terwijl de opgestane doden volgens de overlevering meestal mannen waren. En ten slotte hebben we aan te nemen dat het woord daarna nog tamelijk van betekenis veranderd was, anders zouden de zendelingen het immers niet als geschikt achten.
Wat de wijzen meenden
Denkbaar ondertussen is nog een ander verband waarin *saiwalō van *saiwaz afgeleid kan zijn, wanneer we kijken bij de oude Indiërs, die veel bewaarden van het oude Indo-Europese erfgoed. Al ruim twee en een half duizend jaar geleden bestond in de werken van hun wijsbegeerte—en wel in meerdere van de belangrijkste Upaniṣadaḥ—de gangbare voorstelling dat ātmán (de ziel) zich verhoudt tot Bráhman (het zuivere zijn en bewustzijn) zoals stromen of golven of druppels tot de grote zee. Wie sterft weet zich weer één met de Ene.
Maar bestond die gedachte ook bij de Germanen, bij hun dichters en andere wijsgeren? Dat is onwis. Er zijn wel aanwijzingen voor vergelijkbare gedachten. De Grieks-Romeinse geschiedschrijver Appianus schreef in de tweede eeuw dat de Germanen onder de vorst Ariovistus de dood verachten omdat ze hopen op wedergeboorte. In de latere Scandinavische overlevering is ook sprake van mensen die opnieuw geboren zouden zijn, zoals Helgi en zijn geliefde valkyrja Sváva. Ook het oude woord voor ‘lijf’ spreekt boekdelen, want *līka-hamō (vanwaar lichaam) betekent letterlijk ‘gedaante-omhulsel’.
In *saiwalō is *-al- in dit geval niet, zoals eerder gemeend, op te vatten als een achtervoegsel voor verkleining of afstamming maar een ter aanduiding van plek. Zulks is volgens Sergio Neri en anderen bijvoorbeeld te vinden in Latijn humilis ‘nederig’ bij humus ‘aarde’. Dat zou dus betekenen dat een *saiwalō datgene is wat zich eigenlijk in de grote zee bevindt, de zee van bewustzijn. We kunnen daarbij wederom denken aan de ongeboren kinderen die in het water zouden wonen, maar het wordt niet veel meer dan een mogelijkheid.
Een andere richting
Nu is het bekend dat benamingen voor het onstoffelijke, onsterfelijke deel van de mens vaak zijn afgeleid van woorden voor ‘blazen’ en ‘ademen’. Zo sloegen het Griekse psūkhḗ, het Latijnse anima en het Oudindische ātmán alledrie ten eerste op de ademtocht. Vergelijkbaar is hoe het Oudnoordse andi ‘adem’ ook werd gebruikt in de zin van ‘geest’. Ondertussen weten we ook dat de Germaanse *w tussen klinkers in sommige gevallen uit een oudere *gw is ontstaan, dus *saiwalō kan een ouder *saigwalō voortzetten.
En zo wordt het heel aannemelijk dat het woord verwant is aan het Oudgermaanse *sīganą (verleden tijd *saige), de voorloper van Gronings ziegen ‘tochten’ en Engels to sigh ‘zuchten’. Daarnaast bestond de vorm *sīkaną, waarvan Middelnederlands versiken ‘verzuchten, moeilijk ademhalen’, Oudengels sícan ‘zuchten’ en gewestelijk Engels sike en sich ‘zuchten; diep ademhalen’. Het Gronings kent ook afleidingen als siek, ziek ‘tochtje, wind; ademtocht’ en zieken ‘adem’, met veelzeggende wendingen als de leste siek ‘de laatste adem’, hai gaf nòg ain siekje en dood was e! en de zieken is er uut ‘hij is dood’.
Het is geen grote stap van het uitblazen van levenslucht naar het sterven, het geven van de geest oftewel het ter ziele gaan. Net die ontwikkeling is dan ook het geval met zowel Latijn ex(s)pīrāre als Gotisch uz-anan (een verwant van Oudnoords andi ‘adem’ hierboven). En net die ontwikkeling valt tevens aan te nemen voor Oudengels sáwlian ‘sterven’ naast sáwel ‘ziel’. Dat wil zeggen, dat werkwoord zal eigenlijk ‘zuchten, uitblazen’ hebben betekend, en van diens voorloper ware het hier besproken woord afgeleid, niet andersom.
Een nagang van stappen
Om de verhoudingen en het ontstaan geheel te doorgronden moeten we teruggaan naar de voorloper van het Germaans, die oude taal die wij thans het Indo-Europees noemen. Daarin bestond een wortel *seikw-, *soikw-, *sikw–, met een betekenis die strekte van ‘gieten’ en ‘druppelen’ tot ‘strooien’. Die hoofdvorm *seikw– leidde tot Oudgermaans *sīhwaną ‘gieten, druppelen’, de voorloper van onder meer Middelnederlands siën ‘gieten; filteren; ziften’.
De bijvorm *soikw– is de voorloper van *saigwōną (zie noot), die voortleeft als onder meer Westvlaams zeeuwen ‘uitgegraven aarde over de bezaaide akker strooien’, maar daarnaast vanuit de wortel ook ‘gieten’ en vandaar ‘zuchten, uitblazen’ betekend moeten hebben toen het verlengd werd met het veelgebruikte, herhaling aanduidende achtervoegsel *-al- tot *saigwalōną (de voorloper van Oudengels sáwlian ‘sterven’). En daarvan komt dan *saigwalō ‘zucht, uitblazing’, vanwaar ons eigen ziel en evenknieën in de zustertalen.
Van een hevigheid uitdrukkende vervoeging *sikw-n(e)h2– komen bovendien klankwettig nog Oudgermaans *sigōną en *sikkōną (nog in gewestelijk Engels sick ‘zuchten’). Daarvan afgeleid zijn de bovengenoemde sterke werkwoorden *sīganą en *sīkaną, beide dus ‘tochten, zuchten, uitblazen’.
De overgang van ‘gieten’ naar ‘zuchten, uitblazen’ komt wellicht wat bijzonder voor maar is door de Nederlandse taalkundige Michiel de Vaan ook vastgesteld voor het woord zuchten zelf, zoals dat is terug te voeren op Oudgermaans *seuftijōną en uiteindelijk de Indo-Europese wortel *seup- ‘gieten, strooien’. We kunnen ook denken aan hoe lucht kan stromen.
Besluit
Mooi is de gedachte dat ziel is afgeleid van het woord zee, of dit nu in verband is met heilige meren waarin de ongeborenen en overledenen zouden vertoeven, of met de gedachte aan een onverdeeld bewustzijn dat in ons allen aanwezig is, binnen een Germaanse weerga van de Oudindische wijsbegeerte, of misschien zelfs wel beide, maar ze is moeilijk te staven gebleken.
Veeleer is het, zoals zo veel woorden voor het onstoffelijke, onsterfelijke deel van de mens, eigenlijk een benaming voor de ademtocht, de zucht, met name die stroom van levenslucht die aan het einde van ieders toebedeelde tijd voorgoed het lichaam verlaat, naar elders. Daar konden de zendelingen wat mee, toen ze in de Germaanse wereld hun blijde boodschap over het hiernamaals hadden uit te leggen.
Dat de oude *kw zich ontwikkelde tot enerzijds een Germaanse *hw en anderzijds een Germaanse *gw ligt aan een oorspronkelijk verschil in klemtoon. Het voorkomen van een zwak vervoegde en hevigheid of voortduring uitdrukkende vorm *saigwōną naast het sterke werkwoord *sīhwaną is evenredig aan dat van bijvoorbeeld *taigōną ‘aanwijzen’ (Oudhoogduits zeigōn) naast *tīhaną ‘aanwijzen’ (Oudhoogduits zīhan) of *wazōną ‘blijven’ (Oudsaksisch warōn) naast *wesaną ‘zijn’ (Nederlands wezen).
De laatste zuchten van Boromir in The Fellowship of the Ring (2001).
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Doornkaat Koolman, J. ten., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, I-III (Norden, 1879-1884)
Grimm, J., Deutsche Mythologie, 4 Bände, 4. Ausgabe (Berlijn, 1875)
Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)
Hume, R.E., The Thirteen Principal Upanishads (Oxford, 1921)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 192 eeuw (1895)
Mumm, P.-A., “Zur Etymologie von Seele”, in Kazzazi, K. e.a., Worte über Wörter. Festschrift zu Ehren von Elke Ronneberger-Sibold (Tübingen, 2018)
Neri, S., “Zum urindogermanischen Wort für ,Hand‘”, in Multi Nominis Grammaticus, Studies in Classical and Indo-European linguistics in honor of Alan J. Nussbaum (Ann Arbor, 2013)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vaan, M. de, Digitale Etymologieën: Toevoegingen bij het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (2020)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte, 3. unveränderte Auflage (Berlijn, 1970)
Weisweiler, J., “Seele und See”, in Indogermanische Forschungen, Vol. 57 (1940), blz. 25–55
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Een adembenemend schitterend schrijven, dank U!
Dat is als een lentebries in mijn oren!
Moin Olivier,
Kan t niet uit ‘trekken/ tijgen’ kommen als in de betrekking van “Heen gaan”?
In t Twents hebben we de uitdrukkingen; “Hej is oet n tied komn” / “Hej hef in n dood komn” dit veronderstelt dat de Dood een plaats is waar je heen kunt gaan en zelfs uit terug keren kunt. (als Wiergånder (Wederganger) ).
Vergelijk b.v. het uit de Noorse mythologie komende ‘Einherjar’ =>(vrij vertaald (Twents) “Eeshærman” => (NL) “Eensheerman” (ooitkreiger))
Groet,
Jeroen H
Hm, ik begrijp niet helemaal wat je bedoelt. Om welk woord voor ‘trekken, tijgen’ zou het dan moeten gaan?
Overigens denk ik dat einheri (mv. einherjar) gewoon ‘enkele krijger’ betekent… Bij mijn weten bestond er in het Oudnoords geen evenknie van eens. Wel in die betekenis: um sinn en einu sinni.
Ik bedoel Trekken als in (ver)reizen / op reis gaan.
Groet,
Jeroen H
Dat begrijp ik, maar welk woord met die betekenis zou je met ziel willen verbinden?
Niet zo zeer rechtlijnig verbonden, maar de ziel is toch dat wat uit het lichaam vertrekt, op “trek/uit- tocht” gaat. Achteraf misschien een beetje te filosofisch gedacht?
je legde al een verbinding met tocht in plaats van, de beweging van lucht, het uittrekken/ de uittocht van het zijn.
Jeroen H
Bedankt voor dit wederom interessante artikel, dat een stuk verder gaat dan de informatie waar ik me op heb gebaseerd in mijn saiwalō-artikel van laatst. In jouw conclusie zie ik meer dan in de drie theorieën waar ik het over had.
Het schrijven ging ook niet helemaal zoals voorgenomen. Eerst was het de bedoeling om die bescheiden mogelijkheid te verkennen dat ziel bij zee hoort in verband met bewustzijn. Toen moest ik denken aan het Westvlaamse zeeuwen en dat het wellicht allemaal iets met begraving te maken had. En ik kan me niet meer herinneren hoe, maar uiteindelijk kwamen de Groningse en Engelse woorden tot mij. Het is een mooie dag, dus ik houd het bij goddelijke inblazing.