Het eeuwige, onveranderlijke, onvoorwaardelijke en immer in alles aanwezige beginsel van het bestaan—het zuivere bewustzijn als diepste en hoogste werkelijkheid—wordt in India al drieduizend jaar begrepen onder de naam Bráhman. In de oudste bronnen sloeg het woord echter op een zekere bezigheid van dichters, en over de eigenlijke betekenis zijn de meningen dan ook verdeeld, maar er lijkt in elk geval verband met het een en ander in de Germaanse talen, verre verwanten van het Oudindisch.
Achtergrond
Zoals de meeste talen in het Avondland stammen de Germaanse af van een taal die waarschijnlijk bijna vijfduizend jaar geleden werd verspreid door een Europees volk dat oorspronkelijk op de Steppe benoorden de Zwarte Zee woonde. Een groep van datzelfde steppevolk was juist naar het oosten tot aan Siberië getrokken en zou zichzelf gaandeweg Áryās noemen. Er kwam een splitsing: een deel van hen trok zuidwestwaarts naar wat nu Afghanistan en Iran zijn, een ander deel vestigde zich rond 1800 voor onze jaartelling in het noorden van Pakistan en India, tegen de Himālaya aan. Beide vermengden zich uiteindelijk met de plaatselijke bevolking.
Zo is het in de loop der eeuwen gekomen dat van India tot en met Germania tot op heden vormen van dezelfde taal worden gesproken. Geleerden noemden deze aanvankelijk Arisch (naar de Áryās, in de veronderstelling dat het oorspronkelijke steppevolk in Europa zich ook zo noemde), later Indogermaans (zoals indogermanisch in het Duits nog gebruikelijk is) en uiteindelijk Indo-Europees. Vergezeld door die taal waren van oudsher ook overtuigingen en zeden, zoals die van de vrome en bedreven dichters.
Het vroegste geschrift dat we kennen van de Áryās in Noord-India—opgesteld tussen 1500 en 1100 voor onze jaartelling, vanuit een veel oudere mondelinge overlevering—is de zogeheten Ṛgvedá, een bundel van duizenden lofdichten op de goden die zangerig werden uitgesproken bij de rituelen van de toplaag. De bedoeling van deze plechtigheden was de goden zo te eren dat die in de geest van wederkerigheid zouden zorgen voor bijvoorbeeld zeges of goede oogst. De gezangen waren niet slechts opsmuk, ze waren van wezenlijk belang, zoals onder meer Jamison & Brereton benadrukken in de inleiding van hun verdienstelijke Engelse vertaling van dit omvangrijke werk.
Het was aan de toen hooggeachte en vorstelijk betaalde dichters om telkens weer te komen met nieuwe kunstige verwoordingen van de waarheid van de goden en dier aard en daden. Aldus werd de kosmische orde—Ṛtá—bevestigd en gediend ten gunste van niet alleen de dichters en hun gulle broodheren en gemeenschap, maar de wereld op zich. Het was een instelling die zij hadden geërfd van hun voorouders—onze voorouders—op het westereinde van de Steppe.
De lofdichten van de Ṛgvedá heten sūktāni, letterlijk ‘mooie spreuken’, maar voor hetzelfde of vergelijkbare begrippen bestonden in het Oudindisch een reeks woorden, zoals mántra- ‘spreuk, heilige spreuk, uitspraak, verwoorde gedachte’, dhī- ‘inzicht, gedachte, verwoorde gedachte’, stóma- ‘lofzang’, sāman- ‘lied, zang, zangwijze’ en ṛc- ‘lofzang, gedicht, vers’. Dat laatste woord is (onder verzachtende invloed van de opeenvolgende v) deel van de samenstelling Ṛgvedá. Het tweede lid véda betekent ‘ware, heilige kennis, ritueel’ en is een evenknie van Nederlands weten.
Bráhman
In de Ṛgvedá wordt vaak verwezen naar dichters die een bráhman voor de goden “uitspreken”, “zingen” of “maken”. De mensen hebben de bráhman-kunst van de goden gekregen en de goden maken zelf ook menig bráhman. Over de betekenis van dit onzijdige woord in deze vroege overlevering zijn zoals gezegd de meningen verdeeld. Steunend op het werk van vooraanstaande geleerden als Paul Thieme en Hermann Oldenberg gaan de vertalers Jamison & Brereton naar aanleiding van de zinsverbanden waarin het woord voorkomt ervan uit dat het aanvankelijk sloeg op een heilige, dichterlijke ‘vorming, formulatie, verwoording’ van de waarheid. Het bijbehorende woord brahmán (mannelijk en met klemtoon op de andere lettergreep), dat verwees naar de uitvoerende van deze bezigheid, zou op diens beurt ‘vormer, verwoorder’ betekenen. Zo komen de beide begrippen samen in een enkele versregel in lofdicht II.1, dat gericht is tot de belangrijke god Agní (‘Vuur’). Naar de vertaling van J&B:
तवं बरह्मा रयिविद बरह्मणस पते तवं विधर्तःसचसे पुरन्ध्या
Tvaṃ brahmā rayivid brahmaṇas pate tvaṃ vidhartaḥsacase purandhyā
‘Jij, o Vormer, weeldevinder, bent de heer van de heilige vorming;
jij, o Verdeler, wordt door Volheid vergezeld.’
Ontleding
De invloedrijke Nederlandse geleerde Jan Gonda had een andere opvatting over bráhman. Hij wilde de betekenis van het woord niet slechts opmaken uit de zinsverbanden bij wijze van exegese, maar ook vanuit diens herkomst oftewel de verwantschap met andere woorden. Hij betoogde vervolgens dat het was afgeleid van het Oudindische werkwoord bṛh- ‘sterken, (doen) groeien’. Een andere afleiding daarvan, bṛhát-, betekende zo veel als ‘groot, omvangrijk, verheven, hoog, krachtig, wijd, stevig, dicht, luid’ en werd in de oude geschriften bijvoorbeeld vaak van een párvata ‘berg, gebergte’ gezegd. Zodoende begreep Gonda bráhman niet als ‘vorming, verwoording’, maar iets in de strekking van ‘ondersteunende kracht’, ook al betaamt dat lang niet altijd het zinsverband.
Dit Oudindische werkwoord bṛh- ‘sterken, (doen) groeien’ behoeft nog wel enkele opmerkingen. Men beschouwt het meestal en terecht als een voortzetting van Indo-Europees *bhr̥ǵh–, de onbeklemtoonde vorm van *bherǵh–, en neemt daarbij een grondbetekenis ‘rijzen, zich verheffen’ aan. Inderdaad, ook Nederlands berg gaat erop terug. Andere werkwoordelijke voortzettingen van de wortel laten echter een wijder betekenisveld zien. Hettitisch parkii̯e/a- bijvoorbeeld betekende niet alleen ‘rijzen, opkomen’, maar ook ‘groeien’ en overgankelijk ‘(ver)heffen’ en ‘kweken’. Met Tochaars B pärk- werd ‘rijzen, opkomen, van hemellichamen’ bedoeld, doch ook ‘ontvouwen, van blad en bloem’ alsmede ‘verschijnen, helder worden’. En Armeens baṙn- (< *barj-n-) wordt enkel overdrachtelijk begrepen als ‘heffen, tillen, doen rijzen, (weg)dragen’.
Het ligt voor de hand dat hier gemakkelijk een lading als ‘(zich) vormen’ bij kon ontstaan. Een gebeurlijke afleiding *bhreǵh-men- met het bekende achtervoegsel *-men- (waarmee handelingen werden uitgedrukt) zou zich klankwettig ontwikkelen tot Oudindisch bráhman, dus met de betekenis ‘vorming’ en vandaar ‘formulatie, verwoording’. En daarmee krijgt de duiding van Jamison & Brereton en hun voorgangers haar wortelkundige onderbouwing. Aan de andere kant, het is ook mogelijk om bráhman steevast te lezen als ‘verheffing’ en vandaar als ‘lof(dicht)’. Vanuit het begrip ‘verheffing’ is het evengoed te vatten hoe bráhman ook kon verwijzen naar het oerbeginsel van het bestaan.
Een bezwaar bezworen
Voordat we die mogelijkheid verder kunnen onderzoeken hebben we echter een hindernis te nemen, want in *bhreǵh-men-/bráhman zit de klinker op de verkeerde plek als we het woord daadwerkelijk willen verbinden met de wortel *bherǵh–. In die vorm staat hij onder meer in het gezaghebbende en betrekkelijk nieuwe Lexikon der indogermanischen Verben. Om deze afwijking te verklaren hebben we ervan uit te gaan dat de ombeklemtoonde wortelvorm *bhr̥ǵh-/bṛh- hier en daar al vroeg door sprekers verkeerd werd opgevat alsof diens volle, beklemtoonde vorm *bhreǵh– was en niet *bherǵh–. Een dergelijk misverstand is immers ook bij andere wortels voorgekomen.
Het zou goed zijn om die nevenvorm *bhreǵh– te kunnen staven met woorden buiten het Oudindisch. En jawel, in het Germaans is zulks te vinden. Bovenal is te denken aan Bracht (ook Hohe Bracht), ouder Braht, de naam van meerdere bergen en hooggelegen oorden in met name Westfalen en het Rijnland in Duitsland. Dat woord heeft vooralsnog een bevredigende duiding moeten ontberen, maar is zonder bezwaar klankwettig te herleiden tot een Oudgermaans *brahtiz en voordien een Indo-Europees *bhroǵh-ti-s ‘verheffing’.
Daar de wortel kennelijk ook ‘groeien’ of iets dergelijks kon betekenen is tevens te wijzen op een groep Germaanse woorden die allemaal ‘tak’ en/of ‘struik(gewas)’ betekenen, te weten Oudengels brogna, gebrogne, gewestelijk Noors brogn, brogne, brake, Middelnederduits brake, Oostfries brâk, Engels brake, bracken en Oudnoords burkni. Al deze woorden zijn voortzettingen van één enkel woord: Oudgermaans *bragō, genitief *burkaz, datief *burgeni. Ook de oordnamen Brakel (Gelderland), Borculo (Gelderland), Westerbork (Drenthe) en Schipborg (Drenthe) zijn mogelijk met zulks samengesteld.
De ongelijke verbuiging van dit woord werd in de dochtertalen op verschillende wijzen gelijkgetrokken, met alle veelvormigheid van dien, en is zelf het gevolg van een wisselende klemtoon in zijn oudere vorm: gewestelijk Indo-Europees *bhróǵh-ōn, genitief *bhr̥ǵh-n-ós, locatief *bhr̥ǵh-én-i. Dergelijke ongelijke verbuigingen met dier verscheidene gelijktrekkingen kwamen veelvuldig voor in het Germaans en diens onmiddellijke voorloper, zoals de Nederlandse taalkundige Guus Kroonen enkele jaren geleden uitgebreid heeft aangetoond.
Nauw verwant—of ontstaan uit hetzelfde woord mits dat oorspronkelijk breder zoiets als ‘groeier, spruit’ betekende—ware ook de groep van onder meer Oudfrankisch bracchio ‘berenwelp’, Beiers Brackel ‘grote man, reus’, Zwitsers Brack, Bräck ‘mannelijk jong; reu; speurhond’, Noordbrabants brak ‘kleine jongen’ en Nederlands brak ‘speurhond’. De betekenis ‘speurhond’, die in het verleden als uitgangspunt is genomen voor een verbinding met Latijn fragrō ‘sterk ruiken’, is niet de oorspronkelijke.
En dan is er nog Middelhoogduits brogen, voor ‘zich verheffen, in de hoogte richten, steigeren, van rossen’ en overdrachtelijk ‘dik doen, pralen’. Het woord overleeft nog, of heeft lange tijd overleefd, als Zwitsers brogen ‘een hoge borst opzetten, dik doen, pralen’, ‘luid en opgewonden praten’. Het gaat terug op Oudgermaans *brugōną, dat echter niet rechtstreeks klankwettig kan zijn ontwikkeld uit een vorm van de wortel *bhreǵh–, maar te verklaren is als een afleiding binnen het Germaans, van een sterk werkwoord *breganą dat zelf al vroeg verdwenen ware.
De hindernis is daarmee overkomen: zoals Gonda betoogde is bráhman inderdaad goed te verbinden met de wortel bṛh-. Of anders gezegd, we kunnen uitgaan van een voorloper *bhreǵh-men- bij de wortel *bhreǵh-, *bhr̥ǵh-, *bherǵh–, al is het nog onduidelijk in welke zin dat oorspronkelijk bedoeld was.
Het oerbeginsel

Waar bráhman in de Ṛgvedá nog slaat op iets wat dichters (en goden) doen, verwijst het woord in een iets later opgestelde bundel, de drieduizend jaar oude Atharvavéda, op het oerbeginsel zelve, de grond en top van het bestaan. Dat zal hier ter onderscheiding met een hoofdletter worden geschreven. Opmerkelijk is dat Bráhman in lofdichten X.7 en X.8 van dat werk wordt vereenzelvigd met de Skambhá-, letterlijk de ‘Zuil, Stut, Drager’ die hemel en aarde ondersteunt en alle schepselen daarin.
Dergelijke beeldspraak kwam ook reeds in de Ṛgvedá voor, zij het met andere spelers en benamingen. Zo wordt in lofdicht I.76 over de god Agní gezegd dat hij met zijn mántrāḥ ‘verwoorde gedachten’ de brede aarde ondersteunt en de hemel opstut. De verwoording als bezigheid kon dus vereenzelvigd worden met scheppende kracht en andersom. Niet als een handeling ergens in het verleden, maar in de zin van de voortdurende voorwaarde van het bestaan. Dat wil ook zeggen dat de Arische dichters—gelijk hun Indo-Europese voorgangers—met hun telkens weer hernieuwde verwoordingen de schepping weerspiegelden en er werkzaam aan deelnamen. Daarbij mogen de overeenkomsten met het begrip van de Lógos ‘het Woord’ bij Griekse wijsgeren en christelijke godsgeleerden duidelijk zijn.
Overigens wordt Ṛtá (de kosmische orde) volgens dezelfde traditie gesteund door dhárma, dat letterlijk ‘ondersteuning’ betekent en overdrachtelijk ‘godsdienst’ en ‘goede zeden’ in het algemeen. De rituelen die dichters en anderen voor de goden uitvoeren, alsmede de daden van de goden zelf, worden als noodzakelijk geacht voor het behoud van niet alleen de gemeenschap maar de kosmische orde zelve. In latere tijden is dat wat onder Ṛtá verstaan werd min of meer ondergebracht bij het begrip dhárma. Vandaar noemen rechtzinnige Indiërs van deze overlevering al vele eeuwen hun eigen wereldbeschouwing en levenswijze niet “hindoeïsme” maar sanātana dhárma, de ‘eeuwige orde’.
De laatste verbanden
Het woord bráhman heeft nog enkele zeer belangwekkende evenknieën buiten het Oudindisch, wat ons tot een scherper begrip kan brengen. Zoals reeds vroeg bekend doch vaak onderbelicht bij geleerden lijkt er een rechtstreekse evenknie te hebben bestaan in een naverwante taal, het Middelperzisch. Het gaat hier om brahm en dat betekent ‘wijze, (kleder)dracht’ en ‘vorm, bevalligheid’, maar ook ‘gedrag, welvoeglijkheid, plechtigheid’.
Van groot belang zijn ook twee kennelijke verwanten in het Oudnoords. Ten eerste Bragi als naam van de god der dichtkunst, ten tweede bragr ter aanduiding van een ‘gedicht’ of de ‘dichtkunst’ in het algemeen, maar ook ‘versvorm’ en ‘melodie’, en zelfs ‘gewoonte, gebruik, wijze’. Gezien het dichterlijke kader waarbinnen bráhman is overgeleverd zijn dit opmerkelijke verbanden. Het tweede woord is overigens ook bewaard gebleven in streken van Noorwegen, als brag in de zin van ‘gedragsaard, gesteldheid’.
Bij deze Perzische en Scandinavische woorden is de aandacht uiteraard gemakkelijk gevestigd op de betekenis ‘vorm’, tot een gevolgtrekking dat die de eigenlijke is, vooral gezien de reeds genoemde opvatting dat bráhman oorspronkelijk werd begrepen als ‘vorming’. Doch evengoed mogelijk, zo niet aannemelijker, is een grondbetekenis als ‘draging, gedraging, gedrag, dracht, voordracht’ (zie noot), dat wil zeggen afleiding van de wortel *bhreǵh– in de zin van ‘dragen’. Dat verschilt nauwelijks van ‘verheffen’ zoals de lading van de wortel doorgaans begrepen wordt en komt overeen met voorstelling van Bráhman als de Skambhá-, de ‘Drager, Stut’ van hemel en aarde.
Besluit
Als dichterlijke bezigheid is bráhman goed te begrijpen als iets tussen ‘draging, uitdraging, dracht, voordracht’ en ‘heffing, aanheffing, verheffing’ van spreuken—en vandaar de spreuk zelf—ter ere van de goden en bekrachtiging van de waarheid, zoals men ook in onze taal een lied of lofdicht kan heffen of aanheffen. Het latere Bráhman in de zin van het oerbeginsel, de hoogste werkelijkheid en grond van het bestaan, zij op diens beurt eigenlijk de ‘dragende, heffende, verheffende kracht’. Aldus zijn de eerdere duidingen met elkaar verzoend.
Ter staving van de duiding van Oudnoords bragr als oorspronkelijk ‘draging’ e.d. is dat het woord wordt teruggevoerd op Oudgermaans *bragiz. Op diezelfde vorm kan immers ook Westvlaams brei ‘drager, loopjongen’ teruggevoerd worden. Vergelijk voor de ontwikkeling van -ei- uit *-agi- bijvoorbeeld hoe peil afkomstig is van *pagilaz.
Himālaya door Sergey Pesterev. Enige rechten voorbehouden. Bráhmā door Romana Klee. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Buitenen, J.A.B. van, “Akṣara”, in Journal of the American Oriental Society, Vol. 79, No. 3, Jul. – Sep., (1959), blz. 176–87
Dittmaier, H., “Brühl, Bruch, Bracht”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 84. Bd., H. 2 (1952), blz. 174–8
Gonda, J., Notes on Brahman (Utrecht, 1950)
Jamison, S.W. & J.P. Brereton, The Rigveda. The Earliest Religious Poetry of India, Vol. I-III (New York, 2014)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Niemeyer, M. (herausgegeben), Deutsches Ortsnamenbuch (Berlijn, 2012)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Thieme, P., “Bráhman”, in Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft, Vol. 102 (n.F. 27), No. 1 (1952), blz. 91–129
Vaan, M. de, “The etymology of English to brag and Old Icelandic bragr”, in NOWELE, 41 (2002), blz. 45–58
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Watkins, C., How to Kill a Dragon: Aspects of Indo-European Poetics (New York, 1995)
Ik dacht onmiddellijk aan de stroom ‘ de BRAHMAPUTRA’ zoon van Brahma
Schitterend stuk wederom, dank U wel!
Brak voor kleine jongen ken ik ook (Tilburg). Ik zag dat er in het Zoetermeers ook brakkie bestaat (https://www.meertens.knaw.nl/ewnd/boeken/woord/89759). Is een broekie eigenlijk afgeleid van brak(kie)?
Uw betoog leid mij op een fijne speurtocht langs allerlei woorden waarvan ik me afvraag of vermoed dat ze samenhangen. Met name de samenhang van het Engelse to brag, braggart en bracket op etymonline vind ik interessant. Nogmaals dank!
Dat verneem ik graag!
Broekie ‘ventje’—vroeger ook broekje—is bij mijn weten vrij jong en zal daarom wel letterlijk ‘kleine broek’ betekenen, dus bij broek horen.
Zelf wordt broek, ouder *brōk-, doorgaans verbonden met breken, ouder *brekaną, maar nu ik er zo over nadenk kunnen we overwegen dat het eigenlijk ‘vertakking’ betekent en een zogenaamde vṛddhi-afleiding is van het in het stuk genoemde *bragō ‘tak e.d.’ (gen. *brakkaz).
Barn betekent in het Scandinavisch ook kind, opgroeiende
Oudgermaans *barną ‘kind’ (Noors barn, Schots bairn, Fries bern) heeft nooit ‘opgroeiende’ o.i.d. betekend. Het is afgeleid van *beraną ‘dragen’ (Engels to bear, Nederlands baren), dus een andere wortel.
Broek was vroeger de betekenis als een plas, water, grote vijfer ofzoiets. Misschien een kasteel met water.
Waar wij nu broek tegen zeggen zeiden we vroeger boks tegen. Zoals in een aantal delen in Nederland nog steeds zo gezegd wordt.
Broek in de betekenis ‘drasland’ is een volledig ander woord, van andere oorsprong.
Boeiende uiteenzetting Olivier! Je danst perfect op het slappe koord tussen eruditie en creativiteit, plus, je schrijfstijl is echt bijzonder, vind ik. Herkenbaar én stijlvol. Wat ‘bracht’ betreft, voor ‘berg’, moet ik onmiddellijk denken aan de familienaam ‘Van der Bracht’, die populair is in de omgeving van Geraardsbergen, een vrij heuvelachtige streek. Debrabandere, auteur van ‘Woordenboek van de Familienamen’ legt de naam evenwel uit als een geëvolueerde vorm van ‘brakti’, wat hij interpreteert als ‘breking, hoogte’, een substantivering van ‘breken’.
Dank je, Luc, dat stel ik op prijs.
Herleiding van bracht ‘hoogte’ tot de wortel van breken was ik ook bij Gysseling tegengekomen. Ze komt me bij voorbaat niet zo waarschijnlijk voor. Maar ik houd het voor mogelijk dat er een gelijkluidend woord bestaat (of heeft bestaan) dat wel aan breken verwant is doch een andere betekenis heeft. Denk daarvoor bijvoorbeeld aan Maasbracht (Nederlands-Limburg), dat bij mijn weten niet hoog ligt.