De tauw—de onderliggende schikking van het bestaan—behelst tegenstelling en wederzijdse afhankelijkheid, waarbij het ene door het andere betekenis heeft. Zo weten wij wat warm is omdat wij koud kennen, en andersom. In de oude Zijderijkse wijsbegeerte wordt zulke tweeheid gevat in het bekende begrip yīnyáng, oftewel ‘donker en licht’. Niet toevallig is dat woord het toonbeeld van een stelwoord, zoals ook Gronings voaiemoeke ‘vader en moeder’ en Oudindisch dyāvāpṛthivī ‘hemel en aarde’.
Een stelwoord is een samenstelling die verwijst naar twee zaken of wezens die elkaar als stel aanvullen of een tegenstelling vormen, en waar anders een verbinding met een woord als en gebruikt zou kunnen worden. Hier is stelwoord voor de gelegenheid bedacht, want behalve het meerduidige koppelwoord lijkt er nog geen Nederlandse benaming voor het begrip te bestaan. Er is weliswaar de copulatieve samenstelling, maar daarmee bedoelt men doorgaans vooral woorden die verwijzen naar twee hoedanigheden van een enkel iets of iemand, zoals heerboer en weerwolf (met het oude woord weer ‘man’).
Het oosten
In het Oudindisch, een verre verwant van de Germaanse talen en daarmee het Nederlands, heette het stelwoord een dvandva of dvaṃdva ‘stel, paar’ (een herhaling van dva ‘twee’) en kwam het vroeg en veel voor. Al in de Ṛgvedá, die oude, omvangrijke en kostbare lofdichtbundel, stuiten we op voorbeelden als dyāvāpṛthivī ‘hemel en aarde’, oftewel ‘de wereld’. Opmerkelijk is dat beide leden in tweevoud staan, alsof er ‘(twee) hemels, (twee) aardes’ gezegd wordt. Maar zo werd het niet bedoeld.
In dezelfde betekenis bestonden ook dyāvākṣāmā en dyāvābhūmī, en telkens werden hemel en aarde beschouwd als twee godheden en dus een goddelijk stel in een woord. Hij heette voluit Dyaus pitā ‘Vader Hemel’, de evenknie van Latijn Jūpiter en Grieks Zeus patēr. Zij had als Moeder Aarde verschillende namen, waaronder dus Pṛthivī, Kṣam en Bhūmiḥ. Volgens de Oudindische voorstelling is de regen het zaad waarmee hij haar bevrucht.
Ook andere, meestal mannelijke goden konden in een dvandva verenigd worden, niet als echtpaar of liefdesstel, maar wel met dien verstande dat zij elkaar aanvullen. Zo waren Mitra en Varuṇa met zijn tweeën mitrāvaruṇā, heetten Indra en Varuṇa ook wel indrāvaruṇā, stonden Indra en Viṣṇu samen bekend als indrāviṣṇū, en kon men Indra en Agni aanspreken als indrāgnī. Andere oude stelwoorden in die taal zijn mātarāpitarā ‘moeder en vader, ouders’ en omgekeerd pitarāmātarā. Men kon zelfs pitarā weglaten en mātarā zeggen wanneer men ‘ouders’ bedoelde.
Waar oorspronkelijk de beide leden een klemtoon droegen en als tweevoud verbogen werden hadden latere Oudindische stelwoorden slechts een enkele klemtoon en werd alleen het tweede lid verbogen—en dan soms als meervoud in stede van tweevoud. Voorbeelden zijn pitāputrau ‘vader en zoon’, candrādityāu ‘maan en zon’, satyānṛte ‘waarheid en leugen’, dakṣiṇasayva ‘rechts en links’ en devamanuṣyāḥ ‘goden en mensen’.
Soms was er niet of nauwelijk sprake meer van tegenstelling en wezenlijk wederzijdse aanvulling of afhankelijkheid, zoals bij ajāvajaḥ ‘schapen en geiten’, hastyāśvāu ‘olifanten en paarden’ en vrīhiyavāu ‘rijst en gerst’. Weer andere jonge stelwoorden stonden in onzijdig enkelvoud ter benadrukking van de eenheid, zoals yugaśamyam ‘juk en pin’, sukhaduḥkham ‘geluk en smart’ en bhūtabhavyam ‘verleden en toekomst’.
Het verre oosten
Zoals gezegd is ook yīnyáng een stelwoord. Het Chinees heeft er wel meer: bekend zijn fùmǔ (父母) ‘vader en moeder, ouders’, fūqī (夫妻) ‘man en vrouw, echtpaar’, shénrén (神人) ‘goden en mensen’, tiāndì (天地) ‘hemel en aarde, wereld, twee tegengestelde zaken’ en shānchuān (山川) ‘bergen en stromen, landschap, uitzicht’.
Bovendien zijn voorlopers van die woorden, zoals zoveel Chinese zaken, ooit door het Japans overgenomen: daar luiden ze nu onderscheidenlijk fubo ‘vader en moeder, ouders’, fusai ‘man en vrouw, echtpaar, meneer en mevrouw’, shinjin ‘goden en mensen’, tenchi ‘hemel en aarde’ en sansen ‘bergen en stromen’. Naar voorbeeld van dat laatste stelwoord en met dezelfde Chinese tekens geschreven bestaat ook de inheemse tegenhanger yamakawa ‘bergen en stromen’.
Opvallend aan Japanse stelwoorden is dat ze niet onderhevig zijn aan het anderszins gewone verschijnsel dat rendaku heet. Dat is wanneer de beginklank van het tweede lid in een samenstelling stemhebbend wordt oftewel verzacht raakt. Zo is origami samengesteld uit ori ‘vouw’ en kami ‘papier’. Dat zorgt ervoor dat er geen verwarring is tussen yamakawa ‘bergen en stromen’ en yamagawa ‘bergstroom’, beide samenstellingen van yama en kawa.
Andere voorbeelden van stelwoorden in het Japans zijn tsuyushimo ‘dauw en rijp’ (naast tsuyujimo ‘dauwrijp’), edaha ‘takken en bladeren’, oyako ‘ouders en kinderen’, fūfu (uit het Chinees) en meoto, beide ‘man en vrouw’, sayū (uit het Chinees) en migihidari, beide ‘rechts en links’, en funnyō ‘drek’, waarbij de lezer mag raden wat fun en nyō afzonderlijk betekenen. Belangwekkend is ook hoe de bestuurlijke onderdelen van Japan gezamenlijk todōfuken heten, naar de vier soorten gewesten.
Het Avondland
Dichter bij huis zijn stelwoorden zeldzamer. Het Grieks heeft er een aantal, waaronder het oude nukhthēmeron ‘nacht en dag, etmaal’ en het jonge androgyno ‘man en vrouw, echtpaar’—een onzijdig woord dat men niet verwarre met het mannelijke androgynos ‘tweeslachtige’. In het Oudiers lijkt gaisced ‘bewapening’ terug te gaan op een samenstelling *gaiso-skēto- ‘speer-schild’, al is dat niet een stelwoord in strenge zin te noemen, aangezien het wel meevalt met de wederzijdse aanvulling.
In de Germaanse talen zijn drie oude aan te wijzen, die allemaal als meervoud verbogen zijn. Ten eerste is er Oudengels suhtorfædran ‘neef en oom’ in twee verschillende gedichten: Béowulf en Wídsíð. Beide zijn in stafrijm, zoals gebruikelijk was in de oude Germaanse dichtkunst. Op zichzelf verwijst suhtor niet zomaar naar een neef maar naar de zoon van een broer. Omgekeerd slaat fædra (een afleiding van fæder ‘vader’) op een oom aan vaderszijde. Het is overigens een evenknie van Duits Vetter, al bedoelt men daar inmiddels de zoon van een broer mee.
Ten tweede is er Oudsaksisch gisunfader ‘zonen en vader’. We vinden dit in de Hêliand, een vroeg negende eeuwse stafrijmvertelling van de blijde boodschap. In dit werk wordt Jezus als een Germaanse krijgsheer voorgesteld om het wat vertrouwder en belangwekkender te maken voor de toehoorders, die ten tijde van het opstellen nog (vrij) heidens waren. In gisunfader is gi- de evenknie van Nederlands ge- en gebruikt zoals in gebroeders, dus ter aanduiding van veelvoud. Dat wil zeggen dat gisunfader niet ‘zoon en vader’ betekent maar ‘zoons en vader’.
Ten slotte komt er een Oudhoogduits sunufatarungo ‘zoon en vader’ voor in het Hildebrandslied, een achtste eeuws gedicht in stafrijm. Het gaat over een vader en een zoon die elkaar jaren niet gezien hebben en nu tegenover elkaar staan op het slagveld, beide met bevel over een leger. Opvallend is dat er in dit geval een achtervoegsel -ung- is toegevoegd, een nevenvorm van -ing-, waar doorgaans afstamming en toebehoren mee werd aangeduid. Het is hetzelfde achtervoegsel als -ing in Nederlandse achternamen en (in genitief meervoud) -inga in Friese. Een jongere, verlengde vorm is -ling, dus sunufatarungo is min of meer over te zetten als zoonvaderlingen.
Groningen
In het Nederlands lijkt het niet mogelijk echte stelwoorden aan te wijzen. Alleen in het Gronings stuiten we op zoiets als voaiemoeke ‘vader en moeder’, een woord dat overigens beperkt is tot (de taal van) het Westerkwartier. In het Nieuw Groninger Woordenboek van Kornelis ter Laan staan voorbeeldzinnen: as voaiemoeke dat mor lieden willen ‘als vader en moeder dat maar willen toestaan’ en zai wil nòg wat bie voaiemoeke blieven ‘zij wil nog even bij vader en moeder blijven’.
Andere Groningse stelwoorden zijn doorgaans in meervoud en geven meestal niet een verhouding van wederzijdse aanvulling weer. Bij Ter Laan lezen we onder meer aartenbonen ‘ertwen en bonen’, hakkentonen ‘hielen en tenen’, hoakenogen ‘haken en ogen’, koezentannen ‘kiezen en tanden’ en nevennichten ‘neven en nichten’. Het gaat hier om vaste samenstellingen: voor het taalgevoel kunnen de twee leden niet omgedraaid worden.
Niettemin zijn het duidelijk vrij jonge samentrekkingen in de zin dat er een tussenstaand en is weggesleten. Dat blijkt uit enkelvoudsvormen als nachtendag en spekkenbrood en geldt ook voor voaiemoeke. Er is in het Gronings dus geen sprake van erving van oeroud taalgoed uit het Germaans en voordien het Indo-Europees. Maar het laat wel zien dat stelwoorden zomaar weer kunnen ontstaan, waarschijnlijk min of meer zoals ze in het verleden ontstonden.
Zie ik een gezin van zwanen zwierig door het water bewegen, dan denk ik: daar gaan varemoer met hun kleintjes.
Verwijzingen
Bauer, B.L.M., Nominal Apposition in Indo-European (Berlijn, 2017)
Burrow, T., The Sanskrit Language (Delhi, 2001)
Collitz, H., “Sunufatarungo”, in The Journal of English and Germanic Philology, Vol. 21, No. 4 (1922), blz. 557–71
Jamison, S.W. & J.P. Brereton, The Rigveda. The Earliest Religious Poetry of India, Vol. I-III (New York, 2014)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Laan, K. ter, “Woordkoppelingen”, in De Nieuwe Taalgids 40 (1947), blz. 57–61
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, 8e druk (Zutphen, 1970)
Stadt, P.A. van de, Nichi-Ran jiten (webuitgave)
Toorn, M.C. van den, “Over copulatieve samenstellingen”, in De Nieuwe Taalgids 77 (1984), blz. 385–92
Vredendaal, J. van, Heliand (Amsterdam, 2006)
Een welbespraakt man van cultuur, tam weliswaar. Mitsgaders een voorvechter, een echte krijger als het ware, voor het behoud onzer gedeelde beschaving, bent u. Geen fijngevoelige tamerlingen zonder geharde krijgers?
Een haard… een tamerling… een haardtamerling of tamerlinghaard, tamerlingerd… tamerhaard? Nee! Tameraard?
Eúrēka! Olivier Tameraard!
Ik kan nooit iets zinnigs inbrengen hier, omda ik het soms totaal ni versta, maar ik leer hier zoveel… denk ik 😂 hang wel de wijsneus uit tege iedereen als ik hier een nieuw woordje leer LOL
Ach, als je elke dag wat tijd steekt in hetgeen wat hier allemaal te lezen valt, zal je wel gauw meer beginnen te begrijpen.
En ja ik betrap mezelf ook nu en dan wel eens de wijsneus uit te hangen en anderen de les te lezen met de kennis die ik hier opdoe hèhè.
😂😂😂🔫 ja en iedereen is dan zo van “wa zegt die nu” of “kunt ge ook gewoon Nederlands gebruiken?”. Ze moesten eens weten 💅
Och, als ze zo doen is dat bewijs van hun eigen geringe denkkracht. Blijft gij uw geest hier maar verrijken.
😂😂 ja da is wel, als ik dan zeg da ze een beetje meer Nederlands mogen leren, dan zeggen ze “ik spreek da al, kmoet da nimmer leren” 😑
Klinkt als mijn collega’s…
Mark hahaha tameraard vind ik wel leuk gevonden, maar wat heeft tam met een haard te maken?
Groetjes,
Nandhilde
Beste Nantechildis,
tam + haard (stond in de namenlijst als een woord voor krijger) hèhè
Mark
Markward, een haard is niets zonder een hanze, dus ik dank jullie.
Moest ook denken aan de hier in het noorden (tot voor kort) gebruikelijke naam Tame/Tamme/Tammo. Wordt vaak gezien als een koosvorm van Oudfries Thankmér (Oudnederlands/Oudsaksisch Thankmár), en dat zal ook wel, maar voor mijn genoegen doe ik alsof hij afkomstig is van een naam met tam.
En jouw hanzen zijn we, des nemet waer!
Goh, ja de Friezen… lijken voor een patattenboer als ik een haast buitenaards gegeven, ondanks dat ze op de Vlaanders in een ver verleden een hier weinig bekende stempel hebben nagelaten. Is die lange a in Vlaanderen niet een taalkundig overblijfsel van hun? Ik meen dit, onder meer, in jouw artikel over Vlaanderen te hebben gelezen.