Op zoek naar Ister, vader van Germanen

De geschiedenis is rijk aan verhalen over de oorsprong van goden, vorsten en volkeren. In Japan heet het keizerlijke huis af te stammen van Amaterasu, de zonnegodin die zelf uit het oog van de schepper Izanagi gekomen is. Volgens de IJslandse overlevering zijn de eerste twee mensen, Askr en Embla, gemaakt van stukken hout die de goden op het strand vonden. En bij ons klonk ooit het loflied van een oerwezen en zijn zoon en kleinzonen, vanwaar de drie Germaanse volkeren in Middelgaard hun naam hadden.

Getuigenissen

Wij kennen niet meer dan een deel van het geraamte van dit verhaal, uit de bijna tweeduizend jaar oude beschrijving van Germānia door de Romeinse geschiedkundige Pūblius Cornēlius Tacitus. Maar dat gaat als volgt. In oeroude liederen, de enige overlevering die zij hebben, bezingen de Germānī een uit de aarde voortgebrachte god genaamd Tuisto. Die dichten zij een zoon toe, Mannus, de bron en stichter van hun volk. En hij had drie zonen naar wie zij die het dichtst bij de zee wonen de Ingaevonēs worden genoemd, die in het midden de Herminonēs, en de overigen de Istaevonēs.

Tacitus was weliswaar zelf nooit in Germanië geweest, maar had een tamelijk zakelijke houding en berustte zich op de werken van voorgangers. Een daarvan ware de jammerlijk verloren beschrijving door Plīnius de Oudere, die wel degelijk ter plekke tussen deze noorderlingen geweest was en zelfs de Wadden en de wierden bezocht had. In een ander, wel bewaard werk, de beroemde Nātūrālis historia, heeft hij echter ook nog wat korte opmerkingen over de verdeling der Germanen.

Plīnius noemt de Ingvaeonēs met enkele stammen aan de Noordzee, de Istrionēs als het dichtst bij de Rijn, en de Hermionēs in het binnenland, tot wie hij onder meer de talrijke Suēbī rekent. Verrassend genoeg noemt hij er nog twee: de Vandilī verder naar het oosten en de Peucinī (ook wel Bastarnae), waarvan we weten dat die in een zuidoostelijke uithoek woonden. Ook Tacitus schreef dat Mannus—volgens de beweringen van sommigen—meer zonen had, als voorvaders van stammen met oorspronkelijke en oeroude namen, te weten de Marsī, de Gambrivī, de Suēbī en de Vandiliī.

Uiteraard zijn al deze namen verlatijnst, dat wil zeggen opgeschreven met Latijnse spelling en uitgangen. En het valt op dat de drie belangrijkste namen ietwat verschillen tussen de twee beschrijvingen. Van beide bestonden bovendien meerdere handschriften, met nog meer vormen van dezelfde namen. Door zorgvuldige vergelijking onderling en met andere bronnen (zie noot) kunnen we echter met enig vertrouwen vaststellen dat de Germanen indertijd zelf spraken van de *Ingwijaniz, de *Ermijaniz en de *Istrijaniz. Ze hebben allen de klemtoon op de eerste lettergreep en staan in stafrijm, kenmerkend voor de oude Germaanse dichtkunst.

Bij de zee

De eerste van deze zijn de afstammelingen van *Ingwaz. Diens naam is reeds versleten tot Ing wanneer we hem tegenkomen in een later, Oudengels gedicht. Dat stelt in slechts enkele lijnen dat hij als eerste bij de Oost-Denen had vertoefd, in wat nu Zuid-Zweden is, en daarna naar het oosten was vertrokken met zijn wagen achter hem. In een ander Oudengels gedicht, over de beresterke held Béowulf, wordt de Deense koning beschreven als de heer en beschermer van de Ingwinas, lees de Ing-winas ‘Ing-vrienden’. En een oud Scandinavisch vorstengeslacht, de Ynglingar, zou rechtstreeks naar deze goddelijke voorvader vernoemd kunnen zijn.

Yngvi-Freyr is ook de bijnaam van Freyr, een god die onder die naam alleen in het Hoge Noorden vereerd werd. De naam Yngvi, die door meerdere koningen daar gedragen werd, is overigens níét de voortzetting van *Ingwaz, maar van het enkelvoud van *Ingwijaniz, dat dus letterlijk de ‘tot *Ingwaz behorenden’ betekent. En datzelfde enkelvoud van de volksnaam komt ook voor in menige Westgermaanse naam, waaronder een verlatijnst Inguiomērus in de eerste eeuw van onze jaartelling. Plīnius noemt slechts drie voorbeelden van stammen die tot dit volk behoren, maar een daarvan is de Chaucī, die later de kern vormen van de bekende Saksen. Het lijkt erop dat de *Ingwijaniz reeds in de vierde eeuw voor onze jaartelling genoemd worden door de Griekse ontdekkingsreiziger Pytheas, als de bewoners van een grote getijdenstreek die we mogen vereenzelvigen met het Waddenzeegebied.

Het vermelden waard tot slot is dat Tacitus elders in zijn beschrijving stelde dat Herculēs ook in Germanië geweest was. De Romeinen en Germanen plachten elkaars goden en helden te vereenzelvigen en het is doorgaans aangenomen dat hij hier de dondergod *Þunraz met zijn hamer bedoelde. Op vele wijstenen in het toen half geromaniseerde deel der Lage Landen stuiten we bovendien op de verbinding Herculēs Magusanus, waarin vermoedelijk sprake is van een Germaanse toenaam met de betekenis ‘jeugdige krijger’ of ‘zonen-strevend’. Die laatste betaamt echter bovenal een voorvader en maakt het aannemelijk dat we hier niet met de dondergod van doen hebben, maar met *Ingwaz.

In het binnenland

Over de voorvader van de *Ermijaniz is een stuk minder bekend. Er zijn geen verhalen of stambomen met hem erin overgeleverd en hoewel het hier kan gaan om een bijnaam van een anderszins bekende god of halfgod is het moeilijk in te schatten wie dat dan ware.

Een nadere beschouwing van zijn naam gunt ons echter enige aanknopingen. Als die *Ermō luidde—en niet sterk verbogen *Ermaz—zou de tweede naamval *Ermenaz geweest zijn. Die vorm past als voorloper van een woord dat opduikt in allerhande samenstellingen in de dochtertalen, waaronder Oudengels eormengrund voor de aarde, Oudsaksisch irminmann en irminthiod voor de mens en de mensheid, en Oudnoords jǫrmungandr als de naam van de monsterlijke slang die de wereld van mensen zou omringen. Het woord wekt de indruk te verwijzen naar grootsheid, wereldsheid, algemeenheid.

Beroemd is Irminsúl, voor een heiligdom, in dit geval een axis mundī (wereldas) die zeer belangrijk voor de Saksen was en uiteindelijk werd verwoest door de christelijke Franken onder Karel de Grote tegen het einde van de achtste eeuw. De benaming heeft de nevenvorm Ermensúl en is op te vatten als de ‘wereldse, grootse zuil’, maar evengoed als Ermen súl, ouder *Ermenaz sūliz, in de zin van de ‘zuil van *Ermō’. Dat behelst wel dat we met een wereldgod te maken hebben, niet zomaar een voorvader. Het zou echter kunnen dat de *Ermijaniz in weerwil van Tacitus niet naar hun voorvader vernoemd zijn, maar naar de god die ze bovenal vereerden. Dergelijke stambomen waren grotendeels het werk van dichters, en die konden namen vervangen om hun stafrijm rond te krijgen. Ook mogelijk is dat hier verhalen zijn samengevoegd.

Bij de Rijn

En dan zijn er de *Istrijaniz als afstammelingen—dan wel vereerders—van ene *Istrō of *Istraz. Tacitus wees hun woongebied niet aan, noch de stammen die eronder vielen, maar volgens Plīnius waren zij die Germanen die het dichtst bij de Rijn woonden. Hij gaf alleen de Cimbrī als voorbeeld van hun stammen, en dat is verwarrend, want even tevoren schaarde hij die al onder de *Ingwijaniz, zoals ook door geleerden aangenomen wordt. Het is daarom aannemelijk dat hij bij de *Istrijaniz eigenlijk een stam bedoelde die elders Sicambrī en Sugambrī genoemd werd. Die was aanvankelijk aan de oostelijke oever van de Rijn gevestigd en vormde later de kern van de Franken.

Van alledrie blijkt deze god of goddelijke voorvader nog het moeilijkst te vereenzelvigen binnen het Germaanse volksgeloof, terwijl zijn naam juist het gemakkelijkst te duiden is. In navolging van de Oostenrijkse geleerde Rudolf Much kunnen we stellen dat *Istrō/*Istraz—met t als jonge overgangsklank—teruggaat op Proto-Indo-Europees *h1is(h2)-ró-. Hiervan komen ook Oudindisch iṣirá- ‘krachtig, levendig, fris, monter’ en Grieks hierós, dat ‘krachtig, vlug, roemrijk, uitmuntend’ en meer betekende en in het bijzonder ‘goddelijke macht tonend, gevuld met goddelijk macht, heilig’.

Reeds in 1853 merkte Adalbert Kuhn op dat het woord in beide talen ook in dezelfde verbinding is overgeleverd: Oudindisch iṣiréna mánasā ‘met krachtige geest’ is te vinden in de kostbare en zeer oude Ṛgvedá-dichtbundel, terwijl Grieks hierón ménos ‘krachtige geest’ tot de uitdrukkingen van Hómēros behoort. Hier hebben we dus een van de overblijfselen uit de verheven spraak van de oorspronkelijke Indo-Europese dichters.

Het woord is tevens te herkennen als Thracisch Ístros voor de benedenloop van de Donau, met dezelfde overgangs-t als in de Germaanse vorm. Er was bovendien een vrouwelijke vorm, getuige Gallisch Isarā voor meerdere stromen, waaronder de Isère in Frankrijk en de Isar en Iser in het ooit Keltische deel van Zuid-Duitsland. Andere afleidingen van deze wortel, die ongeveer ‘krachtig aandrijven’ moet hebben betekend, zijn bijvoorbeeld Oudgermaanse stroomnamen als *Īsalō, *Īsarō en *Īskō, oftewel de IJssel, de IJzer en de IJse. Die laatste is een zijstroom van de Dijle in de buurt van Brussel.

Een belangrijke berg

Maar binnen de Germaanse wereld ontbreekt schijnbaar verder ieder spoor van degene naar wie de *Istrijaniz vernoemd waren. Net als bij de vorige ligt het voor de hand dat hier sprake is van een bijnaam van een bekende, en ook hier is het niet uit te maken welke. Een betekenis als ‘krachtige, levende’ of ‘met goddelijke kracht gevulde’ is weinig onderscheidend binnen de wereld van bovenzinnelijke wezens.

Niettemin durfde een andere Oostenrijker, de geleerde Siegfried Gutenbrunner, halverwege de vorige eeuw een verband te leggen met Istenberg, de naam van een berg in het Westfaalse Sauerland (hierboven afgebeeld). Hij kon daarvoor geen oudere vormen vinden en achtte de klankovereenkomst wellicht bedrieglijk, maar als de verbinding klopt zou het ontbreken van de r volgens hem erop wijzen dat Istaevones, niet Istriones, de meer oorspronkelijke vorm was.

Enkele jaren later opperde zijn Duitse vakgenoot Hans Kuhn datzelfde verband met Istenberg en voegde eraan toe dat deze berg sporen bevat van verdedigingswerken die stammen uit ongeveer 600 v. Chr. Hij vroeg zich af of daar niet ooit een godsdienstig verzameloord kon hebben bestaan. Minder aannemelijk is zijn voorstel dat er buiten het Germaans een evenknie bestond in de vorm van Istōnē, de naam van een nader te ontdekken berg op het Griekse Korfoe waar de verbannen oligárkhai van het eiland heen waren gevlucht en een vesting hadden gebouwd, volgens de Atheense legerleider en geschiedschrijver Thoukydídēs.

“Dies alles ist selbstverständlich nichts weiter als eine ganz ungewisse Möglichkeit,” zei Kuhn zelf al, en zijn geleerde landgenoot Günter Neumann rekende er later dan ook mee af in een enkele zin. “Das sind bloße Anklänge.” Neumann had ook al vastgesteld dat niet Istaevones maar Istriones—met een r dus—waarschijnlijk de meer oorspronkelijkere vorm is (zie noot). Daarop valt te zeggen dat er niet of nauwelijks andere woorden met een klank als het eerste lid van Istenberg te vinden zijn.

Inmiddels weten we meer over de Istenberg. Die wordt gekroond door vier rotsen—de Bruchhauser Steine—die dienden als hoekstenen van de muren die reeds door Kuhn als verdedigingswerken waren aangewezen. Er is evenwel nog steeds geen verder spoor van krijgshandelingen gevonden noch van echte bewoning van de hoogte. De aangewezen oudheidkundige Manuel Zeiler, die het oord nog steeds aan het onderzoeken is, heeft er bovendien op gewezen dat bijna alle toenmalige nederzettingen eromheen op armzalige plekken lagen, vaak zonder toegang tot water, maar wel allemaal één ding gemeen hadden: goed uitzicht op de berg.

“Wozu also dienten dann diese riesigen Wallanlagen?” Hij vraagt zich daarom af of het niet een Kultstätte was. Op de naburige Wilzenberg zijn dan ook wapens gevonden die voor hun begraving in de ijzertijd opzettelijk omgebogen waren, kenmerkend voor een godsdienstige handeling: een offer aan de goden.

Bovendien hebben ze in 2013 een kostbare bronzen armband gevonden op de Istenberg, uit dezelfde tijd als de muren. “Ein solches Schmuckstück verliert man nicht mal eben so,” zegt Zeiler en hij vermoedt dat die ook met opzet begraven is. Dergelijke voorwerpen, die kennelijk door vrouwen gedragen werden, zijn immers overwegend als grafgift of in Kultplätzen in de grond gestopt, stelt hij in een van zijn verslagen.

In de wijdere omgeving zijn verder meerdere hoogteburchten te vinden die in elk geval in de vroege middeleeuwen aan goden gewijd waren: Thuneresberg ‘berg van Donder’ en Wódenesberg ‘berg van Woen’ komen enkele keren voor in de overlevering en destijds bestonden er ongetwijfeld nog meer. Ook de betrekkelijk nabij gelegen Eresburg (ook wel Eresberg) die Karel op de Saksen veroverde zou de naam van een god kunnen bevatten.

Een klein broertje in het noordwesten

Ondertussen is er nog een andere berg, een heuvel eigenlijk, die in dit alles vaak over het hoofd gezien is. De Isterberg in het graafschap Bentheim, vlak over de grens bij Twente, is het afgezonderde noordwestelijke uiteinde van een heuvelrug en onderscheidt zich door een enkele grote klip van zandsteen. De gelijkenis met de Istenberg in het Sauerland is opvallend, al is die groter en heeft die maar liefst vier van zulke velzen, die overigens van stollingsgesteente zijn. De Isterberg in Bentheim is begroeid en was vroeger deel van een bos dat in de middeleeuwen Isterlô heette. Voor een Germaanse Kultstätte zijn er geen aanwijzingen gevonden, al is het onduidelijk hoe goed men vooralsnog gezocht heeft.

Ister- is hier wel opgevat als een plaatselijke evenknie van Westfaals hêster, Twents heester en Nederlands heester, en aldus de voortzetting van Middelnederduits hêster ‘jonge boom, struik, kreupelhout’. Hoewel de betekenis past gezien het eeuwenoude bosbedrijf van het gebied, waarvoor houtgerichten bestonden, laat de oude middeleeuwse vorm Ister(lô) het niet toe. Het is onwaarschijnlijk dat de h al zo vroeg weggevallen zou zijn en de ê vereenvoudigd tot een i.

Wel is het mogelijk om Istenberg (Sauerland) en Isterberg (Bentheim) te begrijpen als twee verschillende vereenvoudigingen van Oudsaksisch *Istren berg en uiteindelijk Oudgermaans *Istrenaz bergaz. Dat wil zeggen, ze zijn beide de ‘berg van *Istrō’. Daarnaast is Isterlô terug te voeren op *Istrenaz lauhaz, het ‘heilige bos van *Istrō’. Uiteraard is dit gesteld in de afwezigheid van de nodige oudere vormen, maar vooralsnog past dit klankmatig beter dan andere woorden. Es gibt vorerst keine besseren Anklänge.

Besluit

Volgens een oud verhaal dat gelukkig door de Romeinen is gemeld, bestonden de Germanen uit tenminste drie volkeren, wier namen in de eigen taal van toen vast zijn te stellen als de *Ingwijaniz bij de zee, de *Ermijaniz in het binnenland en de *Istrijaniz bij de Rijn. (Allen met de klemtoon op de eerste lettergreep.) In hedendaags Nederlands zou dat neerkomen op de Ingen, de Ermen en de Isteren. De drie volkeren zouden naar drie voorouderlijke gebroeders vernoemd zijn, waarvan de eerste bekend genoeg is door zijn aanwezigheid elders in de overlevering.

Van de andere twee blijft het allemaal zeer onzeker wie of wat ze waren. Doch van *Istrō (nu Ister) kunnen we nu met iets meer vertrouwen stellen dat er ook twee bergen aan hem gewijd waren in wat nu Duitsland is: de Istenberg in het Sauerland en de Isterberg in Bentheim. Beide hoogtes worden gekenmerkt door opvallend gesteente in verder steenloos land en liggen bovendien in het gebied waar zijn volk oorspronkelijk zou hebben gewoond: aan en bij de Rijn.

Volgens zijn levensbeschrijver Einhard had Karel de Grote opdracht gegeven tot het opschrijven en bewaren van de oude Germaanse liederen waarin de daden en oorlogen van de koningen van weleer werden gevierd. Het is een groot akel dat ze allemaal verloren zijn gegaan. Karel was een Frank en de Franken zullen voornamelijk uit de Isteren voortgekomen zijn. Wie weet had het weinig gescheeld en hadden we nu nog vorstenhuizen die bogen op afstamming van Ing, Erm en Ister, en zelfs Man en Twist, zoals de Japanse keizers nog immer de telgen van de zonnegodin Amaterasu heten te zijn.

Noot
De Plīnius-handschriften hebben voor de eerste volksnaam de vorm Ingvaeonēs, die gestaafd wordt door het voorkomen van onder meer Oudnoords Yngvi en verlatijnst Oudgermaans Inguiomērus. Voor de tweede hebben ze Hermionēs. De derde naam is er overgeleverd als Istrionēs, Istriaonēs, Sthriaonēs, Sthraeonēs enzovoort. In de handschriften van Tacitus, die zoals gezegd met tweedehands kennis werkte, gaat het om Ingaevonēs, een duidelijk verschrijving, Istaevonēs, die het beste is op te vatten als beïnvloed door de vorige, en ten slotte zowel Herminonēs als Hermionēs in gelijk aandeel. Een derde bron is een beschrijving door Pompōnius Mela, waarin alleen de vorm Hermionēs voorkomt.

In het Latijn was de h aan het verdwijnen en werd hij vaak geschreven waar hij niet thuishoorde. Daarentegen werd de Germaanse h in die vroege tijd nog (door Germanen) als een wrijfklank uitgesproken, zoals in ach, en door de Romeinen doorgaans gespeld met ch en c. Tegelijk is het aannemelijk dat de drie volksnamen in stafrijm stonden, in de stijl van de oude Germaanse dichtkunst. Dat maakt dat de h van Hermionēs weggestreept kan worden. De betrouwbaarste van de overgeleverde vormen zijn dus Ingvaeonēs, Istrionēs en Hermionēs, ter weergave van inheems, Oudgermaans *Ingwijaniz, *Istrijaniz en *Ermijaniz.

Verwijzingen

Fasel, A., “Vier Felsen im Sauerland und jede Menge Ärger”, in Die Welt, 18 januari (2017)

Ganz, D., Einhard and Notker the Stammerer: Two Lives of Charlemagne (Londen, 2008)

García Ramón, J.L., “Griechisch ἱερός (und Varianten), vedisch iṣira-”, in Rekonstruktion und relative Chronologie. Akten der VIII. Fachtagung der Indogermanischen Gesellschaft, Leiden, 31. Augustus – 4. September, 1987 (Innsbruck, 1992), blz. 183-205

Gutenbrunner, S., “Vorindogermanisches bei den rheinischen Germanen?”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 88. Bd., H. 4 (1958), blz. 241-9

Kuhn, H., “Philologisches zur altgermanischen Religionsgeschichte. I: Ingwäonen, Erminonen und Istwäonen”, in Kleine Schriften, Bd. 4, Aufsätze aus den Jahren 1968–1976 (Berlijn, 1978)

Much, R., “Istwäonen”, in Reallexikon der germanischen Altertumskunde, Bd. 2 (1913-1915), blz.181f.

Neumann, G., “Istwäonen”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 15 (2000), blz. 541-2

Rosenfeld, H., “Name und Kult der Istrionen (Istwäonen), zugleich Beitrag zu Wodankult und Germanenfrage”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 90. Bd., H. 3 (1960), blz. 161-81

Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Visch, W.F., Geschiedenis van het graafschap Bentheim (Zwolle, 1820)

Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte (Berlijn, 1970)

Zeiler, M., “Eisenzeit im Hochsauerlandkreis. Neue Forschungen am Wilzenberg und an den Bruchhauser Steinen”, in Jahrbuch Westfalen 2017 (2016), blz. 50–6

Zeiler, M., “Neue Untersuchungen auf den Wall-burgen Bruchhauser Steine und Wilzenberg”, in Archäologie in Westfalen-Lippe 5, 2013 (Münster 2014), blz. 76–80

6 gedachtes over “Op zoek naar Ister, vader van Germanen

  1. Jaaa, Ister! Toevallig ben ik al een tijdje naar hem op zoek. Hij is zo veel obscuurder dan zijn broers, en toch was hij juist in Nederland van zo groot belang.
    Jan de Vries denkt aan *Istraz als mogelijke bijnaam van Wodan (ja ja, Woen), maar ik weet zijn redenering niet, dus komt het mij vergezocht voor…
    Als ik ooit nog eens toekom aan het beschrijven van Ister (dan puur omdat ik het trio compleet wil hebben), dan kan ik fijn hier naartoe linken. Dank voor dit artikel!

    1. Mooi, het is mij een genoegen.

      De redenering van De Vries is vrij bescheiden: “Jedenfalls darf man wohl annehmen, daß [die Istraonen] im niederrheinischen Gebiet wohnten. Der Wodankult war aber gerade hier sehr verbreitet.” En hij wijst erop dat het onderhavige achtervoegsel (Oudgermaans *-ra- < Proto-Indo-Europees *-ro-) voorkomt in andere Germaanse en Indische namen van sterke of gewelddadige Goden, zoals Donar, Indra, Rudra.

      Overigens herleidt hij *Istraz tot de wortel *aist-, *ist- ‘vereren’ (< Proto-Indo-Europees *h₂eisd-, *h₂isd-). Dat lijkt op het eerste gezicht niet gek, alleen verwezen afleidingen (van werkwoorden) met dit achtervoegsel in de regel naar bedrijvende eigenschappen, niet lijdzame. Vergelijk *Þunraz ‘donderend’, *bitraz ‘bijtend, bitter’, *ampraz ‘scherp, zuur’ enz.

      Met andere woorden, als de naam *Istraz werkelijk van die wortel komt zou hij veeleer ‘vererende’ betekenen dan ‘vereerde’. Op zich mogelijk, maar dan werd de drager vernoemd naar zijn vroomheid en dat komt mij in een verband als dit niet waarschijnlijk voor.

  2. Herminonēs. Ik kom eigenlijk meer de naam Irminones tegen
    Hoe zit dat? Wordt ook toegedicht aan Tacitus.
    En opvallend Suēbī en Vandilī zitten in de zelfde groep, terwijl de ene stam een West-Germaanse taal spreekt en de ander een Oost- Germaanse. De indeling ( van volkeren) bij Plinius en Tacitus in drie groepen loopt kennelijk niet gelijk aan de indeling West-/Oost-/ Noord-Germaans sprekende volkeren.

    1. De vorm Irminones is niet daadwerkelijk overgeleverd maar een hedendaagse verbetering van Herminonēs bij Tacitus.

      Niet terecht trouwens. Het veranderen van de eerste e in een i maakt het waarschijnlijke verband met irmin- (in o.a. Oudsaksisch Irminsúl) weliswaar duidelijker, maar diens vorm is zelf betrekkelijk jong, van ouder ermin-, ermen-.

      Over de stammenindeling: ik vraag me af in hoeverre er toen al sprake was van een West- en Oostgermaans.

      1. Splitsing was volgens mij in de eerste eeuw voor Christus, te beginnen met het Gotisch. Dus voor Plinius en Tacitus.

  3. Ik kwam het begrip ‘Ingaevones’ ook eens tegen als ‘Inguewones’ en dan als beschrijving van een aan de kusten gesproken taal. Ik moest meteen denken aan de Friezen uit het ‘omstreden’ Oera Linda Boek (volgens taalman Gelein Jansen op Texland ook Oeral Inda Boek, omdat de Friezen ook achter de Oeral zijn geweest en ruim twaalf eeuwen aan de Indus in India leefden) omdat die op de kusten leefden, te weten aan de mondingen van twaalf grote rivieren en daarmee alle verkeer konden controleren en ook handelscontacten hadden met de plaatselijke bevolkingen. De taal die door hen werd gesproken (Friezen en lokalen) zou dan ‘inguewones’ zijn waar ik ‘ingewoond’ in zie, een ingesleten handelstaal, steenkolenengels zeg maar… omdat de lokalen niet meer de zuivere taal van de schepping spraken… pasten de Friezen zich aan òf… leerden de lokalen weer een beetje Diets.

    Hercules is wel zeker in Germania geweest; in Friesland/Drenthe stonden de ‘zuilen van Hercules’… en die stonden mogelijk ook bij Delfzijl. De elf zuil, de elf-zuilen (de’elfzuil werd d’elfzuil en delfzijl) ofwel twee staande monolieten naast elkaar. Dat is het teken van Hercules/Herakles… zoals ook de TwinTowers zijn teken/symbool zijn. Hercules is zeer waarschijnlijk de zelfde als Bel en Baäl en Marduk en Ra en dus ook Ares en Mars.

    En dan komen we vanzelf bij Irminsúl dat heel simpel staat voor de mannelijke fallus. ‘Ir-min-suul = haar-mans-zuil, de opgerichte penis van haar man! Zoals de ‘Menhir’ de jongeheer is. Men-hir – Mijn-heer… of is dat te gemakkelijk door de bocht?!

    De fundamenten van alle talen is de ‘oertaal’ en dat is een afkortingentaal. Het is een staccato-gesproken-taal, een stilstaande taal, terwijl er ook een vloeiend en stromend gesproken oertaal is. Dat zijn de fundamenten van alle talen, die vrijwel allemaal zijn afgebogen van de Dietse Taal van de Goden. Ik gaf u een voorbeeld van MA.GUR. een Soemerisch woord dat gewoon ‘gestroomlijnd’ betekend in relatie tot een object zoals bijvoorbeeld een scheepsromp. Wij kennen MA.GUR. heden ten dage als ‘mager’, met een andere betekenis dan gestroomlijnd. Een negatieve associatie… en zo zou de vrouw van Lot veranderd zijn in een ‘zoutpilaar’, zoals de bijbel zegt, maar in andere bronnen opduikt als NI.MUR. (Alan F. Alford in zijn boek; Goden van de Kosmos’). NI.MUR. is ‘niet meer’, zij was er niet meer! Ze was verdampt! Vaporized in de hitte van de atoombommen op de steden Sodom en Gomorrah!

    NI.MUR. in mijn oertaal Kwando wordt dan NI MU UR>, met de betekenis; ‘turbulentie-vertrekken-berg/bergen’, ofwel vanwege de te verwachten turbulentie, nà het afwerpen van de bommen, verzochten twee ‘engelen’ Lot en zijn vrouw en twee dochters de stad Sodom te verlaten, wat zij deden. Ze drukten hen op het hart NIET om te kijken of te dralen maar flink de pas er in te houden. Lot’s vrouw kon zich niet bedwingen en keek om. Precies op het moment dat de lichtflits, drukgolf en verzengende hitte zich manifesteerde. Ze werd van der sokken geblazen en verdampte volledig. Alleen haar schoenzolen lagen er nog! En die bergen zijn de bergen van Petra. In de omkering zien we dan RU UM IN<, met de betekenis; 'opkomen-hoeden-intens', ofwel vader en de twee dochters (en personeel als dienstmeiden, bedienden en koks) moesten nà de atoomaanval overleven in de grotten van Petra (Alan F. Alford)… en ze moesten op hun hoede zijn en blijven want de gevolgen van de dodelijke fall-out was intens; dus blijven waar je bent en je vooralsnog niet verroeren (de veiligheid van de grotten in de bergen verkiezen boven verder trekken) en blijf zitten waar je zit! En dat deden zij. Omdat de dochters meenden dat iedereen dood was, voerden ze hun vader Lot wijn, sliepen met hem, en hoopten op nageslacht.

Laat een reactie achter op Olivier van Renswoude Reactie annuleren

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.