
Dacht aan het diepe
Hwílum híe gehéton æt hærg-trafum
wíg-weorþunga wordum bædon,
þæt him gást-bona géoce gefremede
wið þéod-þréaum. Swylc wæs þǽw hyra,
hǽþenra hyht; helle gemundon
in mód-sefan, Metod híe ne cúþon,
dǽda Dēmend, ne wiston híe Drihten God…Bij wijlen boden zij in gewijde huizen
eer aan afgoden, uitten in woorden,
dat hen de zieldoder hulp zou brengen
tegen het zeer des volks. Zulks was hun gebruik,
hoop der heidenen; hel bewaarden zij
in diep gemoed. De Maker kenden zij niet,
de Dadenrechter, ze wisten niet van Here God…
(Uit Beowulf, regels 175-81; eigen vertaling.)