maad1 v. 1 mate, graad, verhouding 2 vermogen, kracht, krachtdadigheid, doeltreffendheid 3 eerbied, respect • van °maaien ‘(af)meten’
maad2 o. 1 het maaien, het gemaaide • Duits Mahd, Engels (after)math • in dagmaat, ~ maaien, mad, °maduw/made ‘hooiland’
maag1 m. zie maan1
maag2 m. 1 jongen, knaap 2 zoon • in °magetoog/°magtog, ~ maagd/meid, °mouw/°mooi ‘meid’, mog. ~ maag ‘verwant’
maagtaal v. 1 graad van bloedverwantschap, maagschap • van maag ‘verwant’ + taal
maaien st. mieuw, h. gemaaien 1 meten, afmeten 2 vaststellen, bepalen, (be)schikken, (ver)ordenen • ≠ maaien ‘afsnijden’, ~ maand, maan, °maad ‘mate’, °maal1 ‘afmeting, hoeveelheid’, mog. ~ maal ‘tijdstip, keer’
maak m. 1 zwaard, ew. °bil, °brand, °eg, °heer/°heur
maal1 o. 1 afmeting, mate, hoeveelheid • Veluws maol, Fries miel, Noors mål, IJslands mál • mog. hetz. als maal ‘tijdstip, keer’, van °maaien ‘(af)meten’
maal2 v. 1 reiszak, tas, koffer, met name van leer • Westvlaams maal
maal3 o. zie madel
maan1 m., maag1 1 klaproos (Papaver) • Gelders-Overijssels maone, Duits Mohn, verouderd Mahn, gew. mâh, mage, Engels maw (seed) • in maanzaad
maan2 m. zie mane
maar1 bn. maarder, -st 1 schitterend, luisterrijk, roemrijk, vermaard, groots • in °maarlijk en voornamen als Adelmar, Marlind, ~ °meren1 ‘schitteren’
maar2 v. 1 stilstaand water, poel, moeras 2 gracht, afvoerkanaal • Gronings moar • ~ meer ‘waterbekken’, moer ‘veen’, °mark/°merk2 ‘wilde selderij; kleine watereppe’, °mers/°mars ‘drasland’
maar3 m. 1 paard • gew. Duits march • in °maarschalk, ~ merrie ‘vrouwelijk paard’
maar4 m. 1 ingewandsvet 2 ingewanden, darmen 3 beuling, worst • Noors mòr, morr, IJslands mör • ~ °meren3 ‘weken’
maar5 m./v., mare 1 kwade geest, verschijning, met name die bij slaapverlamming te bed komt: van de mare bereden zijn • Westvlaams mare, Veluws maar, gew. Duits Mahr, Noors mare, IJslands mara • in °nachtmaar/°nachtmare/nachtmerrie, wel in °maarvlecht, maretak, mog. ~ murw, °meren2 ‘verbrijzelen’
maarlijk bn. 1 zeer groot, in het oog vallend • van °maar1 + -lijk
maarschalk m. 1 paardenknecht, stalknecht 2 stalmeester 3 beambte verantwoordelijk voor legertros en legering • hetz. als maarschalk ‘opperbevelhebber’ (oneig.), van °maar3 ‘paard’ + °schalk ‘knecht’
maarvlecht v. 1 aandoening waarbij het haar verstrengeld en vervilt raakt tot een kleffe kluit (Plica polonica) • gew. Duits Mahrflechte, Zweeds marfläta • wel van °maar5/mare ‘kwade geest’ + vlecht
maas v. mazen 1 vlek, vooral op de huid 2 wond 3 litteken • hetz. als mazelen (verkleining met °-el1/°-ele), ~ °mazer ‘gevlamd hout; knoest’, mog. eig. ‘inflammatie’ en ~ messing ‘geelkoper’ (vgl. Engels brass ‘geelkoper’ naast Noors bras ‘vlammend vuur’), mog. ~ °mas1 ‘vlek; roet’
madel o. -s, -en, maal3 1 ontmoetingsplaats 2 vergadering, bijeenkomst, in het bijzonder rechtsvergadering, rechtszaak, rechtspraak, gerecht, ew. °ding 3 plechtige spraak, rede • Noors mål, IJslands mál • van de wortel van ontmoeten + °-del/°-l, wel ~ moeten ‘verplicht zijn’, voorheen ‘mogen’, mog. ~ °mellen ‘huwen’
madelen zw. -de, malen 1 plechtig spreken 2 spreken in een vergadering of geding • van °madel/°maal3
mader v. 1 mede, meekrap, plant waar rode verfstof uit gewonnen wordt • Engels madder, IJslands maðra • ~ mede, mee(krap)
maduw v. 1 hooiland, laaggelegen, vochtig, soms onderlopend grasland dat niet voor grazen bestemd is • Engels meadow • oude nevenvorm van made, van maaien, ~ mad, °maad2 ‘het maaien’
magedijn o. 1 jonge meid, kleine meid • Engels maiden • van maagd (ouder maged) + °-ijn2/°-en2
magetoog m. -togen, magtog 1 opvoeder • van °maag2 ‘jongen’ + afl. van °tieën/°tiegen ‘leiden’, ~ tucht, vgl. °heretoog/°hertog
magschien bw. 1 wellicht, mogelijk • Deens måske • hetz. als misschien (verbastering), van mag ‘kan’ + °schien ‘gebeuren’, vgl. Engels maybe ‘kan wezen’
magtog m. -togen zie magetoog
maken zw. -te 1 besmeren • IJslands maka • mog. hetz. als maken ‘vervaardigen’ (i.v.m. lemen wanden vroeger)
malen1 zw. -de 1 schilderen, tekenen, afbeelden 2 borduren 3 beschrijven • Fries mielje, miele, Duits malen, gew. Noors måla, IJslands mála • van maal ‘teken, vlek’, mog. ~ °mol/°molle ‘hagedis; salamander’ (mits eig. ‘getekende’ o.i.d.)
malen2 zw. -de zie madelen
malk vnw. 1 elk, ieder • in malkander, van man + -lijk
manatig bn. 1 mensenetend • van man + °aat2/°atig ‘etend’
manboete v. 1 vergoeding voor iemands dood aan zijn nabestaanden, ew. mangeld, manzoen, weergeld
mand bn. 1 blij, verheugd, vrolijk • ~ °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’, manen ‘herinneren aan’
mandel m. 1 draaistok, zwengel • IJslands möndull
mandwaar bn. 1 zachtmoedig, vredelievend 2 beleefd, vriendelijk • van man ‘mens’ + °dwaar ‘meegaand’
mane m., maan2 1 mens, met name kerel • mog. Fries Mane (eigennaam) • oude, meer oorspr. nevenvorm van man, ~ °mens, mog. eig. ‘rechtop gaande’ en ~ °moenen ‘torenen, zich verheffen’ (vgl. °rink ‘man, krijger’ bij °rinken ‘rechtop staan’), dan wel eig. ‘(her)denkende’ en ~ °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’
Manendag m. 1 dag van Maan • hetz. als maandag (samentrekking), van de oude tweede naamval van Maan + dag
mang1 bn., gemang1 1 gemengd, vermengd, verenigd 2 uit verschillende bestanddelen bestaande of bijeengevoegd • ~ mengen, °mang2, mangelen ‘ruilen’, °mangen, °mongen/°mungen
mang2 vz., gemang2 1 onder, tussen, in het gezelschap van • Gronings maank, Westfaals mang, mank, Engels among • van °mang1
mangeld o. 1 vergoeding voor iemands dood aan zijn nabestaanden, ew. manboete, manzoen, weergeld
mangen zw. -de 1 ruilen, handel drijven • ~ °mang1, °mang2, mangelen ‘ruilen’, °manger, mengen
manger m. 1 handelaar, koopman • Engels monger • van °mangen
mans m. mansen 1 mengsel • Duits Mansch • ~ °mansen/°manselen/°menselen
manselen zw. -de zie mansen
mansen zw. -te, manselen, menselen 1 roeren, mengen 2 een mengsel of brouwsel bereiden 3 beramen, berokkenen, op touw zetten • Westvlaams manselen, minselen, Duits manschen • ~ °mans ‘mengsel’
mant v. 1 uier 2 borst 3 tepel • ~ °mants ‘niet drachtig’, °munt ‘niet drachtig’
mants bn. 1 niet drachtig, van koeien • Kempens mans • ~ °mant ‘uier’, °munt ‘niet drachtig’
manzoen v. 1 genoegdoening voor de naasten van een geslagene 2 geldelijke vergoeding voor manslag, ew. manboete, mangeld, weergeld • van man + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’
mapel m., mapelder 1 veldesdoorn, Spaanse aak (Acer campestre), ew. °aver • Westfaals mepelte, Engels maple, verouderd IJslands möpur • met °-der2/°-ter, mog. ~ Meppel (dan eig. ‘veldesdoornenbos’)
mapelder v. zie mapel
mard m., marder 1 wezelachtig roofdier (Martes) • Gelders-Overijssels marder, Fries murd, Duits Marder, Noors mår, IJslands mörður • een voorloper is ooit uitgeleend aan het Frans en teruggeleend als marter
marder m. zie mard
mare v. zie maar5
maren1 zw. -de, vermaren 1 roemen, loven, vieren 2 verkondigen, vertellen • van °maar1 ‘schijnend’, ~ mare ‘bericht’, vermaard
maren2 zw. -de, marwen, merwen 1 verbinden, verenigen: ossen in het juk marwen 2 paren, koppelen: marende vissen 3 elkaar helpen, samenwerken, met name van boeren die elkaar mankracht en trekvee uitlenen • Westvlaams marlen, maarlen, merlen, marwen, merven, Gronings moaren, Fries mearje, meare, Zwitsers mare, g’mare, märwe, g’märbe, gew. Engels marrow
mark m./v., merk2 1 wilde selderij (Apium graveolens), groeit langs de kust op natte grond 2 kleine watereppe (Berula erecta) • Zweeds märke • ~ meer ‘waterbekken’, moer ‘veen’, °maar2 ‘poel’, °mers/°mars ‘drasland’
markolf m. markolven 1 Vlaamse gaai (Garrulus glandarius) • Utrechts maarkolf, Noordbrabants martkolf, mertkolf, morkolf • hetz. als meerkol (verbastering o.i.v. meerkol ‘meerkoet’), naar Markolf (mansnaam), van mark ‘grensgebied’ + wolf
marren zw. -de zie merren
mars m. marsen zie mers
mart v. 1 honingraat • Oostfries marte, mart • ~ °merten/°marten ‘schrapen’
marten st. mort, h. gemorten zie merten
marwen zw. -de zie maren2
marzen st. mors, is gemorzen zie merzen
mas1 v. massen, masser 1 vlek, smet 2 roet, zwartsel, smeer 3 zwart gesmeerd gezicht 4 vermomming, mom, masker 5 boze geest, kwade geest • Westvlaams masscher, masschel • voorlopers zijn uitgeleend aan het Italiaans en Spaans en teruggeleend als masker en mascara, in °massen/°masseren, mog. hetz. als °mas2, anders mog. ~ °maas ‘vlek’, vgl. °grijm/°grim
mas2 v. massen 1 opening in netwerk, steek in breiwerk • Westvlaams massche, masschel, Drents mas, maske, meske, Fries mesk, Duits Masche, Engels mesh, Noors maske, IJslands möskvi m. • hetz. als maas (met lange klinker o.i.v. °maas ‘vlek’), mog. hetz. als °mas1 ‘vlek’ (vgl. Latijn macula ‘vlek; opening in netwerk’)
massen zw. -te, masseren 1 bevlekken, bezoedelen 2 zwart maken, beroeten: de ketel is gemasserd • Westvlaams masscheren, gew. Engels masker • van °mas1/°masser ‘vlek; roet’
masser m. zie mas1
masseren zw. -de zie massen
mat m. meten, mete, meet1 1 eten, voedsel 2 vlees 3 gehakt varkensvlees • Achterhoeks met, Gronings met, Zwitsers Mass, Engels meat, Noors mat, IJslands matur • in metworst, °metzas/mes, ~ °gemaat/maat ‘makker, metgezel’ (eig. ‘etensgenoot’), moes, mog. ~ °met1 ‘verzadigd, vol’
mazen st. moes, h., is gemazen 1 streven 2 zwoegen, arbeiden, hard werken 3 moe worden, versuffen 4 lastigvallen, hinderen • Engels amaze, gew. Noors masa • ~ moe, moeien, vermoeien, bemoeien, wel ~ Maas (stroomnaam)
mazer m. 1 gevlamd hout, knoestig hout, hout met mooie lijnen, met name esdoornen 2 esdoorn, ew. °are/°aar, °astoorn 3 knoest, gezwel • Duits Maser, Zweeds masur, verouderd IJslands mösur • in °mazeren, ~ °maas, mazelen, vgl. °astoorn/esdoorn
mazeren bn. 1 van gevlamd, knoestig, welgelijnd hout, in het bijzonder esdoornen: een mazeren tafel, een mazeren nap • van °mazer
medel v. -en, -s, meel3 1 grashalm, grasstengel 2 windhalm 3 struisgras • Veluws melen mv., Gelders-Overijssels meele, Gronings medel, Oostfries midel • mog. ~ °meed ‘stok; paal’ (vgl. stengel bij stang) of °meien ‘groeien’
medem1 m. -s 1 geschenk 2 waardevol ding, kostbaarheid, kleinood, edelsteen • in °medemhoord, ~ gemeen ‘gedeeld’, wel ~ °miede ‘beloning’
medem2 bn. 1 middelst • Noors mjødm v. ‘heup’, IJslands mjöðm v. ‘id.’ • in Medemblik (ouder Medemelake, zie °laak1 ‘meer; beek’), ~ mid-, midden, middel, vgl. °achtem ‘achterst’
medemen zw. -de 1 bemiddelen, toewijzen, toebedelen, (be)schikken, (ver)ordenen • van °medem2 ‘middelste’
medemhoord o. 1 schat van kostbaarheden • van °medem1 + °hoord
meed m. 1 stok 2 paal • Noors mei, meie, IJslands meiður • in °wolmeed ‘spinrokken’, van °mijen1 ‘vastmaken’
meel1 m. 1 strijkstok voor het wetten van een zeis of zicht • Antwerps meel • mog. ~ °meed ‘stok; paal’
meel2 o. 1 vlek, plek, met name op de huid • gew. Duits Meil, Engels mole
meel3 v. zie medel
meel4 o. zie mil
meen1 bn. zie mein1
meen2 o. zie mein2
meen3 o. zie men
meer o. 1 meerpaal 2 (versterkte) begrenzing, grens, grensgebied 3 akkergrens • Vlaams-Brabants mêêr, gew. Engels mear, IJslands mæri (in landamæri) • in meerpaal, van °mijen1 ‘vastmaken’
meerzen zw. -de 1 vermeerderen 2 groter, langer, wijder maken • Westvlaams meerzen • van meer
mees1 m./v. mesen, meis1 1 mengsel van fijngestampte bestanddelen, puree, pap, brij 2 beslag bij het brouwen • Duits Maisch, Engels mash, gew. Noors meisk • in °mesen/°meisen ‘pureren’, ~ °missen ‘mengen’
mees2 v. mezen, meis2 1 mand, draagmand, draagkorf, rugzak • Westfaals mese
meet1 m. zie mat
meet2 m. 1 afgesneden of afgehouwen stuk • hetz. als moot (met gew. klinker), ~ °meiten ‘snijden; houwen’
meet3 v. 1 kerf, groef • Noors meit • ~ °meiten ‘snijden; houwen’
meeuw bn. 1 smal, nauw 2 mager, dun 3 rank • IJslands mjór • ~ °minnen ‘afnemen’, min, minder, °mijzen ‘verminderen, fijn maken’
mei v. zie meide
meide v., mei 1 stinkende kamille (Anthemis cotula) 2 gewone margriet (Leucanthemum vulgare) • Westvlaams meide, mei, gew. Engels mayweed, maithen • mog. van °meien ‘groeien, toenemen’
meiden1 zw. -de 1 veranderen • ~ mijden (eig. ‘van plaats veranderen’)
meiden2 zw. -de 1 beschadigen, verwonden • Noors meia, IJslands meiða • ~ °gemeid/°gemeed ‘kreupel; dwaas’, mog. ~ °meiten ‘snijden; houwen’
meie v. 1 lievevrouwebedstro (Galium odoratum) • Westfaals (musklige) megge, megerling, Duits Maikraut, Waldmeister • in meiwijn, mog. van °meien ‘groeien, toenemen’ gezien de zeer snelle vermeerdering, mits niet van de maandnaam
meien zw. -de 1 groeien, toenemen • ~ meer ‘in hoger mate’, meest, wel ~ moeder, (baar)moeder, mog. ~ mei ‘groene tak’, gew. ‘berk’ (mits niet van de maandnaam), °meide/°mei, °meie, °medel/°meel3 ‘grasstengel’
mein1 bn., meen1 1 vals, bedrieglijk, schadelijk • in °meindaad, meineed, °meinzweren, ~ °mein2/°meen2
mein2 o., meen2 1 wandaad, misdaad, zonde, onrecht, schuld: mein en moord • Noors mein, IJslands mein • in °meinaak, van °mein2/°meen2
mein3 bn. 1 krachtig, machtig, sterk • Engels main, gew. Zweeds megen • ~ mogen, vermogen, macht
mein4 o. 1 kracht, macht, sterkte, vermogen, geweld • Engels main, IJslands megin • in voornamen als Meinderd, Meinoud, van °mein3
meinaak v. 1 medeplichtigheid aan moord of doodslag • van °mein2 + °aak
meindaad v. 1 wandaad, misdaad • van °mein1/°meen1 + daad
meinen zw. -de 1 op het oog hebben, bedoelen 2 voornemen, van plan zijn 3 denken, geloven 4 als opvatting hebben • Duits meinen, Engels mean • oude nevenvorm van menen (vgl. klein naast gew. kleen), mog. ~ °minne/°min ‘aandenken’
meinkracht m. 1 grote kracht 2 verhevenheid, waardigheid • van °mein3 + kracht
meinschader m. 1 schurk, verdorven persoon • van °mein3 + schader
meinzweren st. -zwoer, h. -zworen 1 valselijk zweren, meineed plegen • gew. Engels manswear, Noors meinsverja • van °mein1/°meen1
meinzwoer m. 1 meineed • IJslands meinsæri o. • van °meinzweren, dan wel van °mein1/°meen1 + °zwoer
meinzworen bn. 1 valselijk gezworen, meinedig • gew. Engels mansworn, Noors meinsvoren • van °meinzweren
meis1 m./v. meisen zie mees1
meis2 v. meizen zie mees2
meisen zw. -te zie mesen
meitel m. 1 beitel • Duits Meißel, IJslands meitill • van °meiten, ~ mijt
meiten st. miet, h. gemeiten 1 snijden 2 houwen • Noors meite • ~ °mitten, °meet2, °meet3, mijt, mog. ~ °amete/°amte ‘mier’, °meiden2 ‘beschadigen, verwonden’
mekel bn. 1 groot van gestalte, omvangrijk, rijzig 2 groots, geweldig, roemrijk 3 veel, talrijk • IJslands mikill • in Mekkelhorst (Overijssel), mog. ~ °vermeken ‘belemmeren, verzwakken’ (mits eig. ‘overweldigen, teveel zijn’)
mekelen zw. -de 1 groot worden, groeien 2 loven, prijzen • IJslands mikla • van °mekel
mekellijk bn. 1 groots, geweldig, roemrijk
mekelmoedig bn. 1 grootmoedig, edelmoedig, gul
mekelnis v. 1 grote gestalte, grote omvang 2 grootsheid, roem 3 grote hoeveelheid
mel bn. meller, -st 1 mooi, glanzend, wit, fijn • Noors mjell, mjøll, Zweeds mjäll
melde v. 1 aangifte, bekendmaking 2 verraad • in melden
melden m./v. 1 weerlicht, ew. bliksem, °loven/°lomen 2 Donders hamer • IJslands Mjöllnir m.
melen st. mal, is gemolen 1 verrijzen, opkomen, verschijnen • wel ~ mol ‘gravend dier’, mog. ~ °moude1 (ouder molde) ‘top, kruin’
melgen st. molg, h., is gemolgen 1 bewolken, betrekken • ~ °melm2 ‘wolk’
melk bn. 1 melkgevend • ~ melken, melk, °molken, °mulk ‘melkbaar’
mellen zw. -de 1 huwen, trouwen • mog. ~ °madel/°maal3
melm1 m. 1 fijne droge aarde 2 stof • oude nevenvorm van malm, molm, ~ malen, °meluwen
melm2 m. 1 wolk • ~ °melgen
melten st. molt, is gemolten 1 week worden, zacht worden 2 ontbinden, oplossen, verteerd worden • Engels melt • ~ °mout ‘week, zacht’, mout ‘gedroogde graankiemen’, °mouten, °mouter, wel ~ milt
meluw o. 1 gemalen koren 2 poeder • Zwitsers mëlw • oude nevenvorm van meel, ~ meluw v. ‘pulver’, °meluwen, malen
meluwen zw. -de 1 malen, fijnmaken, verpulveren • ~ meluw ‘houtluis, mijt’, meluw v. ‘pulver’, °meluw/meel o., malen, °melm1/malm/molm, mul, mullen, °moude2 (ouder molde) ‘fijne, droge aarde’, memel ‘mijt, wormpje’, niet ~ meluw ‘week, rijp’
men o. mennen, meen3 1 halssieraad, halsketting, ew. °vating • IJslands (háls)men • ~ manen ‘nekhaar’, °munten ‘uitsteken’, °moenen
mende v. 1 vreugde, vrolijkheid, jubeling • van °mand ‘blij’
menden zw. -de 1 zich verheugen, vrolijk zijn, jubelen • van °mand ‘blij’
menigertieren bn. 1 van allerlei soort, veelsoortig, velerlei, menigerlei • van menig + °tier2 ‘glans; soort; aard’
mens bn. menser, -t 1 menselijk, mannelijk • verzelfstandigd als mens, van °mane/°maan2/man
menselen zw. -de zie mansen
mercht v. zie mergte
merelen zw. -de 1 schitteren, flonkeren, fonkelen, glanzen • IJslands merla • van °meren1 ‘schitteren’
meren1 st. moor, h. gemoren 1 schitteren, flonkeren, fonkelen, glanzen • ~ °maar1 ‘schitterend’, °merelen ‘schitteren’, mog. ~ meer ‘grote waterplas’
meren2 zw. -de 1 verbrijzelen, stukslaan, vernietigen • IJslands merja • ~ murw, mog. ~ °maar5/°mare ‘nachtelijke kwade geest’
meren3 zw. -de 1 weken, soppen 2 dopen, met name brood in wijn of water • ~ °maar4 ‘(vet van) ingewanden; worst’, °mork ‘week, doorweekt’
merg bn., mergelijk 1 vrolijk, vreugdevol, genoeglijk • Engels merry • ~ °mergen, °mergte, mog. ~ °murg ‘kort’, vgl. Duits kurzweilig
mergelijk bn. zie merg
mergen zw. -de 1 vervrolijken, vermaken, ontspannen: zij mergen zich • van °merg
mergte v., mercht 1 vreugde, genoegen, genot • Engels mirth • van °merg
merk1 bn. 1 donker, duister • Noors mørk, IJslands myrkur
merk2 m./v. zie mark
merren zw. -de, marren 1 belemmeren, hinderen, tegenhouden 2 pijn doen, verwonden • Engels mar • ~ marren ‘dralen, talmen’, °merzen/°marzen ‘vergeten’
merrenzoon m. 1 zoon van een merrie, een oude belediging • vgl. Engels son of a bitch ‘zoon van een teef’
mers m. mersen, mars 1 moeras, drasland, broek, moer • Westvlaams meers, mers, Oostfries marsk, Engels marsh, Deens marsk, mærsk • ~ meer ‘waterbekken’, moer ‘veen’, °maar2 ‘poel’, °mark/°merk2 ‘wilde selderij; kleine watereppe’
merten st. mort, h. gemorten, marten 1 schrapen, wrijven 2 fijnwrijven, vermorzelen • ~ °mart ‘honingraat’, °mort ‘puin’, mog. ~ °smerten/°smarten
merwen zw. -de zie maren2
merzen st. mors, is gemorzen, marzen 1 vergeten • ~ °merren/°marren ‘hinderen’, marren ‘dralen, talmen’
mesen zw. -te, meisen 1 fijnstampen en mengen, pureren, tot een pap maken • Duits maischen, Engels mash, gew. Noorse meiska • van °mees1/°meis1 ‘puree’
met1 bn. 1 verzadigd, vol • Noors mett, IJslands mettur • in °metten ‘verzadigen’, mog. ~ °mat/°mete/°meet1 ‘eten, voedsel’
met2 o. meten, gemet 1 maat, afmeting 2 maat, perk, beperking, begrenzing 3 beschikking, verordening, regel 4 landmaat, vlaktemaat • Zeeuws gemet, Gelders-Overijssels gemet, gew. Engels met • in °meten zw. ‘maat stellen; beschikken’, van meten st. ‘maat nemen’
Met3 m. 1 Beschikker, Ordenaar, Schepper, God • wel eig. een bijnaam van Vader Hemel, de oorspronkelijke Hoge God in het Germaanse volksgeloof (vgl. °Tuw2/°Tij2), van °meten zw. ‘maat stellen; beschikken’
mete m. zie mat
meten zw. -te 1 maat stellen, geven 2 beschikken, verordenen, ordenen: God meet alles 3 afwegen, overwegen, overdenken • in °Met3 ‘Beschikker’, van °met2/°gemet ‘maat; perk; verordening’, maat, matig, meten st. ‘maat nemen’, niet ~ meter
metten zw. -te 1 verzadigen • Noors mette, IJslands metta • van °met1 ‘verzadigd, vol’
metzas o. -zassen 1 eetmes 2 mes • Duits Messer • hetz. als mes (verbastering), van °mat/°mete/°meet1 ‘eten, voedsel’ + °zas1/°sas1 ‘mes’
meun m. 1 geest, verstand, gedachte, voornemen, zin • IJslands munur • ~ °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’, manen ‘herinneren aan’
meunen onr. man, mon, h. gemond zie monen
meuren zw. -de 1 sterven, doodgaan, overlijden • ~ moord, °moorder, ≠ meuren ‘in bed liggen stinken’ (mog. verhaspeling van maffen + geuren)
meutelen zw. -de, meuteren 1 pruttelen, zeuren 2 zeurend pijn doen • Zaans meutelen, Engels mutter
meuteren zw. -de zie meutelen
meuze v., meuzie 1 mug 2 vlieg • Westvlaams meuzie, meuze, mezie, meze
meuzie v. meuziën zie meuze
micht bn. 1 gemengd, vermengd • ~ °missen ‘mengen, vermengen’
Middelgaard m., Middengaard 1 de aarde, de bewoonde wereld, mensenwereld • van middel/midden + gaard ‘omheinde ruimte’
Middelmeer o. zie Middelzee
Middelzee v., Middelmeer 1 Middellandse Zee, ew. °Narwelzee/°Nerwelzee • Duits Mittelmeer
Middengaard m. zie Middelgaard
miede v. 1 loon, betaling 2 geschenk 3 huur 4 prijs • Duits Miete, Engels meed • wel ~ °medem1 ‘geschenk’
mieden zw. -de 1 belonen 2 beschenken 3 huren, in dienst nemen • Duits mieten • van °miede
mies m./o. miezen 1 mos • gew. Duits Mies, gew. Engels meese • ~ mos, moos ‘slijk’, wel ~ °muien ‘vochtig maken of zijn’
mij bn., mijde, mijdel 1 schaamachtig, schuw, schuchter 2 nederig, zichzelf laag inschattend, gering over zichzelf denkend 3 zedig, ingetogen, bedeesd • Zeeuws miede, Oostfries mîde • van mijden
mijde bn. zie mij
mijdel bn. zie mij
mijen1 st. mee, h. gemeeën 1 vastmaken, bevestigen • ~ °meer ‘meerpaal’, °meed ‘stok; paal’
mijen2 st. mee, is gemeeën 1 voortgaan, voorbijgaan, overgaan • ~ Meije (stroomnaam, ouder Mije, nog in Mijdrecht)
mijfelen zw. -de 1 een kansspel spelen, dobbelen 2 haastig verbergen 3 heimelijk beramen • Westvlaams mijfelen, mimfelen • ~ °mompen ‘bedriegen; verbergen’, wel ~ mompelen ‘binnensmonds spreken’ (dan eig. ‘heimelijk praten’)
mijgen st. meeg, h. gemegen 1 plassen, wateren • Gronings miegen, Noors mige, IJslands míga • ~ mest
mijs bn., mijzig 1 fijn, klein, verminderd 2 met fijne waterdruppels in de lucht, mistig, nevelig, vochtig 3 bewolkt, somber, mistroostig, triest, ook van gemoed • Gronings mies, miezeg, Oostfries mîs, mîsig • van °mijzen ‘verminderen, fijn maken’
mijzel m., mijzer 1 klein stukje 2 fijne regen, ew. stofregen, motregen 3 vochtige damp, nevel 4 klein, schraal iemand 5 ziekelijke toestand • Westvlaams mijzel, Zaans miezel, Fries mizel, miezel • in °mijzelen/°mijzeren, van °mijzen, ~ mist
mijzelen zw. -de, mijzeren 1 licht regenen, ew. motregenen, stofregenen 2 licht sneeuwen, ew. stofsneeuwen, motsneeuwen 3 sukkelen, er ziekelijk, ongezond uitzien • Westvlaams mijzelen, mizzelen, Gronings miezeln, miezern, Fries mizelje, miezelje, gew. Engels mizzle, mizle, measle • hetz. als miezeren (met gew. klinker), van °mijzel/°mijzer, ~ °mijzen, mist
mijzen st. mees, h. gemezen 1 verminderen 2 klein maken, fijn maken: brood mijzen voor de kuikens • Westvlaams mijzen, mijzelen, gew. Engels mizzle, mizel • ~ °mijs ‘fijn, klein’, °mijzel/°mijzer, mist, °meeuw ‘smal’, °minnen ‘verminderen’, min, minder
mijzer m. zie mijzel
mijzeren zw. -de zie mijzelen
mijzig zie mijs
mik1 vnw. 1 lijdende vorm van ik • Duits mich • ~ mij/me, mijn, vgl. °dik, °zik
mik2 v. 1 het richten van de blik op iets of iemand 2 oogmerk 3 kleine beweging die vooraf gaat aan een handeling: de vogel gaf een mik en vloog weg 4 het mikken • Westvlaams mik • ~ mikken
mil o., meel4 1 honing, ew. °zeem • in °mils, meeldauw (vgl. Engels honeydew)
mils bn. milser, -st 1 zoet, honingachtig • van °mil/°meel4
milse v. 1 mede, honingwijn 2 zoete drank in het algemeen • Noors mylske • van °mils
min v. zie minne
mindel o. 1 ijzeren mondstuk voor paarden, ew. bit • Noors mel, mil
minne v., min 1 aandenken, gedachtenis • hetz. als minne/min ‘liefde’, ~ °monen ‘denken aan’ dan wel °meinen/menen
minnen st. mon, is gemonnen 1 verminderen, afnemen, vervagen • ~ min, minder, °minzen, °meeuw ‘smal, nauw’, °mijzen ‘verminderen, fijn maken’
minzen zw. -de 1 verminderen, minder worden, afnemen 2 verminderen, minder maken, doen afnemen • ~ min, minder, °minnen
mishap o. mishappen 1 ongeluk, tegenspoed • Engels mishap • van mis + °hap
mislijk bn., misselijk 1 afwijkend, verschillend, verscheiden 2 zonderling, vreemd 3 ongepast • hetz. als misselijk ‘onpasselijk, onwel’, van mis ‘afwijkend’ + -lijk
misselijk bn. zie mislijk
missen zw. -te 1 mengen, vermengen • Oostfries misken, Duits mischen, Engels mix • ≠ missen ‘niet raken’, ~ °mees1/°meis1 ‘mengsel’, °micht ‘gemengd, vermengd’
mistaal v. 1 dwaling in woorden, verkeerde uitdrukking
mistel m. 1 maretak • Duits Mistel, Engels mistle(toe) • mog. ~ mast ‘eikels en beukennoten als varkensvoer’
miswanen zw. -de 1 ten onrechte menen 2 wantrouwen
miszaken st. miszoek, h. miszaken 1 loochenen, ontkennen, met name van iets dat wel degelijk bestaat 2 afkerig zijn van • van mis- + °zaken
mitten zw. -te 1 herhaaldelijk snijden, prikken • ~ °meiten, mijt
mod v. 1 slijk, slik, drek • Engels mud • ~ modder
moederijn bn., moeren 1 moederlijk 2 van moederszijde • van moeder + °-ijn1/°-en1
moedzoen v. 1 vrije, moedwillige verzoening, vredesovereenkomst zonder bevel van hoger hand, i.t.t. dwangzoen • van moed + °zoen ‘verzoening, genoegdoening’
moeme v. zie moene
moene v., moeme 1 tante aan moeders zijde, moeders zus, ew. °waas/°waze
moenen zw. -de 1 torenen, zich verheffen • IJslands mæna • ~ °munten ‘uitsteken’, °men/°meen3 ‘halssieraad’, manen ‘nekhaar’, mog. ~ mandel ‘hok van korenschoven’ en/of °mane/°maan2/man (mits eig. ‘rechtop gaande’)
moeren bn. zie moederijn
moet o./v. 1 ontmoeting, samenkomst: te moet komen • Drents muut, mute v., Westfaals maüte v., Engels moot, IJslands mót o. • in ontmoeten
moete v. 1 vrije tijd, gelegenheid: bij moete, met moete op zijn gemak • Westvlaams moete, Duits Muße • in °moetig, ~ moeten
moetig bn. 1 vrije tijd hebbende 2 nietsdoend • Duits müßig • van °moete
mok1 v. mokken 1 zeug 2 vuile vrouw, slet, ontuchtige vrouw, lichtekooi
mok2 m. mokken 1 hoop, stapel • Haspengouws mok, Noors mukke • oude nevenvorm van °muig/°mui2 ‘hoop’
moken zw. -te 1 week maken, zacht maken, vermurwen • Noors møkja • ~ °muiken2, moker
mol m. mollen, molle 1 hagedis 2 salamander • Westfaals molle v., Duits Molch • mog. eig. ‘getekende’ o.i.d. en ~ maal ‘vlek, teken’, °malen1 ‘schilderen, tekenen’, wel niet ~ mol ‘gravend zoogdier’
molken o. 1 melk, zuivel • Fries molke, Duits Molke, Molken • ~ melk, melken
molle v. -n, -s zie mol
momber m. zie mondboor
mommen zw. -de 1 een masker dragen, deelnemen aan een maskerade • in vermommen, ~ mom, mog. ~ °mompen
mompen zw. -te 1 bedriegen, bedotten 2 verbergen, verstoppen • Engels mump • ~ °mijfelen ‘dobbelen; verbergen’ (ouder mimfelen), wel ~ mompelen ‘binnensmonds spreken’ (dan eig. ‘heimelijk praten’), mog. ~ mom, °mommen
mondboor m., momber 1 voogd, beschermer 2 gemachtigde 3 bestuurder • van °mond ‘hand, bescherming’ + afl. van °beren1 ‘dragen’
mond m./v. 1 hand, ew. °gister, °volm 2 bescherming 3 voogd 4 macht, bevoegdheid van een voogd • Engels mound • in mondig, mog. ~ °emen ‘pakken, vatten’
monde v. 1 monding 2 vaargeul • Noordhollands muide (in Muiden, IJmuiden enz.), Gronings moe (mv. moeden), Oostfries mûde, mûe, mû, Engels mouth • in Dendermonde, IJsselmonde, Lexmond, ~ mond
monden zw. -de, munden 1 beschermen 2 als voogd beschermen, bevoogden, zich ontfermen over • van °mond
monder bn. monderder, -st 1 ijverig, doelbewust 2 opgewekt, fris, levendig • Duits munter (ontleend als monter) • ~ °munder ‘ijver’, °monen/°meunen ‘denken aan, geheugen’
monen onr. man, mon, h. gemond, meunen 1 denken aan, in gedachten hebben, gedenken, geheugen, herinneren, onthouden: zij monden (van) hun eed • IJslands munu, muna • ~ manen ‘herinneren aan’, °meun ‘geest, verstand’, munten ‘doelen’, °gemund/°mund ‘gedachten, geheugen’, °mand ‘blij’, °monder ‘ijverig’, mog. ~ °mane/°maan2/man (mits eig. ‘(her)denkende’), ~ °minne/°min ‘aandenken’
mongen zw. -de, mungen 1 kneden, knijpend mengen, door elkaar werken • gew. Engels mung, munge • ~ mengen, °mang
monken zw. -te, munken 1 heimelijk doen, eten, praten 2 wegstoppen, verbergen 3 bedekt zijn, verborgen zijn: monkende kolen 4 pruilen, mokken 5 mompelen • Westvlaams monken, monkelen, munken, Drents monkeln, Duits munkeln, gew. munken, Engels munch, gew. munge • wel ~ °muik1, °muiken1, mog. verhaspeld met °mongen/°mungen
mooi v. zie mouw
mook m. 1 dierenmaag • ~ °muiken2 ‘week zijn’
moor1 v., more 1 wortel, eetbare wortel 2 gele raap • Limburgs moer, Duits Möhre, Engels more
moor2 m. 1 mier, ew. °amete/°amte • Limburgs moer (in moeremet), Noors maur, IJslands maur • ~ mier
moorder o. 1 moord, doodslag • Engels murder • van de wortel van °meuren ‘sterven’ + °-der1, ~ moord
moornen zw. -de 1 zorgen maken 2 zich bekommeren om, verzorgen 3 treuren, rouwen • Engels mourn • ~ mijmeren, mog. ~ morren ‘mopperen’
moost m. 1 diefstal, roof
mor m. 1 verstand: er zit mor in dat jong 2 moed 3 levenskracht, fut: de mor is eruit • Zaans mor, nor, norrie, Gronings mor, morries • mog. ~ mijmeren
more v. zie moor1
mork bn. 1 week, doorweekt 2 beschimmeld, rot, vermolmd, vergaan 3 modderig, zompig, drassig • Gronings mork zn., Noors morken, IJslands morkinn • ~ °meren3 ‘weken, soppen’
mors bn. 1 slap, rottig, vuil • Duits morsch • ~ morsig, morsen, mog. ~ murw
mort o. 1 puin, gruis, brokkelige massa, molm: tot mort slaan 2 klein stukje 3 stomp • Drents mört, Oostfries murt, Zwitsers murz, morz, gew. Noors mort • ~ °merten/°marten ‘(fijn)wrijven’, niet ~ mortel ‘metselspecie’
mosteren zw. -de 1 mompelen, prevelen 2 mopperen, morren • Drents mostern
mot v. 1 fijne regen 2 mist, nevel 3 damp, waas • Noordbrabants mot • in motregen, ~ °muiten1 ‘vochtig maken of zijn’
mou1 m. zie moude1
mou2 v. zie moude2
moude1 m., mou1 1 top, met name van het hoofd, kruin 2 schedel, hersenpan 3 helm 4 balk met rond uiteinde 5 nok, vorst van een dak • Gronings mòlle, gew. Engels mould • ouder molde, mog. ~ °melen ‘verrijzen, opkomen’
moude2 v., mou2 1 fijne, droge, losse aarde, stuifzand, stof: stuivende moude 2 aarde, grond: ter moude zitten op de grond zitten 3 slagveld: menig dode lag op de moude • Westfries moud, Brabants mouw, Engels mould, IJslands mold • in °mulden, ~ mul, malen, °meluwen ‘malen’
mout bn., mult 1 week, zacht • ~ mout ‘gedroogde graankiemen’, °melten ‘week worden; ontbinden, °mouter ‘overrijp’, °mouten ‘week worden’
mouten zw. -te 1 week worden, zacht worden 2 rijpen • ~ °mout ‘week, zacht’, mout ‘gedroogde graankiemen’, °mouter ‘overrijp’, °melten ‘week worden; ontbinden’
mouter bn. 1 overrijp 2 bedorven, rot • ~ °melten ‘week worden; ontbinden’
mouw v., mooi 1 meid 2 dochter • mog. Noordbrabants mouw (in houwmouw ‘wervelwind’, vgl. °windsbruid), Noors møy, IJslands mey, mær • in °houtmouw ‘vrouwelijke woudgeest’, ~ °mouwele, °maag2 ‘jongen’, maagd/meid
mouwele v. 1 meisje, kleine meid • van °mouw/°mooi ‘meid’ + °-el1/°-ele1
mui1 v. zie muide
mui2 m. zie muig
muide v., mui1 1 overvloed, opeenhoping 2 opslag, bergplaats, voorraad(schuur), van ooft, hooi, enz. • gew. Duits Maute ‘bergplaats van ooft’ • in °muidik/°muik3, wel in °Muidspel/°Muspel, mog. ~ °muiten2 ‘opwaarts gaan, te boven gaan’, mooi (mits eig. ‘welig, weelderig’ o.i.d.)
muidik m. muidiken, muik3 1 opeenhoping, hoeveelheid 2 bewaarplek voor appels of ander ooft 3 bewaarplek voor geld, schatkamer 4 verborgen schat, iets kostbaars • Antwerps muik, gew. Duits Mautch • hetz. als meuk ‘oude rommel’ (met gew. klinker), van °muide + °-ik, met invloed van °muik1 ‘geheim’ en °muik2 ‘zacht’
Muidspel o., Muspel 1 volgens het Germaanse volksgeloof: het grote vuur dat alles zal verbranden bij het einde van de wereld • wel van °muide ‘overvloed’ (of een verwant daarvan) + een verloren woord voor ‘gevlamte’
muien zw. -de 1 vochtig maken of zijn • ~ °muiten1, modder, wel ~ moos ‘slijk’, mos, °mies, mog. ~ °amen2 ‘gieten, stromen’
muig m., mui2 1 hoop, zandhoop, aardhoop 2 hooiberg • gew. Engels mow, Noors muge, mue, IJslands múgi • oude nevenvormen van °mok2 ‘hoop’
muik1 v. 1 geheim, heimelijkheid 2 heimelijk beraamd plan 3 heimelijke misdaad, heimelijke moord • Fries mûk • in °muiken1, wel ~ °monken/°munken
muik2 bn. 1 week, zacht, murw • Noors myk, mjuk, IJslands mjúkur • van °muiken2 ‘week zijn’
muik3 m. zie muidik
muiken1 zw. -te 1 heimelijk handelen 2 heimelijk aanvallen • Westvlaams muiken, gew. Engels mitch • van °muik1, wel ~ °monken/°munken
muiken2 st. mook, h. gemoken 1 week zijn, zacht zijn, murw zijn • ~ °muik2 ‘week, zacht’, °moken ‘week maken, zacht maken’, °mook ‘dierenmaag’
muiten1 zw. -de 1 vochtig maken of zijn • gew. Zweeds muta ‘mot regenen’ • ~ °mot ‘fijne regen’, °muien
muiten2 zw. -te 1 opwaarts gaan, te boven gaan: uit de aarde muiten 2 onderscheiden, kenmerken: zich muiten in deugden • ~ °muitig, mog. ~ °muide/°mui ‘overvloed’
muitig bn. 1 opgewekt, opgeruimd, uitgelaten • Zaans muitig • ~ °muiten2
mulden zw. -de 1 begraven 2 graven, spitten • van °moude2
mulk bn. 1 melkbaar • ~ melken, melk, °melk ‘melkgevend’, °molken
mult bn. zie mout
mund v. zie gemund
mundel m./v. 1 beschermeling, pupil • Duits Mündel • van °mond ‘hand; bescherming’
munden zw. -de zie monden1
munder v. 1 ijver • van °monder
mundig bn. zie gemundig
mungen zw. -de zie mongen
munken zw. -te zie monken
munt bn., muntig 1 niet drachtig • Vlaams munt, Brabants muntig • ~ °mant ‘uier’, °mants ‘niet drachtig’
munten zw. -te 1 uitsteken, uitspringen • in uitmunten, ~ manen ‘nekhaar’, °men/°meen3 ‘halssieraad’, °moenen ‘torenen’
muntig bn. zie munt
murg bn. 1 kort, niet lang • verouderd Duits murk • mog. ~ °merg ‘vrolijk’, vgl. Duits kurzweilig
Muspel o. zie Muidspel