fag v. faggen zie vak2
fak v. fakken zie vak2
fammelen zw. -de 1 onrustig met de vingers bewegen, betasten • Zweeds famla, Deens famle • ~ °femelen, fommelen ‘onrustig met de vingers bewegen’
felten st. folt, h. gefolten zie velten
femelen zw. -de, fimmelen, fimmeren 1 zich haastig bewegen 2 onrustig met de vingers bewegen, betasten • Noors fimra, fimla, Deens fimra • ~ fim ‘beweeglijk, vlug; behendig’, °fammelen, fommelen ‘onrustig met de vingers bewegen’, ≠ femelen ‘vlas of hennep plukken’
feng bn. 1 fel, hevig, doordringend, scherp: het waait feng, het is feng koud, het mes snijdt feng, hij kijkt feng uit de ogen, een fenge slag, een feng licht • Drents feng, Gronings fìng, fèng • wel eig. ‘grijpend, (be)vangend’ en ~ vangen (vgl. °geng bij °gangen), niet ~ vinnig
figgen zw. -de zie fikken
fijgen st. feeg, h. gefegen zie fijken
fijken st. feek, h. gefeken, fijgen 1 ruw snijden, kerven 2 houwen, slaan 3 snijdend maken, vormen 4 snel gaan, er vandoor gaan • Westvlaams fijkeren, Drents fieken, Fries fykje, Noors fike • ~ vijg (in oorvijg), °fikken/°figgen, vijl
fijt v. zie vijt
fijten st. feet, h. gefeten zie vijten2
fijter m. zie vijter
fijteren zw. -de zie vijteren
fikkel bn. zie vekel
fikken zw. -te, figgen 1 ruw snijden, kerven 2 houwen, slaan • Westvlaams fikkelen, figgelen • °fijken/°fijgen
fim bn. femer of fimmer, -st 1 beweeglijk, vlug 2 behendig • Noors fim, IJslands fimur • ~ °femelen, mog. ~ vedel ‘strijkinstrument’, °vijl ‘pijl’
fimmelen zw. -de zie femelen
fimmeren zw. -de zie femelen
fit v. zie vit2
fits bn. zie vits
flik v. 1 klap, slag: een flik geven • Gronings flik, Engels flick • van °flikken
flikken zw. -te 1 klappen, slaan: in het gezicht flikken, in de handen flikken • Gronings flikken, Engels flick • ~ °flik, flikkeren, mog. flakkeren, °flingen/°flinken ‘klappen, slaan’, niet hetz. als flikken ‘behending klaarspelen, leveren’ (hetwelk is ontleend aan Duits flicken ‘(op)lappen’ bij Fleck ‘lap’)
flingen st. flong, h. geflongen, flinken, vlingen, vlinken 1 klappen, slaan 2 smijten, gooien, werpen: een steen flinken 3 zich snel bewegen: een flinkend ros 4 schitteren: flinkende ogen • Westvlaams flinken, Engels fling • ~ flink ‘kloek’, °flink/°flonk ‘klap; streek’, °flonken ‘klappen, slaan’, flonkeren ‘schitteren’, mog. ~ °flikken ‘klappen, slaan’, flikkeren, flakkeren, vlaag
flink v., flonk 1 klap, slag, oorvijg 2 streek, kunstgreep • Gronings flink, Westvlaams flonk • van °flingen/°flinken ‘klappen, slaan’, ~ °flonken ‘klappen, slaan’
flinken st. flonk, h. geflonken zie flingen
flitteren zw. -de 1 snel en druk heen en weer gaan 2 zich snel voortbewegen, met name langs de vloer of grond 3 gladde steentjes over het wateroppervlak doen scheren, ew. (kis)kassen, keilen 4 flikkeren, fonkelen, schitteren • Gronings flittern, Fries flitterje, Duits flittern, Engels flitter, flutter • mog. ~ °vlijten ‘streven, ijveren’, vlijt ‘ijver’
flonk v. zie flink
flonken zw. -te 1 klappen, slaan • Brabants flonken, Engels flunk • ~ flonkeren, °flink/°flonk, °flingen/°flinken ‘klappen, slaan’
fnaas v. fnazen, fnazel 1 pluisje 2 rafel, vezel • Zaans fnazel, Veluws fnaos, fnaozel • van °fnezen
fnazel v. zie fnaas
fnezen st. fnas, h. gefnezen 1 uitademen, blazen 2 uitsnuiven 3 kuchen, hoesten • ~ °fnaas/°fnazel, °fniezen, fnuik, mog. ~ vin ‘blaasje’
fniezen st. fnoor, h. gefnoren 1 uitademen, blazen 2 lucht uit de neus stoten door een prikkeling • Zaans fniezen, fniesten, Veluws fniezen, Noors fnyse • hetz. als niezen (verbastering), ~ °fnezen, °fnuik ‘stoot, stomp’, mog. ~ vin ‘blaasje’
fnuik m./v. 1 stoot, stomp • Oostfries fnûke, fnûk • in °fnuiken, ~ °fniezen, °fnezen, mog. ~ vin ‘blaasje’
fnuiken zw. -te 1 stoten, stompen • Oostfries fnûken • hetz. als fnuiken ‘kortwieken’ (eig. ‘stomp maken’), van °fnuik
fokken zw. -te 1 stoten, duwen 2 beslapen 3 bedriegen • Engels fuck • hetz. als fokken ‘telen; klieren’, ~ fok ‘voorzeil’, fuik, °vuiken ‘stoten’, °vonken/°vunken ‘stoten’, vuist
frik m. frikken 1 mannelijk lid: oude frik oude man • in schoolfrik, mog. ~ °vrek/°vrak ‘gierig, gulzig, belust’