a1 v. a’s 1 stromend water, stroom, rivier: hier komt de a tot de zee hier eindigt het, bij de oevers der a • Drents Ao, Noordhollands het IJ, Fries ie, gew. Duits Ach, Ache, gew. Engels ea, Noors å, IJslands á • in Breda (Noord-Brabant), Gouda (Zuid-Holland), ~ °ouw1/°ooi1 ‘land langs stromend water’, °ooiland/eiland, mog. ~ °aag ‘zee’, °ager ‘navloed’, mog. eig. ‘vlug water’ en ~ °oeg1 ‘vlug’, °ie2 ‘paard’, °egedas/°eidas/hagedis
a2 m. 1 geest, verstand • ~ acht ‘aandacht’, mog. ~ °agen1/°aan1 ‘scherp zijn, snijden’
a-3 1 voorvoegsel dat o.a. verwijdering, afwezigheid, ontkenning en hevigheid aanduidt • in °abolg, °akalm, °amacht, °awaard, °aweg, °awijs/°awijzig, °awind, °azage, mog. in °amete/°amte
aaf m., ave 1 man 2 echtgenoot • IJslands afi • mog. ~ °avel, °oeven
aag m. 1 zee, wereldzee, het ruime sop, ew. °haf, °waar • IJslands ægir • mog. ~ °a1 ‘stromend water’
aak v. 1 schuld aan moord of doodslag • in °meinaak
aal1 m. 1 heiligdom, gewijde plek: de aal in het bos 2 tempel: een heilige aal • mog. ~ °algen1 ‘beschermen’, alsem ‘wis bitter kruid’ (ooit gangbaar ter wering van boze geesten)
aal2 o. 1 bier 2 moutdrank met minder hop en zoetere smaak dan bier • Engels ale, Noors øl, IJslands öl • mog. in aalbes, mog. ~ °eluw ‘geelrood, bruingeel’
aal3 m. 1 stroom, uitstroom 2 vaart, vaargeul: diepe alen • Noors ål, Deens ål (in Aalborg/Ålborg) • mog. in Aalburg (Noord-Brabant), Aalsmeer (Noord-Holland), Almere (Flevoland), Alem (ouder Aleheim, Gelderland), van °elen2 ‘drijven’
aal4 v. 1 band, riem, reep • IJslands ól
aald o. zie alood
aalding m. zie aloding
aam1 v., ame 1 natuurlijke waterloop, stroom, rivier • in Amen (Drenthe), van °amen1 ‘gieten, stromen’
aam2 m./v. 1 vonk, ontvlamming, ontbranding, ontsteking 2 inflammatie, ontsteking op het lichaam 3 wondroos, belroos 4 roest, ook van gewassen • Gronings oam, Westfaals åme, Duits Ohm • hetz. als aamt ‘uierzwelling’ (met oneig. t), ~ °amer ‘gloeiende kool’, mog. van °emen ‘pakken’ (mits ooit ook ‘vlam vatten’)
aan1 st. oeg, h. geagen zie agen1
aan2 m./v. zie ane2
aand v. 1 wisse watervogel met platte snavel (Anas platyrhynchos) • Oostfries ânt, Noors and, IJslands önd • oude nevenvorm van eend, in °aanderik/°eenderik, °smieaand/°smie-eend/smient
aanderik m., eenderik 1 mannetjeseend • Gelders-Overijssels enterik, Fries jerk, jerke, verouderd earke, Duits Enterich, verouderd Antrich • van °aand/eend + een onwis tweede lid dat aan -rik is aangepast
aande m. zie ande1
aanden zw. -de zie anden
aangegen vz. 1 tegemoet 2 ten opzichte van, ten aanzien van 3 in aanraking met 4 ter afwering van 5 in strijd met • Westvlaams agein, ageins, Duits entgegen (o.i.v. ent-), Engels again, against • van aan + °gegen/jegen
aangin o. aanginnen 1 begin, aanvang • ~ beginnen
aanheet m. zie aanheit
aanheit m., aanheet, aant 1 overgrootvader • van °ane2/°aan2 ‘grootouder; voorouder’ + °heit/°heet ‘gebieder; vader’
aanhoud m. 1 oord waar men vertoeft, rust of naar uitwijkt 2 vriendelijke omgang • Drents anhold, Duits Anhalt • van aanhouden
aant m. zie aanheit
aanvilt m. 1 ijzeren smeedblok • Westfaals ânefilt, Engels anvil • oude nevenvorm van aambeeld/aanbeeld, van aan + afl. van °velten/°felten ‘houwen, slaan’
aanwist v. 1 aanwezigheid • van aan- + °wist2 ‘verblijf; wezen, bestaan’
aap1 v., ape 1 stromend water, stroom, rivier • verbasterd in oordnamen (voorheen stroomnamen) als Gennep, Velp, Weesp, ~ °aap2, °gemep/°genep, mog. ~ af, oever
aap2 m. 1 zwarte, harige boze geest die in het water op de loer ligt volgens het Germaanse volksgeloof, ew. °nikker/°nekker • hetz. als aap ‘mensachtig dier’ (oneig.), van °aap1 ‘stroom’
aar1 bn. aarder, -st zie aruw
aar2 v. zie are
aar3 m. 1 wisse grote roofvogel • Duits Aar • oude nevenvorm van °arn3/°aarn3/°aren3, in adelaar, mog. ~ °ardig ‘steil, hoog’
aard1 m. 1 herkomst, oorsprong: aard in het land hebben inheems zijn 2 afkomst, geslacht, ew. °adel 3 slag, soort 4 wijze van doen: op dien aard 5 land van herkomst, vaderland: zijn aard ruimen zijn land verlaten 6 woonplaats 7 land, landstreek 8 land, grond, i.t.t. water 9 loskade, marktkade, kademarkt, markt: aard hebben, houden • Westvlaams aard, Noordbrabants aard, Twents aard, Duits Art • in aarden, hetz. als aard ‘wezen, inborst’, ≠ aarde v. ‘grond’ (ouder erde), ~ °aren1 ‘zijn, wezen’, mog. ~ °oer1 ‘oorsprong’, °oord ‘oorsprong’
aard2 v. 1 ploeging 2 beploegde grond, bouwland 3 gewas dat verbouwd wordt 4 opbrengst, oogst • Kempens aard, Zwitsers Art, Ard, gew. Engels earth ‘ploeging’ • ≠ aarde ‘grond’ (ouder erde), in Ter Aard (ouder Arth, Drenthe), van °eren1 ‘ploegen’, ~ °aarder
aardbeer v., aardbes 1 wisse rode schijnvrucht (Fragaria) • Gelders-Overijssels eerdbère, eerdbèze, Duits Erdbeere, Noors jordbær, IJslands jarðarber • hetz. als aardbei (met tweede lid vervangen door bei, van Frans baie ‘bes’), van aarde + °beer/bes/bezie
aardbes v. zie aardbeer
aarder m., arder 1 haakploeg • gew. Engels arder, Zweeds årder • van de wortel van °eren1 ‘ploegen’ + °-der2/°-ter2, ~ °aard2
aarn1 m. zie arn1
aarn2 v. zie aren2
aarn3 m. zie arn3
aarnen zw. -de zie arenen
aarnmaand v. zie arenmaand
aart m. zie art
aat1 m. 1 eten, voedsel, spijs: aat en drank 2 veevoer, voeder 3 wilde haver • Westvlaams aat, Gronings oat, IJslands át • ~ eten, °aat2, aas, al vroeg verhaspeld met °eet ‘wilde haver’
aat2 bn., atig 1 (graag) etend • Westvlaams atig, Westfaals ætig • in °kankatig, °manatig ‘mensenetend’, °vraat1/°vratig ‘eetzuchtig’, ~ eten, °aat1
abolg v. 1 verbolgenheid, boosheid, woede, toorn, gramschap: Gods abolg • in °abolgig, van °a-3 ‘weg; niet’ + afleiding van °belgen1 ‘zwellen, boos worden’
abolgig bn. 1 verbolgen, boos, woedend, toornig, gram • hetz. als oubollig (verbastering), van °abolg
achte telw. 1 volgende na zevende • Duits achte • hetz. als achtste (met -ste o.i.v. eerste)
achtem bn. 1 achterst, laatst: de achteme gelederen • ~ van stam van achter + °-em, ~ °bachten
achten zw. -te 1 vervolgen, in de ban doen • van acht ‘ban’
achterdacht v. 1 overdenking van het gebeurde 2 neiging tot nadenken 3 zorg over de toekomst 4 ongunstig vermoeden • hetz. als achterdocht (met gew. klinker), van achter + °dacht2
adel o. 1 afkomst, geslacht: van goed adel, ew. °aard 2 goede afkomst, goed geslacht • hetz. als adel m. ‘stand van edelen’, in namen als Adelbert/Albert, ~ edel, °oedel ‘erfgoed, vaderland’, mog. ~ °aden1 ‘komen; gaan’, anders mog. eig. ‘het vaderlijke’ en ~ °ate/°atte ‘vader’
adelboren bn. 1 van edele komaf, van voornaam geslacht • van °adel + (ge)boren
aden1 st. oed, is geaden 1 gaan, komen • ~ °aden2 ‘jaar’, mog. ~ °adel ‘(goede) afkomst’
aden2 o. –s 1 jaar • ~ °aden1 ‘gaan; komen’
ader1 m. -s, -en zie eder1
ader2 bn. aderder, -st 1 snel, gauw 2 vroeg • IJslands áður • mog. ~ °ed- ‘wederom’, niet ~ °aden1 ‘gaan; komen’
age v., akke 1 wisse zwartwitte kraaiachtige (Pica pica) • Fries akke • ~ ekster, mog. ~ °agel/°egel2/°eggel ‘moeilijk, lastig’
agel bn., egel2, eggel 1 moeilijk, lastig 2 hatelijk • in °egelen/°eggelen ‘tot last zijn’, mog. ~ °age/°akke, ekster
agen1 st. oeg, h. geagen, aan 1 scherp zijn 2 snijden 3 bijten • ~ °eegde/°egde/egge/eg ‘sleepraam met tanden’, °egge/°eg ‘scherpe kant’, °agen2 ‘kaf’, aar ‘bloeiwijze’, °eil ‘kafnaald’, °ein ‘kafnaald’, mog. ~ °a2 ‘geest, verstand’, acht ‘8’ (oud tweevoud, mits eig. ‘spitsenrijen’, d.w.z. de vingers zonder de duimen), °are/°aar2 ‘esdoorn’, niet ~ egel
agen2 v. 1 omhulsel van de graankorrels, ew. °heluwe, kaf • Duits Ahne, Engels awn, Noors agn, IJslands ögn • van °agen1 ‘scherp zijn’, ~ aar ‘bloeiwijze’
agen3 st. oeg, h. geagen 1 vrezen, duchten • ~ °oegen ‘verschrikken’, °oeg2 ‘angst’, °eis ‘vrees’, ijselijk
ager m. 1 navloed, plotselinge rijzing van het water tijdens eb, met name bij een monding • Zeeuws agger, Engels eagre, eager, eger, ager • mog. ~ °a1 ‘stromend water’
ak1 m. aken 1 leider • van °aken1 ‘drijven, leiden; rijden’
ak2 vw. 1 maar, doch: ak het mocht niet baten
ak3 m. akken 1 lam • mog. Gronings nak ‘schaap’
ak4 m./v. 1 pus, etter 2 viezigheid, walgelijk vuil • Fries ak • ~ aak ‘bah’, °ak5, mog. ~ °aken2 ‘deren’
ak5 bn. 1 vies 2 bedorven • Hoeksewaards akke, Fries ak • ~ aak ‘bah’, °ak4
akalm m. 1 wintertenen, winterhanden • van °a-3 + °kalm ‘vorst, koude’
akel m. 1 leed, smart 2 onrecht, schade 3 hekel, tegenzin • in akelig, wel ~ °aken2 ‘pijn doen’, mog. ~ °aak
aken1 st. oek, h. geaken 1 drijven, aandrijven, voortdrijven, leiden 2 rijden • Noors ake, IJslands aka • mog. hetz. als °aken2, ~ °ak1 ‘leider’, akker, as ‘spil’, °assel ‘schouder’ en de oude stroomnamen Ekeren (ouder Akerne, Antwerpen) en Acren (ouder Akerna, Henegouwen), mog. ~ Eck (Gelderland), °vroeken ‘stoutmoedig’, °kezen ‘(aan)dragen’
aken2 st. oek, h. geaken 1 pijn doen, deren, zeren 2 pijn lijden: een akend hart • Engels ache • mog. hetz. als °aken1, wel ~ akel ‘leed’, mog. ~ °aak, °ak4, °ak5
akke v. zie age
akkerman m. -lui, -lieden 1 boer, landbouwer, landman: de bezige akkerlui • in de achternamen Akkerman, Akkermans
alcht m./v. zie alft
aldiede v. 1 mensheid, wereldbevolking • van al- + °diede/°died2 ‘volk’
alen st. oel, h., is gealen 1 groeien, opgroeien, zich voeden 2 doen groeien, opvoeden, voeden: zij oelen hun kinderen met liefde • Noors ale, IJslands ala • ~ °ellen1 ‘opvoeden’, °elde ‘leeftijd, levenstijd’, °elden1 ‘mensen, mannen’, °elden2 ‘verouderen’, °elder1 ‘(voor)ouder’, °elder2 ‘uier; vrouwenborst’, oud ‘gegroeid, opgevoed’ (voorheen old, ald), °ouder ‘leeftijd’ (voorheen older, alder), wel ~ °ouden ‘boomvrucht’, mog. ~ °alloorn/°elloorn ‘gewone vlier’
alf1 bn. 1 wit, licht • ~ °alf2, alft/elft ‘soort haring’, °elve1/°elf1 ‘larve’, wel ~ °alft/°alcht/°elft/°elcht ‘zwaan’, mog. ~ °alf3/°elf3 ‘nevenwerelds wezen’
alf2 m. 1 lichte laag onder de vruchtbare aarde, zoals kalksteen, klei, zand • gew. Duits Alben, Zweeds alv, alf • van °alf1
alf3 m. alven, elf3 1 nevenwerelds mensachtig wezen, bewonderd en gevreesd om diens wijsheid, schoonheid, rijzigheid, kracht en kunst 2 boze geest: van de alf geleid zijn verdwalen 3 dwaas, zot • Oostvlaams alf, Drents alf, Duits Alb, Alp, Engels elf (ontleend als elf ‘fee’), Noors alv, elv, IJslands álfur • in °alfrank/°elfrank, °alfs/°elfs, °alfschot/°elfschot, °alfsgedrog/°elfsgedrog, °alven, °alvin/°elvin, mog. in Alphen (ouder Alfheim, Noord-Brabant), mog. van °alf1 ‘wit’
alfrank v., elfrank 1 bitterzoet (Solanum dulcamara), een giftig gewas, ew. °hennebloem, °walschot • Gents alfrank, Zuidhollands elfrank, Duits Albranke, Alpranke • van °alf3/°elf3 + rank ‘stengel’
alfs bn., elfs 1 als een alf, van de alven 2 dwaas, zot • Oostfaals elwisch, Zwitsers älbisch, älbsch, gew. Engels elvish • van °alf3/°elf3
alfschot o., elfschot 1 spit of andere aandoening bij mens of vee, te wijten aan alven volgens het Germaanse volksgeloof • Duits Albschuss, Albschoss, Engels elfshot, Noors alvskott • van °alf3/°elf3 + schot
alfsgedrog o., elfsgedrog 1 misleidende schijn door alven veroorzaakt • van °alf3/°elf3 + °gedrog
alft m./v., alcht, elft, elcht 1 zwaan • Zwitsers Elbs, Ölbs, IJslands álft • in Elft (ouder Alvitlo, Noord-Holland), Elfterheurne (ouder Elviteri), wel ~ °alf1 ‘wit, licht’
algen1 zw. -de 1 beschermen, beschutten, hoeden 2 letten op, zich bekommeren om 3 merken, opmerken • Fries ealgje, algje • mog. ~ °aal1 ‘heiligdom’, alsem ‘wis bitter kruid’ (ooit gangbaar ter wering van boze geesten)
algen2 zw. -de, elgen 1 weerzin voelen, misselijk zijn • Fries algje, gew. Noors elgja, IJslands elgja • ~ °alk, °alken
aling bw., bn. 1 geheel, volkomen • Drents aling • ~ al
alk m. 1 vuil, viezigheid, modder 2 vuile lucht, stank • in Alkmaar (Noord-Holland), ~ °alken
alken zw. -te 1 vuil zijn 2 (zich) vies maken • gew. Duits alken, gew. Noors alka • ~ °alk, °algen2/°elgen, mog. ~ °il ‘kwalijk, verdorven’
allen zw. -de 1 loeien, brullen, janken • Fries âlje • ~ °elen1 ‘roepen’
allewege bw., alweg 1 overal 2 in alle gevallen 3 altijd 4 aldoor, steeds, de hele tijd, voortdurend • Kempens alweg, Drents aalweg, allerwegen, allerwege, Fries alwei, gew. Duits allweg, allewege, allerwege, Engels always
alloorn m. -s, elloorn 1 wisse inheemse heester met geveerd blad en zwarte bessen (Sambucus nigra), ew. °holender/°heulender, °vlieder/vlier • Oostfries ellhörn, Oostfaals alhôren, alhören, elthören, Westfaals àllerte, Engels elder, gew. eldern, ellern, ellarn • mog. van °alen ‘groeien; voeden’ met een achtervoegsel dat ook in °astoorn/esdoorn schuilt
alm1 v. 1 bron, beek • hetz. als Alm (stroomnaam), mog. ~ °oel1 ‘laag, drassig weiland’
alm2 m., elm2 1 iep (Ulmus), ew. °roest, °wijk • Engels elm, Noors alm, IJslands almur • oude nevenvormen van olm, in °almd/°elmd, Almelo (Overijssel), mog. in Almen (Gelderland), ~ °eluw/°eel3 ‘geelrood; bruingeel’
almand vnw. 1 iedereen • van al + man, met oneig. -d zoals in iemand, niemand
almd v., elmd 1 plek met veel iepen, iepenbos • Nederfrankisch Elmpt (Noordrijn-Westfalen) • hetz. als Helmet (ouder Elmeth, Brussel), van °alm2/°elm2 + °-d/°-t
aloding m., aalding 1 erfgenaam • Westvlaams aalding, haling, naling • van °alood/°aald + °-ing
alood o., aald 1 vrij erfelijk goed • hetz. als allodium (verlatijnsing), in °aloding/°aalding, van al- + °ood1 ‘weelde; bezit’, vgl. kleinood
altauw bn. 1 geheel in orde, heel, gezond, volmaakt • Noordfries elt, mog. Drents elt ‘gelijk, recht, welgeschapen’ (mits langs het Fries) • van al + °tauw2 ‘in orde’
alven zw. -de 1 dwaas doen, zot zijn 2 gekscheren, grappen: zonder alven in ernst 3 verzot zijn, verliefd zijn • Fries ealje • van °alf3/°elf3
alvin v. alvinnen, elvin 1 vrouwelijke alf • van °alf3/°elf3
alweg bw. zie allewege
alwit bn. 1 geheel wit, zuiver wit
alwoud m. 1 alheerser, onafhankelijk heerser, in het bijzonder God • van al + °woud ‘heersend’
am1 m. ammen 1 buik • ~ naaf, navel, mog. ~ °ommer ‘kind’, Ommen (Overijssel)
am2 bn. amer of ammer, amst 1 rauw, ongekookt, ongebraden
amacht v. 1 onmacht, onvermogen, zwakte 2 bezwijming, flauwte • Duits Ohnmacht (o.i.v. ohne ‘zonder’) • in amechtig, van °a-3 ‘weg; niet’ + macht
ame v. zie aam1
amen1 st. oem, h., is geamen 1 gieten, stromen • ~ °aam1/°ame, Ameland (ouder Ambulon, Amblum, Ambla, met b als overgangsklank), Amer (stroomnaam), Amstel, °eem1/°eme, Eems (stroomnaam), mog. ~ °muien ‘vochtig maken of zijn’
amen2 zw. -de 1 belasten: zich amen zich inspannen 2 lastigvallen, ergeren • IJslands ama, Noors ama
amer v. -s, -en 1 gloeiende houtskool, hete as: levende ameren, ew. °tander 2 gloeiend overblijfsel van een vuur: staren naar de amers 3 vervagende herinnering, gedachte: de ameren van mijn jeugd • Limburgs aomere, Westfaals åmer, àmmer, Engels embers, Noors åmyrje, eimørje • ~ °aam2 ‘vonk, ontsteking’, mog. van °emen ‘pakken’ (mits ooit ook ‘vlam vatten’)
amete v., amte 1 mier • Gelders-Overijssels emte, empe, Duits Ameise, Engels ant, gew. ammut, emmet • mog. van °a-3 + afl. van °meiten ‘snijden’ (i.v.m. het gekerfde lijf)
ammer m. 1 gors, geelgors (Emberiza citrinella) • Duits Ammer, Engels (yellow-)hammer • mog. ~ °ansel/°amsel ‘merel’, °ans1/°ams ‘tak’
amper v./m. 1 zuring • Duits Ampfer • ~ amper ‘scherp van smaak, bitter’
ams m. amzen zie ans1
amsel v. zie ansel
amte v. zie amete
and m./v. 1 voorzijde, voorkant • ~ °ande2/ende2, °ant/ont- ‘tegenover; tegen’, °ent1 ‘tevoren’, °ende1 ‘voorhoofd’, end/einde/eind, °ont/°onts ‘tot aan’, om
ande1 m., aande 1 adem, geest, ziel, levenskracht 2 iedere hevige gemoedsberoering: hartstocht, ijver, woede, berouw, smart, enz. • verouderd Duits Ahnd, Noors ånde, IJslands önd • in °anden/°aanden, van °anen1 ‘ademen’, ~ °unst ‘storm’
ande2 vw., ende2 1 samen met • Engels and, Noors enn, IJslands en • hetz. als en (verbastering), eig. ‘bij, te voorzijde’ en van °and
ande3 v. -s, -n 1 deurpost 2 deurkozijn 3 portiek, portaal • verouderd IJslands önd, önn • mog. van aan en mog. + een afl. van °aden ‘gaan, komen’
andel m. 1 gewoon kweldergras, zeevlotgras (Puccinellia maritima) • Oostfries andel, Fries anel • in Den Andel (Groningen), ~ °ander ‘bloeiend, spruitend’
anden zw. -de, aanden 1 iemand in slechte zin beroeren: tergen, zeren, verdrieten, boos maken • Duits ahnden, IJslands anda • van °ande1/°aande
ander bn. 1 bloeiend, spruitend • in °anderbode, °andervas, ~ °andel, wel ~ andoorn
anderbode m. 1 bloeiende, spruitende knop • van °ander + °bode/°bodde/°bod/bot
andertieren bn. 1 van een andere aard of soort • van ander + tweede naamval van °tier2 ‘glans; soort; aard’
andervas bn. 1 met weelderig haar, langharig • van °ander ‘bloeiend’ + °vas ‘hoofdhaar’
ane1 vz. 1 zonder, vrij van: ane vaar zonder vrees, ane mijn dank zonder mijn wil, tegen mijn zin • Limburgs aone, Westfaals åne, Duits ohne, IJslands án
ane2 m./v. anen, aan2 1 grootouder 2 voorouder • Duits Ahn • in °aanheit/°aanheet/°aant, mog. ~ °anen1 ‘ademen’
anen1 st. oen, h. geanen 1 ademen, blazen, leven hebben, leven, geest hebben, ziel hebben, bezield zijn • Noors ane • ~ °ande1/°aande ‘adem’, °oen ‘ademend’, °unst ‘storm’, mog. ~ °ane2/°aan2 ‘grootouder; voorouder’, mog. ~ °anken2 ‘zuchten, steunen’
anen2 zw. -de 1 vermoeden, een voorgevoel hebben van: niets goeds anen • Gronings oanen, Fries eanje, Duits ahnen • van aan vz.
ang1 bn. 1 nauw, smal 2 benauwd, bedrukt • oude nevenvorm van eng, in bang (eig. be-ange bw.), mog. in °angnagel, °angzet, ~ °angsen, mog. ~ °Angel1, van °angen
ang2 m., angel2 1 glans van gezondheid, vooral gezegd van vacht, haar • Gronings ang, angel, Fries ang, angel
ang3 m. 1 punt, stekel: de ang des doods 2 kafnaald • Antwerps ang, Gronings ang, Fries ange • mog. in °angnagel, °angzet, ~ angel
Angel1 m. 1 Sleeswijk, de hals van Jutland • Duits Angeln (slaat heden op een kleiner gebied) • in °Engelen, mog. van °ang1/eng ‘nauw, smal’
angel2 m. zie ang2
angen zw. -de 1 insnoeren, benauwen • ~ °ang1/eng, °anger1, angst, bang (eig. be-ange bw.)
anger1 m. 1 zorg, bezorgdheid, ongerustheid 2 smart, verdriet, leed: harm en anger 3 berouw, spijt • Noors anger, IJslands angur • van °angen
anger2 m. -s, -en 1 veld, weide, beemd: in een groene anger • in Angeren, Angerlo, ~ enk
anger3 m. 1 korenworm • ~ engerling ‘larve van de meikever’, wel ~ °onk3 ‘slang’
angnagel m. 1 opstekend hard huidstukje langs de nagelriem, vaak met ontsteking, ew. dwangnagel, nijnagel, stroopnagel • Engels hangnail, agnail (verbasteringen), gew. angnail, angernail • van °ang1/eng of °ang3 + nagel, vgl. °angzet
angsen v. 1 benauwde toestand, nood 2 benauwdheid, vrees • in °angsenen, ~ °ang1/eng, angst
angsenen zw. 1 in benauwdheid brengen • van °angsen
angzet m. angzeten 1 puist, zweer • van °ang1/eng of °ang3 + afl. van zitten, vgl. °angnagel
ank1 v. 1 enkel, gewricht tussen voet en been • in °anklauw, ~ enkel
ank2 m. 1 boter, ew. °smeruw/smeer • gew. Duits Anke, Anken • van °anken1 ‘smeren’
anken1 zw. -te 1 smeren • ~ °ank2 ‘boter’
anken2 zw. -te 1 zuchten, steunen, kreunen, jammeren, klagen 2 ergeren, irriteren • Westfaals anken • mog. ~ °anen1 ‘ademen’
anklauw o. 1 enkel, gewricht tussen voet en been • Zaans anklauw, ankleeuw, gew. Engels ankley, ancley • van °ank1 ‘enkel’ + mog. °lauw2 ‘dij’
ans1 m. anzen, ams 1 tak aan de stam 2 schouder met arm, ew. °boeg 3 balk, spar • Beiers Ans, Noors ås, IJslands ás • wel ~ °ans2, mog. ~ °ansel/°amsel ‘merel’, °ammer ‘gors’
ans2 m. anzen 1 god, godheid, hemelse oergeest: de wil der anzen, ew. °tuw/°tij • Noors ås, IJslands ás • in voornamen als Anselm, Ansgar, wel eig. ‘heer, stamvader’ en ~ °ans1 ‘tak aan de stam’
ans3 v. anzen, ens, eins 1 lus 2 oogvormige opening 3 ringvormig handvat, hengsel 4 oor van een mok • Westvlaams einze, enze, heinze, Twents euzen mv., Gronings ouzen mv., Fries oes, Westfaals oese, noese, Engels noose, gew. oose, neese
ansel v., amsel 1 merel, zwarte lijster, ew. °geiteling • Duits Amsel, Engels oozel, ouzel, ousel • mog. ~ °ans1/°ams ‘tak’, °ammer ‘gors’
anst v. 1 goede wil, genegenheid 2 liefde: anst hebben • Noors åst, IJslands ást • ~ °unnen, gunnen, gunst
ant vz. 1 tegenover 2 tegen, weder • hetz. als ont- (verbastering door gebrek aan klemtoon), in °anthoofd, °antlaam, °antloeg, °antwaarde, °antwerk, °antwerp, °antwijlen, °antwlit, antwoord, °antzaat, °antzaker, ~ °and ‘voorzijde’
anten zw. -te 1 aansporen, ophitsen 2 dwingen, noodzaken • mog. van aan
anter vw. zie enter
anthoofd o. 1 ophoging van de grond 2 dam, waterkering 3 drempel 4 stoep • van °ant ‘tegen’ + hoofd
antlaam m. 1 werktuig, gereedschap: de antlamen van ambachtslui 2 huisraad 3 opschik, opsmuk, tooisel 4 krijgsvoorraad, ammunitie • Westvlaams alaam, aalm, alm, alme • van °ant ‘tegen’ + °laam
antwlit o. -wlitten 1 gezicht, gelaat • Fries antlit, oantlit, Westfaals antliət, Duits Antlitz, Noors andlet, IJslands andlit • van °ant ‘tegen’ + afl. van °wlijten ‘zien’
antloeg bn. 1 geneigd te lachen, vrolijk • van °ant ‘tegen’ + afl. van lachen, ~ °loegen
antwaarde v. 1 aanwezigheid • in °antwaardig, van °ant ‘tegen(over)’ + afl. van worden ‘komen te zijn’ (voorheen ‘wenden’), vgl. tegenwoordig
antwaardig bn. 1 aanwezig • van °antwaarde
antwerk o. 1 werktuig, gereedschap • Fries ark, verouderd Duits Antwerk, verouderd IJslands andvirki • van °ant ‘tegen(over)’ + werk
antwerp m. 1 tegen water of vijanden opgeworpen land • in Antwerpen, van °ant ‘tegen’ + afl. van werpen
antwijlen bw. 1 wijlen (en) antwijlen te allen tijde • van °ant ‘tegen’ + een verbogen vorm van wijl
antzaat bn. 1 hatelijk, vijandig • van °ant ‘tegen’ + °zaat2 ‘zittend’
antzaker m. 1 tegenstander, tegenpartij 2 vijand • van °ant ‘tegen’ + afl. van zaken
ape v. zie aap1
apel m. -s, -en 1 sappige ronde boomvrucht • gew. Fries apel • oude nevenvorm van appel, in °apelder/°appelder, mog. ~ af, vallen
apelder v., appelder, appelter 1 appelboom: een zoete apelder • verouderd Duits Affolter, Apfolter, Afholder • in Apeldoorn (verbasterd mv., Gelderland), Aperloo (ouder Apelderlo, Gelderland), Appeltern (verbasterd mv., Gelderland), van °apel/appel + °-der3/°-ter3
appelder v. zie apelder
appelgrauw bn. 1 van rossenvacht: grijs met appelvormige vlekken 2 schimmelkleurig • Duits apfelgrau, Noors apalgrå
appelter m. zie apelder
aps v., asp 1 populier, met name ratelpopulier (Populus tremula) • Engels aspen, asp, gew. aps, Noors osp, asp, IJslands ösp • oudere, meer oorspr. nevenvorm van esp
ar bn. arder, -st zie er
arder m. zie aarder
ardig bn. 1 hoog, steil 2 rechtop, met de borst vooruit: ardig rees de hengst • IJslands örðugur • ~ rijzen, mog. ~ °aren1 en/of °aar3, °aarn3/°arn3/arend
are v., aar2 1 esdoorn, ew. °astoorn, °mazer 2 gewone esdoorn • Duits Ahorn, gew. Are, Deens ær • in Aarle (Noord-Brabant), Taarlo (ouder Arlo), Ten Arlo (Drenthe), Tynaarlo (ouder to Inarlo, Drenthe), mog. in Eerde (Overijssel), mog. ~ °agen1 ‘scherp zijn’ i.v.m. het puntige blad
aren1 zw. -de 1 zijn, wezen • Engels are • ofwel eig. ‘ontstaan zijn, verrezen zijn’ en ~ °ardig ‘hoog’, rijzen, ofwel eig. ‘zich bevinden, gekomen zijn, bereikt hebben’ en ~ °arend/°erend ‘boodschap’, °orren ‘treffen; strijden’, hoe dan ook ~ °aard1 ‘afkomst; vaderland; wezen’, aarden, mog. ~ °oer1 ‘oorsprong, begin’
aren2 v., aarn2, arn2 1 oogsttijd, einde van de zomer, begin van de herfst 2 oogst, opbrengst • Oostfaals arne, Noors onn, IJslands önn • in °arenen/°aarnen/°arnen ‘oogsten, verdienen’, ~ °azen/°assen ‘loon’, °essen ‘loonwerker; huurling’
aren3 m. zie arn3
arend o., erend 1 boodschap, opdracht, missie 2 bezigheid, zaken 3 aanleiding, reden 4 voorwendsel, schijnreden, smoes • Twents eernd, earnd, Westfaals êren, æren, Engels errand, Noors ærend, IJslands erindi • mog. ~ °aren1 ‘zijn, wezen’ (mits eig. ‘gekomen zijn, bereikt hebben’), niet ~ °eer1 ‘boodschapper’
arenen zw. -de, aarnen, arnen 1 oogsten, verdienen 2 verdienen, waard zijn: van iets arenen 3 de kwade vruchten van zijn daden oogsten, boeten: de zonden aarnen • Limburgs barnen (eig. be-arnen), Fries earnje, Oostfries arnen, Oostfaals arnen, Engels earn • van °aren2/°aarn2/°arn2 ‘oogst’
arenmaand v., aarnmaand, arnmaand 1 oogstmaand, augustus • van °aren2/°aarn2/°arn2 ‘oogst’ + maand
arf1 m., erf 1 vogelmuur (Stellaria media) • Gronings aarve, Fries erf, Noors arv, IJslands arfi
arf2 m. arven 1 werker 2 werkdier • van °arven
arft v. zie arvid
arg1 m., erg1 1 teelbal • ~ °arg2/°erg2, mog. ~ regen i.v.m. de ‘bevruchting’ van de aarde
arg2 bn., erg2 1 ontvankelijk voor bestijging, dekking, van merries door hengsten 2 wulps, wellustig, van vrouwen 3 onmannelijk, verwijfd, schandelijk, laf, van mannen 4 voos, verdorven, verkeerd • Drents arg, aarg, Engels eerie, gew. argh, arf, arrow, Noors arg, IJslands argur • hetz. als erg ‘slecht, zeer onaangenaam, betreurenswaardig’, in arglist, argwaan, ~ °arg1/°erg1, °arg3/°erg3
arg3 o., erg3 1 verdorvenheid, slechtheid, kwaad: arg en list 2 kwade bejegening: iemand arg doen 3 schade, leed, smart, pijn: arg hebben gewond zijn • van °arg2/°erg2
ark bn., erk 1 wit, stralend, schitterend • mog. hetz. als Ark (verdronken gehucht, Gelderland), mog. in Arkel (ouder Arclo, Zuid-Holland), Archem/Arkem (Overijssel), Eerken/Archenne (ouder Erkene, Archene, Waals-Brabant), Arquennes (ouder Arkenna, Henegouwen), Erchin (ouder Ercinium, Noorderdepartement), ~ °arkend/°orkend/°urkend, mog. ~ Urk (voormalig eiland, Flevoland)
arkend bn., orkend, urkend 1 wit, stralend, schitterend • Rijnlands Erkensruhr (ouder Orkentrure, Orcuntrvram, zijstroom van de Roer bij de Maas, Noordrijn-Westfalen) • in Arcantildis (oude naam, verlatijnsing van Arkandhild), ~ °ark/°erk, mog. ~ Urk (voormalig eiland, Flevoland)
armeling bw., bn. 1 met de armen: armeling vechten worstelen • vgl. °handeling, °huizeling, mondeling
armhart m./v. 1 kleinmoedig, ook wel teergevoelig iemand • Zaans armhart, Gronings aarmhaart • in armhartig
arming m., erming 1 armzalig schepsel • van arm + °-ing, vgl. °nijding
armode v. 1 behoeftigheid, ellende • hetz. als armoede (o.i.v. moed), van arm + °-ode
arn1 m., aarn1, erne 1 dat wat in iets anders sluit, zoals de wortel van de tand in de kaak, de baard en schacht van de sleutel in het slot, de tang van het mes in het heft, de angel van een zeisblad in de steel, enz. • Westvlaams erne, ernte, Zuidhollands aerend, Fries earn, Gronings oarend • wel ~ °aruw/°aar1 ‘gereed, bereid’
arn2 v. zie aren2
arn3, aarn3, aren3 1 wisse grote roofvogel: de arn vliegt hoger dan andere vogels • Fries earn, gew. Engels earn, erne, Noors ørn, IJslands örn • hetz. als arend (met oneig. -d), oude nevenvorm van °aar3, in namen als Arnolf, Arnoud
arnen zw. -de zie arenen
arnmaand v. zie arenmaand
arren zw. -de zie erren
art m., aart 1 erts, ruwe, onbewerkte grondstof, delfstof • Duits Erz (ontleend als erts)
arte v. 1 kwikstaartje • IJslands ört, Zweeds årta
aruw bn., aar1 1 gereed, bereid 2 vrijgevig, gul 3 snel, ras, vlug • IJslands ör • in °arwing, wel ~ °arn1/°aarn1/°erne ‘dat wat in iets anders sluit’, mog. ~ °garuw
arven zw. -de 1 zwaar werken, zwoegen • Westfaals ârwen, arweggen • ~ °arvid/°arft, °arf2
arvid v., arft 1 zwaar werk, gezwoeg • Duits Arbeit (ontleend als arbeid), IJslands erfiði • van °arven
arwe1 v. -n, -s, erwe1 1 vore, groef, inkerving 2 litteken, verminking 3 korst, ook van mos e.d. 4 vuillaag 5 schurft • Utrechts erf, Drents arf, narf, narve, Westfaals arwe, Duits Narbe, gew. Arbe, gew. Engels ar, arr, Noors arr o., IJslands ör o. • hetz. als nerf ‘oneffenheid in leer’ (met n- van het lidwoord), ~ °eren1 ‘ploegen’
arwe2 v. -n, -s, erwe2 1 pijl: boog en arwe, ew. °gijzel, °vijl, °vliek • Engels arrow, Noors or (in agnor), IJslands ör
arwing bw., erwing 1 zonder aanleiding, zomaar 2 zonder opbrengst, tevergeefs 3 zonder betaling, zonder loon, gegeven, kosteloos, gratis • van °aruw/°aar1 ‘bereid; vrijgevig; snel’
as1 m. assen 1 essenboom (Fraxinus excelsior) 2 speer, vanouds van essenhout gemaakt 3 soort klein schip van essenhout 4 houder, doos van essenhout • Sleeswijk-Holsteins nasch (met n van het lidwoord), Oostfaals masch (met m van het lidwoord), Engels ash, Noors ask, IJslands askur, askja • oude nevenvorm van es, in °asman, °ast2/°est2
as2 m./v. assen, es2 1 vlagzalm (Thymallus thymallus) • Duits Äsche
asman m. -mannen, -lui, -lieden 1 zeeman, zeerover, later met name uit Scandinavië, ew. °wijking • Engels ashman (in Ashmanhaugh) • in Assendelft (ouder Askmannadelf), van °as1 ‘es; essenhouten schip’ + man, vgl. °wijking
asp v. zie aps
assel v. 1 schouder, ew. °harde 2 holte onder de arm • verouderd Zaans assel, Duits Achsel, Noors aksel, IJslands axla • ~ as ‘spil’, °aken ‘drijven’, °oeksel/oksel ‘holte onder de arm’
assen v. zie azen
assevijs m. zie assevijster
assevijster m., assevijs 1 iemand die op de as in de haard blaast om het vuur aan te wakkeren 2 iemand die altijd voor de haard zit te lummelen 3 iemand die alleen het geringste werk aankan of wil doen • Westvlaams assche(n)vijster, Noors askefis • van as + afl. van °vijzen1/vijsten ‘blazen’
ast1 m., est1 1 knoest 2 tak, twijg 3 dwarsbalk van een kruis • Duits Ast • ~ °oest ‘knoest’, wel in °astoorn
ast2 v., est2 1 plek met veel essen, essenbos • hetz. als Ascq (ouder Asct, Noorderdepartement), van °as1/es + °-d/°-t
astoorn m. -s 1 wisse loofboom (Acer), ew. °are/°aar, °mazer • Antwerps asdoren, Hagelands asdoorn, gew. Duits Asthorn, Astern, Aster • hetz. als esdoorn (verbastering), wel van °ast1/°est1 ‘knoest; tak’ (knoesten geven vooral esdoorns welgelijnd, gevlamd hout, vgl. °mazer), mog. met een achtervoegsel dat ook in °alloorn/°elloorn schuilt
at1 vz. 1 bij, te, in: at heme thuis, at harte in het hart, te moede, at nachte ‘s nachts, at eerste ten eerste, at leste ten leste, ten laatste 2 toe, tot, zo ver als: at het woud • Westfaals ät, et, Engels at, Noors at, åt, å, IJslands að • in °atgeer ‘werpspeer’
at2 o. aten 1 felheid, gevecht, strijd: een at van wilde dieren • IJslands at • ~ °aten ‘scherp, fel zijn’
ate m., atte 1 vader, papa • Noordhollands ate, Gronings oate, atte • mog. ~ °adel ‘(goede) afkomst’
atel bn. 1 fel, scherp: atele ogen 2 vijandig 3 vreselijk, verschrikkelijk, afgrijselijk • Noors atal, IJslands ötull • ~ °aten ‘scherp, fel zijn’
aten st. oet, h. geaten 1 scherp, fel zijn 2 bijten • ~ °at2 ‘felheid, gevecht’, °atel ‘scherp; vreselijk’, °etten1 ‘fel doen zijn’, °taan/tand, °tind ‘punt’, tinne ‘tand in burchtwal’, °tons ‘(hoek)tand’, mog. ~ °tijven ‘puntig zijn’, °tijzen ‘prikken; plukken’, niet ~ eten
atgeer m., atger 1 werpspeer • IJslands atgeir • van °at1 ‘te; toe’ + °geer1 ‘speer’
atger m. zie atgeer
atig bn. zie aat2
atte m. zie ate
auwe v. 1 grootmoeder, voormoeder • ~ °o1 ‘grootvader, voorvader’
ave m. zie aaf
avel o. 1 inspanning, kracht, sterkte: met al zijn avel • IJslands afl • in °avelen, mog. in °vravel/°vrevel, ~ °oeven ‘uitvoeren’, oefenen, mog. ~ °aaf/°ave ‘man, echtgenoot’
avelen zw. -de 1 zich inspannen, kracht betonen 2 versterken • Noors avle, IJslands afla • van °avel, ~ °aveling
aveling v. 1 versterking, versteviging • Zuidhollands aveling • van °avelen
aven zw. -de 1 afgaan, afnemen: het aaft mij mijn krachten nemen af • ~ af
aver1 bn., bw., vz., vw. 1 later: in avere tijden 2 na, achter: aver deze maand 3 volgens: aver dit boek 4 maar, doch • Antwerps ever, Westfaals awer, Duits aber • in °aver2 ‘telg’, van af, ~ ave- (in averechts), achter (ouder after), °eft/°echt2/echter, van
aver2 m./v. -en, -s 1 nakomeling, afstammeling, nazaat, telg, kind: van aver tot aver • van °aver1 ‘later; na’, vgl. °vorder/°voorder ‘voorouder’ bij voor
aver3 m. 1 veldesdoorn, Spaanse aak (Acer campestre), ew. °mapel/°mapelder • Deens navr (met n van het lidwoord), gew. Zweeds naver • in °averen, mog. in Averbode (Vlaams-Brabant), Afferden (Gelderland), Averdoingt (ouder Auerdun, Pas-de-Calais) Avroult (ouder Auerhout, Pas-de-Calais), Aurich (Oost-Friesland)
averen bn., everen, efferen 1 veldesdoornen, van veldesdoornhout • Westvlaams effen (in effentrul, verouderd effendoorn), gew. Duits ebern (in Weißebern) • van °aver3
avig bn. 1 verkeerd om 2 niet recht, verkeerd, verdraaid, krom • Westvlaams avig, Westfaals awig, Zweeds avig, IJslands öfugur • van af + een nevenvorm van oog (aangepast aan het achtervoegsel -ig)
avondganger m. 1 iemand die ’s avonds zijn geliefde bezoekt • van avond + °ganger
awaard bn. 1 waardeloos • van °a-3 ‘weg; niet’ + waard
aweg m. 1 verkeerde of onbegaanbare weg, woeste plek: door weg en aweg • van °a-3 ‘weg; niet’ + weg
awijs bn., awijzig 1 onwelluidend, lelijk klinkend • van °a-3 ‘weg; niet’ + (afl. van) wijs ‘melodie’
awijzig bn. zie awijs
awind m. 1 windstilte • Westvlaams awind • van °a-3 ‘weg; niet’ + wind
azage v. 1 beuzelpraat, onzinverhaal • van °a-3 ‘weg; niet’ + °zage ‘verhaal’
azen v., assen 1 loon, beloning, wedde 2 heffing, belasting • ~ °essen ‘loonwerker; huurling’, °aren2/°aarn2/°arn2 ‘oogst’