pad m./v. paden, pat2 1 poot, voet 2 voetzool 3 voetafdruk, voetspoor • Westfaals pattken, gew. Engels pad • ~ °poetel ‘voetje van een klein kind’, °paden/°padden/°patten ‘treden, stappen’, pad ‘weg’
paden zw. -de, padden, patten 1 treden, stappen, vertrappen 2 door modder en water treden • Kempens padden, Oostfries padden, patjen, Engels pad, paddle, pat, pattle, patter, gew. Zweeds patta, pattra • ~ pad ‘weg’, °pad/°pat2 ‘poot’, °poetel ‘voetje’, °pedel/°peel ‘drassig veenland’, °pat1 ‘mest(kuil)’, °pes ‘veenplas, poel’, °poet ‘poel’
padden zw. -de zie paden
palsen zw. -te, palsteren 1 waden, door water lopen 2 stappen, schrijden • Hagelands palsen, Veluws palsen, palsteren, paltsen, Drents palstern, palschern, Westfaals palsken • ~ palster ‘wandelstaf, reisstok’, pols(stok), polster ‘polsstok; wandelstaf’, °polsen/°polsteren, mog. ~ poel
palsteren zw. -de zie palsen
par m. parren 1 omheinde ruimte, afgesloten gebied • Duits Pfarre, gew. Engels par • ~ °parrik/°perrik/park/perk, mog. ~ poer ‘voetstuk’
parrik m. parriken, perrik 1 omheining, afbakening 2 omheind, afgebakend stuk grond • Duits Pferch, Engels paddock, gew. parrock • hetz. als park/perk (samentrekking), van °par + °-ik
pat1 m./v. patten 1 mestkuil 2 mest • Gelders-Overijssels pat, patte, mog. gew. Engels pat • ~ °paden/°padden/°patten ‘(door modder en water) treden, stappen’
pat2 m./v. patten zie pad
patten zw. -te zie paden
pazen zw. -de 1 stevig met de voeten treden 2 door modder, klei, veen, water stappen 3 met water kladden, in het water spelen • Gronings poazen, Oostfries pasen, Fries peazgje, peazje, gew. Zweeds pasa • ~ °poes ‘slijk; (regen)water; pap’, °poespas ‘slijk; brij; stamppot’ °poezen/°poezelen ‘knoeien, morsen’, °poezig/°poezerig ‘drassig; nat en smerig’
pede1 v., pee 1 eetbare wortel • hetz. als peen (eig. mv.), in Peelo (Drenthe), ~ °pedem/°peem, °pedik/°peek, pit
pede2 v. 1 hemd 2 mantel • Beiers Pfeid, Pfeit
pedel m./v., peel 1 laag land, drassig veenland, broekland • Duits Pfedel (in Pfedelbach) • hetz. als De Peel (ouder Pedele, Noord-Brabant, Nederlands-Limburg), ~ °paden/°padden/°patten ‘(door modder en water) treden, stappen’
pedem v., peem 1 wortel van gras, met name de kweek (Elytrigia repens) • Westvlaams peem, peme, Haspengouws pettem, Leuvens pessem • ~ °pede1/°pee/peen, °pedik/°peek, pit
pedik m., peek 1 merg van boom of dier • Gronings peek, Fries piik, Oostfries pêk • ~ °pede1/°pee/peen, °pedem/°peem, pit
pee v. peeën zie pede
peek m. zie pedik
peel m./v. zie pedel
peem v. zie pedem
peinden zw. -de zie penden
penden zw. -de, peinden 1 gerechtelijk in beslag nemen van de bezittingen van een schuldenaar • van pand ‘waarborg’
perrik m. perriken zie parrik
pes v. pessen 1 veenplas, poel • Drents Pesse, Gronings pet, pette, pedde, Fries pet • ~ °paden/°padden/°patten ‘(door modder en water) treden, stappen’
peuderen zw. -de, peuren 1 roeren, wroeten 2 bestoken, in onrust brengen, tot last zijn • in °peuderzaam, ~ peur ‘vistuig’, °pieten ‘wroeten, roeren, steken’, peuteren
peuderzaam bn., peurzaam 1 lastig, vervelend, voor anderen: iedereen peurzaam zijn • van °peuderen/°peuren
peuren zw. -de zie peuderen
peurzaam bn. zie peuderzaam
peus m. peuzen zie poos
pieten st. poot, h. gepoten 1 wroeten, roeren, steken • ~ podde ‘pad’, puit/puid ‘kikvors’, °putten/°potten/poten ‘porren; steken’, peuteren, °peuderen/°peuren ‘roeren, wroeten’, wel ~ poot, mog. ~ piet (in versch. betekenissen), pieterman ‘stekende vis’, pier ‘aardworm’
pint m., pintel 1 mannelijk lid • Oostfries pint, gew. Engels pintle, gew. Noors pintol
pintel m. zie pint
pleg o. zie plie
plegen st. plag, h. geplogen of geplegen zie plien
pleien zw. -de 1 dansen, springen van vreugde 2 pret hebben, vrolijk zijn • Engels play
plie o., pleg 1 gevaar, risico • ~ °plien/°plegen
plien st. plag, h. geplogen of geplien, plegen 1 borg staan, verantwoordelijkheid nemen, instaan 2 nakomen: een gelofte plien 3 met zorg behandelen, met belangstelling bejegenen: van de goden plien de goden vereren 4 verzorgen, koesteren 5 uitoefenen, bedrijven, verrichten • Drents plegen • hetz. als plegen ‘aanrichten; gewoon zijn’, ~ °plie/°pleg, plicht, plechtig, geplogenheid ‘gewoonte’, verplegen, pleeg- (in pleegkind e.d.)
poes m./v. 1 slijk, modder 2 (regen)water 3 pap, brij • Vlaams poes (in poesput), Fries puozze • ~ °pazen
poespas m. 1 slijk, modder 2 brij, moes 3 door elkaar gemengde maaltijd, stamppot • Noordhollands poespas, Vlaams poespas, moespas • hetz. als poespas ‘drukte’, ~ °pazen
poet m./v. 1 poel, modderpoel 2 pap, brij • Fries puot, gew. Engels poot • ~ °paden/°padden/°patten ‘(door modder en water) treden, stappen’
poetel m. 1 voetje van een klein kind • Noordhollands poetel • ~ °pad/°pat2 ‘poot, voet’, °paden/°padden/°patten ‘treden, stappen’
poezelen zw. -de zie poezen
poezen zw. -de, poezelen 1 knoeien, morsen 2 nat, regenachtig worden 3 met water kladden, in het water spelen • Zaans poezen, Fries puozje • ~ °pazen
poezig bn., poezerig 1 drassig 2 nat en smerig, regenachtig • Gronings pouzeg, Zaans poezerig • ~ °pazen
pog m./v. zie pogge
pogge m./v., pog 1 bol, gezwollen ding 2 blaas, zak 3 jong varken 4 kikker • Zaans pogge, Gelders-Overijssels pogge, Drents pogge, Gronings pogge, Rijnlands Pugg, Pogg, Engels pug, pig • ~ °puik/puk, pukke, pok
pol m. pollen 1 rondachtig, dikkig iets 2 (achter)hoofd, kruin 3 top, heuveltop, hoogte • Veluws pol, Westvlaams polle, Engels poll • in graspol, mog. oude nevenvorm van bol
polen zw. -de 1 uithollen, uitgraven • Westvlaams polen • ~ pullen ‘trekken; zuipen’, pulken, °puilen, mog. ~ peul
polsen zw. -te, polsteren 1 plonzen, waden 2 plonzen of roeren met een stok om vissen het net in te jagen 3 met grote stappen of moeilijk lopen • Hagelands polsen, Antwerps polsen, Zeeuws polsen, Zaans polsteren, Veluws polsteren, Drents polsen, polsken, polstern, Fries polskje • ~ pols(stok), polster ‘polsstok’, °palsen/°palsteren, mog. ~ poel
polsteren zw. -de zie polsen
pong m. 1 beurs, buidel, zak • Gronings pong, Noors pung, IJslands pungur
pook m. 1 zak, buidel • ~ pukkel ‘buidel; puist’
poos m. pozen, peus 1 zwelling 2 buidel 3 klein, rond ding 4 klein kereltje • Zaans peuzel, Zwitsers Pfosi, Pfosel, Noors pose, gew. pyse, Zweeds påse, pys, IJslands posi • in °posk/°pusk, ~ °puizen ‘blazen’
posk m., pusk 1 klein kereltje • Brabants pèùske, Zwitsers Pfosech, gew. Zweeds pysk, pyske • van °poos/°peus
potten zw. -te zie putten
prang m. 1 worsteling 2 twist, onenigheid, onvrede • mog. oude nevenvorm van °brang ‘strijd’, ~ prangen ‘drukken, knellen’
prij v. zie prijg
prijen zw. -de zie prijgen
prijg m., prij 1 ijver, strijdlust 2 strijd, gevecht 3 wedstrijd • ~ °prijgen/°prijen
prijgen zw. -de, prijen 1 ijveren, streven 2 omhoog streven, de hoogte in willen 3 tegenstreven, zich verzetten tegen, zich schrap zetten tegen • Zuidhollands priegen • oude nevenvorm van prijken ‘opzichtig zijn’, °brijken ‘uitsteken’, ~ °prijg/°prij
puik m. 1 bult, bochel 2 iets of iemand met een bochel, gedrongen iemand • Rijnlands Pauche, Engels puck, gew. pouk, Noors puke, IJslands púki • oude nevenvorm van puk ‘klein mens, kind of dier’, in °puikel/pukkel, ~ pok, pook ‘buik; klein mens’, peuk, °pogge/°pog
puikel m. 1 bultje, bocheltje 2 puist 3 ronde visfuik • Westvlaams puikel, Limburgs poekel, Fries pûkel, gew. Engels puckle • oude nevenvorm van pukkel ‘puist’, van °puik/puk + °-el1/°-ele
puiken zw. -te 1 pikken, prikken, steken 2 pikken, pakken, nemen • ~ puik, poken, pogen
puilen zw. -de 1 peuteren 2 arbeiden, zwoegen • Stellingwerfs poelen, pulen, Gronings pulen, Oostfaals pûlen, Noors pule, IJslands púla • ≠ (uit)puilen, ~ °polen, pullen ‘trekken; zuipen’, pulken, mog. ~ peul
puis1 m./v. puizen 1 dik, rond ding 2 lisdodde (Typha) 3 mollige, ronde jonge vrouw 4 kindje • Zeeuws poezel, Haspengouws poezel, Gronings poezen mv., Noors pus • ~ °puis2, °puizen ‘blazen’
puis2 v. puizen 1 kat • Veluws puus, Oostfries pûs, Engels puss, pussy(cat), Noors pus, gew. puse • hetz. als poes (met gew. klinker), ~ °puis1, °puizen ‘blazen’
puisten zw. -te 1 blazen 2 hijgen • Veluws puusten • hetz. als poesten (met gew. klinker), ~ °puizen ‘blazen’
puiten zw. -te 1 opzwellen, opgezwollen zijn 2 zwellen, van water • Gronings poeten, Engels pout, gew. Zweeds puta
puizen zw. -de 1 blazen 2 hijgen • Drents poezen, Zwitsers pfūse • ~ °puisten/poesten, puist, °puis1, °puis2/poes, °poos/°peus ‘zwelling’
pusk m. zie posk
putten zw. -te, potten 1 porren, stoten, steken 2 steken, stoppen • Engels put, Deens putte • oude nevenvorm van poten ‘planten, in de grond steken’, ~ °pieten