ub1 bn. 1 overvloedig 2 overtollig • in °ubbe/°ub2, ~ °of ‘omhoog’, over, mog. ~ euvel ‘slecht’
ub2 v. zie ubbe
ubbe v., ub2 1 overvloed 2 overtolligheid • verouderd Duits Üppe (vanwaar üppig) • van °ub2
uider o. 1 melkklier, met name van koeien • Stellingwerfs uder, uter, utter, Limburgs udder, Duits Euter, Zwitsers Ūter, Engels udder • hetz. als uier (verbastering), zeer oude nevenvorm van °ieder ‘melkklier’
uif m. uiven 1 nachtuil • gew. Duits Auf, Zweeds uv
uik m. 1 kikker, giftige kikker
uister bn. 1 gretig, verlangend 2 ijverig, vurig, onstuimig • Zweeds yster • mog. ~ °genogen ‘reiken’
uit- 1 voorvoegsel ter aanduiding van hoge mate, buitengewoonheid • hetz. als uit, in °uitgaarne, °uitgoed, °uitgroot, °uitheet, °uithoofs/°uitheus, °uitschoon, °uitsterk, °uitwel, °uitzwart, vgl. in- (in inzwart e.d.), °door- (in o.a. doornat)
uiter bn. 1 zich buiten bevindend, uitwendig • Duits äußer, Engels outer • vgl. °inner
uitgaarne bw. 1 zeer graag • van °uit- + gaarne
uitgoed bn. 1 zeer goed, bijzonder goed • van °uit- + goed
uitgroot bn. 1 zeer groot, bijzonder groot • van °uit- + groot
uitheet bn. 1 zeer heet, bijzonder heet • van °uit- + heet
uitheus bn. zie uithoofs
uithoofs bn., uitheus 1 zeer beleefd • van °uit- + hoofs/heus
uitlaag1 v. zie uitlage1
uitlaag2 m. zie uitlage2
uitlag bn. 1 verbannen 2 vredeloos, vogelvrij • Noors utlæg, utleg • in °uitlage1/°uitlaag1, °uitlage2/°uitlaag2, °uitlagen/°uitleggen, van uitliggen dan wel uit + °lag ‘wet’
uitlage1 v., uitlaag1 1 verbanning 2 vredeloosheid, vogelvrijheid • van °uitlag
uitlage2 m., uitlaag2 1 banneling, balling, ew. °wrekke/°wrek 2 vredeloze, vogelvrije, ew. °warg/°werg 3 rover • Engels outlaw, IJslands útlagi • van °uitlag
uitlagen zw. -de, uitleggen 1 verbannen 2 vredeloos stellen, vogelvrij verklaren • Engels outlaw • van °uitlag
uitleggen zw. -de zie uitlagen
uitschoon bn. 1 zeer schoon, buitengewoon mooi • van °uit- + schoon
uitsterk bn. 1 zeer sterk, buitengewoon sterk • van °uit- + sterk
uitwel bw. 1 zeer goed 2 in hoge mate, bijzonder • van °uit- + wel
uitzwart bn. 1 zeer zwart, pikzwart • van °uit- + zwart
ulf v. ulven zie ulve
ulve v., ulf, olf 1 zwarte populier (Populus nigra), groeit vooral langs oevers • verouderd Duits Ulbenbaum • in Ulvenhout (Noord-Brabant), Ulft (Gelderland), Olfen (ouder Ulflo, Noordrijn-Westfalen), mog. ~ °elve2/°elf2 ‘rivier’
unde v., onde 1 golf, baar • IJslands unnur
unnen onr. an, on, h. geünd 1 graag zien ontvangen 2 schenken, verlenen uit genegenheid 3 toestaan 4 genegen zijn, liefhebben • Noors unne, IJslands unna • in gunnen (eig. ge-unnen), ~ °anst, °avend
unst v. 1 storm, wervelwind • ~ °anen1 ‘ademen’
uppen zw. -te 1 omhoogbrengen, verheffen • Noors yppe • van op
urig bn. 1 vochtig, bedauwd • van °uur1
urkend bn. zie arkend
uur1 o. 1 vocht 2 motregen • Noors ur • in °urig, ~ °waar1 ‘water; zee’, °oor1 ‘stromend water’
uur2 m. 1 wild rund (Bos primigenius) • Duits Auer- (in Auerochs, ouder urochse, ontleend als oeros), gew. Zweeds ure • mog. in Ursel (Oost-Vlaanderen)
uw m./v. zie uwe
uwe v., uw, ij, ijg 1 venijnboom (Taxus baccata), een zeer giftige, immer groene, inheemse naaldboom, vanouds vermaard om diens vermogen tot lang leven en goede hout voor handbogen 2 handboog • Fries IJe, Ige, Yge (eigennamen), Duits Eibe, Zwitsers Īwe, Īche, Īge, Engels yew, Zweeds id, IJslands ýr • in IJhorst (voorheen Ywehorst, Overijssel), de vorm ijf is gewestelijk of ontleend aan Frans if, niet ~ °ijf1 ‘levenskrachtig’ noch °ijve/°ijf2 ‘klimop’
uwen bn. 1 als een uw 2 van uwenhout • van °uwe