kaag m., kag 1 stronk • gew. Duits Kag, gew. Engels cag, Noors kagge, IJslands kaggi • mog. ~ keg, kegel, kaag ‘vaartuig’, kaak ‘zware bui; rukwind’, koek
kaak v. 1 stelling, stellage 2 schavot • hetz. als kaak ‘schandpaal’ (oneig.), mog. hetz. als kaak ‘mondbeen’, ~ °koek ‘sledeglijder’ (vroeger een dierenkaak)
kaap v. 1 baak, baken, sein 2 vuurtoren • Zaans kaap, Gronings koap • ≠ kaap ‘landtong’, ~ °kapen ‘aandachtig kijken’, °koepen ‘gadeslaan’
kaapspel o. 1 schouwspel • van °kapen ‘aandachtig kijken’ + spel
kaar1 o. 1 vat, ton, bak 2 korf 3 bijenkorf, ew. °huif, °ool • hetz. als (vis)kaar ‘viskorf, beun’, in °bijkaar, °immekaar/°imkaar, van °kezen ‘(aan)dragen; (aan)slepen’, ~ °kast1 ‘hoop, stapel’, °kast2 ‘voorraadschuur; opbergmeubel’
kaar2 v. 1 zorg, bekommering • Engels care • in °karen, karig, ~ °karm/°kerm, °karmen/kermen
kab m./v., kabben 1 jong van een dier 2 jong varken, ew. big • mog. gew. Engels cab ‘plakkerige boel’ • ~ °kabben, mog. ~ °kob/°kop ‘bol, rond iets’
kabben zw. -de 1 jongen werpen, jongen krijgen 2 overgeven, braken • Kempens kabben • ~ °kab
kachten zw. -te 1 luid lachen, schateren • ~ kuchen
kag m. kaggen zie kaag
kakel m., kekel 1 ijspegel • Oostvlaams koiekel, Brabants (ijs)keekel, (ijs)kikkel, Limburgs kaekel, kaakel, Rijnlands Kachel, Kächel • mog. oude verhaspeling van °jekel/°gekel ‘stuk ijs’ en (ijs)kegel, anders mog. ~ °kalen ‘koud zijn, koud worden’
kal m. kallen 1 stem, stemgeluid 2 galm, echo 3 praat, geklets • Zaans kal • ~ °kallen2
kalen st. koel, is gekalen 1 koud zijn, koud worden: het kaalt haar in de voeten • IJslands kala • ~ koud (ouder kold, kald), °kelde ‘kou’, koel, kil, °kallen, °kalm, mog. eig. ‘stollen’ en ~ °keel1 ‘dikke, gestremde melk’, klei, klijven, mog. ~ °kakel/°kekel ‘ijspegel’, niet ~ °kaluw/kaal ‘haarloos’
kallen1 zw. -de 1 vriezen • ~ °kalen ‘vriezen’
kallen2 zw. -de 1 praten, spreken 2 zeggen, vertellen • Gelders-Overijssels kallen, Engels call, Noors kalle, IJslands kalla • in raaskallen, van °kal ‘stem’, ~ kouten ‘praten; babbelen’ (ouder kolten, kalten), wel ~ kalle ‘ekster, gaai, kraai, kauw’
kalm m. 1 vorst, koude • in °akalm, van °kalen ‘vriezen; koud zijn/worden’
kaluw bn. 1 onbehaard, haarloos: naakt en kaluw 2 onbegroeid, dun begroeid: kaluwe grond • Engels callow • in De Caluwe (achternaam), oude nevenvorm van kaal, mog. ~ °kol ‘ronde top; haarloos hoofd’
kam v. kammen, kamme 1 brouwerij • verouderd Vlaams-Brabants kam • mog. hetz. als Chaam (uitspraak Kaom, ouder Cambe, Noord-Brabant), mog. ~ kam m. (i.v.m. kamvormig gereedschap), kim ‘rand’ (voorheen met name ‘rand van een vat’) of °komp/kom ‘bekken; vat’
kamme v. zie kam
kanger m., kanker 1 spinner 2 spin, ew. °kob • gew. Duits Kanker, Noors kongro, kingel, Fins kankuri ‘wever’ (wel aan het Germaans ontleend) • ≠ kanker ‘kwaadaardig gezwel’, ~ °kingen/°kinken ‘draaien; spinnen’
kank1 bn. 1 draaiend 2 kieskeurig, lastig met eten • Noordfries koonk • in °kankatig, ~ °kank2, °kingen/°kinken ‘draaien’
kank2 m. 1 draaiing 2 bal • Noors kakk, IJslands kökkur • ~ °kank1, °kingen/°kinken ‘draaien’
kankatig bn. 1 kieskeurig, lastig met eten • Oudbeierlands kankatig • van °kank1 + °aat2/°atig ‘etend’
kanker m. zie kanger
kapen zw. -te 1 aandachtig kijken, staren, turen: kapende benijders • ≠ kapen ‘overmeesteren, wegnemen’ (zie °kaven), in °kaapspel ‘schouwspel’, ~ °kaap ‘baken’, °koepen ‘gadeslaan’
kar1 o. karren zie ker1
kar2 o. karren zie ker2
karel1 m. 1 hoopje, stapeltje • Westvlaams karel • van °kezen ‘(aan)dragen; (aan)slepen’, mits niet ~ °korder ‘groep, schare, kudde’
karel2 m. zie kerel
karen zw. -de 1 zorgen voor, bekommeren om • Engels care • van °kaar2 ‘zorg’
karm m., kerm 1 lawaai, misbaar, gejammer • in °karmen/kermen, ~ °kaar2 ‘zorg’
karmen zw. -de 1 lawaai maken, misbaren, jammeren • van °karm/°kerm
karp m., kerp 1 wisse zoetwatervis (Cyprinus carpio) • Limburgs kerp, Duits Karpfen, Engels carp • hetz. als karper (verlenging)
karren1 st. kor, h. gekorren zie kerren1
karren2 st. kor, h. gekorren zie kerren2
kars bn. karser, -st 1 opgewekt, fris, wakker, flink • Oostfries karsk, kask, Noors karsk • hetz. als kers (met oneig. klinker) in kersvers
karten zw. -te zie kratten
kasp v., kesp 1 dwarshoutje, ew. knevel, kemp • gew. Engels casp, caspe • hetz. als kesp ‘dwarsligger, draagbalk’, ~ °kops/°kosp ‘knevel, boei’, °keven ‘rijten, breken, bijten’, mog. ~ °keefse ‘bijvrouw’ (mits eig. ‘geknevelde, slavin’)
kast1 m. 1 hoop, stapel • gew. Duits Käste mv., Noors kost, IJslands köstur • in °kastel/°kestel, van °kezen ‘(aan)dragen; (aan)slepen’, ~ °kast2, °kaar1 ‘vat’
kast2 v. 1 voorraadschuur, pakhuis, bewaarplaats, magazijn • Duits Kasten • hetz. als kast ‘opbergmeubel’, van °kezen ‘(aan)dragen; (aan)slepen’, ~ °kast1, °kaar1 ‘vat’
kastel m., kestel 1 hoopje, stapeltje • van °kast1
kastig bn., kestig 1 welgebakerd, verzorgd, onderhouden 2 heetgebakerd, hittig, vurig, driftig: een kastig ros • Leids kastig, Veluws kastig, Westvlaams ke(r)stig, Westfaals kästig • ~ koesteren, °koezen, °kazen ‘warmen, verhitten’
kat m./v. katten 1 aanmeerbalk achter twee geheide palen: het anker achter/bij de kat zetten aan wal blijven, niet meer gaan varen 2 geheide aanmeerpaal • Oostfries katte, kat • wel in Catrijp (Noord-Holland), Katwoude (Noord-Holland), Katwijk (Zuid-Holland), Katwijk (Noord-Brabant), ~ kade, °ked2 ‘houten beschoeiing’, wel ~ °kedel ‘groot schip’
katten zw. -te, ketten 1 klappen, een klap geven, slaan • Westvlaams katten, Engels chat • wel hetz. als katten ‘afslaan, weigeren, met name van geleverde koopwaar’, ~ °kitten ‘klappen’, ketsen, kitsen, mog. ~ kat (om zijn uithalen), °ketelen ‘prikkelen’, niet ~ kaatsen
kavel m. zie kevel
kaven zw. -de 1 splijten, scheiden 2 beslissen • Westvlaams kaveren • ~ kappen ‘hakken’, kapen ‘roven’, °keven ‘rijten, breken, bijten’
kazen st. koes, h. gekazen 1 warmen, verhitten • gew. Zweeds kasa • ~ °kastig/°kestig ‘(heet)gebakerd’, koesteren, °koezen, niet ~ kaas
-ke o. zie -ekijn
ked1 m./v., kedden zie kid
ked2 o. kedden 1 houten beschoeiing, beschot • Zwitsers Chett • ~ kade, °kat ‘aanmeerbalk’, wel °kedel
kedel m. 1 groot schip • wel ~ °ked2, kade, °kat ‘aanmeerbalk’
keef bn. kever, -st 1 strijdlustig, onstuimig, heftig 2 snel, vlug • ~ kijven ‘twisten’, kift/kif ‘afgunst; onenigheid’, kibbelen
keefse v. keefsen 1 vrouw waarmee een getrouwd man een buitenechtelijke verhouding heeft, ew. bijvrouw, bijzit • Duits Kebse • in °keefskind, mog. eig. ‘slavin, geknevelde’ en ~ °kasp/°kesp ‘dwarshoutje, knevel’
keefsen zw. -te 1 een buitenechtelijke verhouding hebben, overspel plegen • van °keefse ‘bijvrouw’
keefskind o. 1 onecht kind, bastaard, ew. °hoorning • van °keefse ‘bijvrouw’ + kind
keel1 m. 1 dikke, gestremde melk • Gronings keel, Oostfries kêl, Zweeds käll • mog. ~ °kalen ‘vriezen’ (mits eig. ‘stollen’)
keel2 v. 1 bol, bobbel • wel ~ °kol ‘ronde top’
keel3 o. zie kel
keen v. 1 barst, spleet, reet, kloof: een keen in de vinger 2 kiem, groeibeginsel • Westvlaams kene, keen, Drents kene, keen • in Kortgene (ouder Kortekene, Zeeland), ~ °kijnen ‘barsten’
kees m. kezen 1 draai, wending • gew. Noors keis • ~ °kijzen ‘zich keren, wenden, draaien’, keren ‘doen wenden’
keest m. 1 kiem 2 scheut, spruit 3 pit 4 het binnenste, beste, fijnste van iets 5 het eigenlijke wezen, beginsel • Westvlaams keest, Zwitsers Cheist, Cheiste, Chīste • ~ °kijnen, °kijd, °kijm/kiem, °keeuw
keeuw v. 1 bloesemknop • Westvlaams keeuwe • °kijnen ‘barsten’, °kijd, °kijm/kiem, °keest
kekel m. zie kakel
kel v. kellen, keel3 1 scheplepel, pollepel • Duits Kelle
kelde v. 1 koude, kou 2 verkoudheid • Limburgs keld, Gelders-Overijssels kelde, Fries kjeld, Duits Kälte • ~ koud (ouder kold, kald), °kalen ‘koud zijn’
kelder v. 1 keel 2 halskwab • gew. Engels chiller, choller • ≠ kelder ‘ondergrondse opslagruimte’ (van Latijn cellārium), ~ keel, °kelk, kolk
kelk m. 1 keel 2 kaak, kaakbeen • Noors kjelke, IJslands kjálki • ~ kolk, keel, °kelder
kemen st. kam, h. gekomen 1 drukken, bedrukken, beklemmen, benauwen • ~ kommer ‘droefheid, bezorgdheid’
kemmen zw. -de 1 kammen • Gronings kemmen, Fries kieme, kjimme, Duits kämmen, gew. Engels kemb, kem, keem, IJslands kemba • van kam
kemp m. 1 dwarshoutje, ew. knevel, kesp 2 snor, ew. knevel, graan • IJslands kampur • ~ knevel ‘dwarshoutje; boei; snor’, knaap, °kimmen ‘rijten, breken, bijten’
-ken o. zie -ekijn
ken v. zie kenne
kenne v., ken 1 kennis, bekendheid, wetenschap: in kenne doen, zetten bekend maken • van kennen
kennen zw. -de 1 verwekken, voortbrengen, doen ontstaan, gewinnen • ≠ kennen ‘bekend zijn met’, ~ °kinnen ‘geboren worden’
ker1 o. kerren, kar1 1 draai, wending: de deur staat aan kerre de deur is een beetje open • Gronings keer, Fries kier (ontleend als kier), Engels char (en in ajar, ouder on char) • ≠ keer ‘draai’, ~ °kerren1/°karren1 ‘draaien, wenden’
ker2 o. kerren, kar2 1 kreupelhout, struikgewas 2 laag, drassig land • gew. Engels char, Noors kjerr, IJslands kjarr • wel eig. ‘hout voor vlechtwerk’ en ~ °kerren1/°karren1 ‘draaien, wenden’, °korrel ‘gedraaide stroband’
kerel m., karel2 1 lang overkleed voor mannen en vrouwen • Westvlaams kerel, keerle • ~ keren ‘vegen’, °kezen ‘(aan)dragen; (aan)slepen’
keren st. koor, h., is gekoren 1 rijpen, verouderen, ouder worden • ~ kerel, °koorn/koren, mog. ~ kern, kraan(vogel), °kranik, °kroen
kerm m. zie karm
kerp m. zie karp
kerren1 st. kor, is gekorren, karren2 1 draaien, wenden • Engels char (in charcoal), gew. Noors kjerrast • ≠ keren, mog. hetz. als °kerren2/°karren2, ~ °ker1/°ker2 ‘draai, wending’, °korrel ‘gedraaide stroband’, °korrelen ‘draaien; rollen’, wel ~ °ker2/°kar2 ‘kreupelhout’ (dan eig. ‘hout voor vlechtwerk’)
kerren2 st. kor, h. gekorren, karren2 1 kraken, knarsen, piepen (van deuren, kettingen, enz.) 2 schreeuwen van vogels • mog. hetz. als °kerren1/°karren1, ~ °korren, kor(hoen)
kesp v. zie kasp
kestel m. zie kastel
kestig bn. zie kastig
ketelen zw. -de 1 prikkelen • Limburgs ketele • hetz. als kietelen (met gew. klinker), mog. ~ °katten/°ketten ‘klappen’
ketten zw. -te zie katten
keum m. 1 komst, aankomst, benadering • ~ komen
keun o., kunne, kun 1 geslacht, met name adellijk of vorstelijk 2 verwantschap 3 afkomst, afstamming: van hogen kunne 4 generatie 5 soort • Westvlaams ken, gew. Duits Künne, Engels kin, Noors kjønn, IJslands kyn • hetz. als kunne v. ‘sekse’ (oneig.), in °keuning/koning, van °kinnen ‘geboren worden’
keunen bn. 1 vrouwelijk: geumen en keunen • van °kone/°koon + °-ijn1/°-en1
keunerijk o. 1 heerschappij, vorstendom • Schots kinrick • van °keun/°kunne/°kun ‘(vorstelijk) geslacht’ + rijk
keuning m. 1 vorst, voornaamste edelman • Westvlaams keunink, Drents keuning, Fries kening, Duits König, Engels king • hetz. als koning (met o wel door verdeftiging naar voorbeeld van zoon naast gew. zeun), van °keun/°kunne/°kun ‘(vorstelijk) geslacht’
keur bn. keurder, -st zie koor
kevel m., kavel 1 kaak, kaakbeen 2 tandeloze kaak • Zaans keuvel, Westvlaams kavel, Duits Kiefer, Engels jowl, gew. chawl, chowl • in kevelen/keuvelen, ~ °keven ‘rijten, breken, bijten’
keven st. kaf, h. gekeven 1 rijten, breken, bijten 2 eten, kauwen • ~ °kevel/°kavel ‘kaak’, kavel ‘lot(staafje); aandeel’, °kaven ‘splijten, scheiden’, kapen ‘roven’, kappen ‘hakken’, kif ‘afgewerkte run’, °kasp/°kesp ‘dwarshoutje’, °kimmen ‘rijten, breken, bijten’, °kneven ‘rijten, breken, bijten’, wel ~ °kever
kezel m., kezeling 1 klein, glad, afgerond steentje 2 grind • Drents kezel, kezeling, Duits Kiesel, Engels chisel • hetz. als kiezel (met -ie- o.i.v. het Limburgs of Duits), van °kis ‘kleine, gladde, afgeronde steen; grind’
kezeling m. zie kezel
kezen st. kas, h. gekezen 1 dragen, aandragen 2 slepen, aanslepen, trekken • gew. Duits kesen, käsen, gew. Zweeds kesa • ~ °kast1 ‘hoop, stapel’, °kast2 ‘voorraadschuur; opbergmeubel’, °kaar1 ‘vat, ton, bak’, °kerel/°karel2 ‘lang overkleed’, keren ‘vegen, aanvegen, opvegen’, wel ~ kis ‘dun drijfijs’, °kisgat ‘trekgat, tochtgat’, mog. ~ °karel1 ‘hoopje, stapeltje’, °aken1 ‘rijden; drijven’
kid m./v. kidden, ked1 1 paardje, klein paard, pony • Gronings kidde, Drents kidde, Noors kid
kied m. 1 zak, buidel, tas • ~ kuil ‘(deel van een) visnet’, °kod, wel ~ °kiel ‘groot schip’, mog. ~ °koder ‘halskwab’, kossem
kiel m. 1 groot schip, zeeschip • Fries tsjalk (met verkleinings-k) • ≠ kiel ‘bodembalk van een schip’, wel ~ °kied ‘zak, buidel, tas’, anders mog. ~ kuil, kuis3
kien m. 1 grove den (Pinus sylvestris), ew. °daal/°dal, °terwe, °vore/°voor/°veure/°veur, °vicht/°vucht 2 fakkel, toorts, ew. °kundel, °waas, °wijp • Gelders-Overijssels kien, kienholt, Duits Kien (ook in Kiefer, ouder Kienföhre) • mog. eig. ‘vliegden’ (met zijn verdraaide vorm) en ~ °kijzen ‘zich keren, wenden, draaien’
kijd m. 1 knop, kiem, spruit • ~ °kijnen, °kijm/kiem, °keest, °keeuw
kijdel m., kijl 1 wig, keg, geer • Gronings kiel, Duits Keil • van de wortel van °kijnen + °-del/°-l
kijl m. zie kijdel
kijm m. 1 beginsel van nieuw leven 2 uitloper uit zaad • Duits Keim • hetz. als kiem (met gew. klinker of o.i.v. Latijn cyma ‘spruit’), ~ °kijnen, °kijd, °keest, °keeuw
kijnen st. keen, is gekenen 1 barsten, openbarsten 2 uitspruiten, uitbotten, uitlopen • Veluws kienen, Twents kienn, gew. Engels cheen • ~ °keen, °kijd, °kijdel/°kijl, °kijm/kiem, °keest, °keeuw, kil ‘geul; kreek’
kijp v. 1 mars, draagkorf, op de rug gedragen mand • Gronings kiep, kiepe, Duits Kiepe, Keipe (met gew. p i.p.v. Hoogduitse f), gew. Engels kipe • ~ kip ‘gebundelde hoeveelheid’
kijs bn. kijzer, kijst, kijzig 1 afkerig, het hoofd afwendend 2 kieskeurig, in het bijzonder met eten 3 afzichtelijk, afstotend 4 walgelijk, vies: niet om aan te zien, zo kijzig 5 griezelig, eng • Westvlaams kijzig, Oostfries kîs, gew. Engels chice • verhaspeld met kiezen in kies(keurig), van °kijzen ‘zich keren, wenden, draaien’
kijzen st. kees, h. gekezen 1 zich keren, wenden, draaien: zij kees naar rechts • ~ °kijs/°kijzig ‘afkerig’, °kees1 ‘draai’, keren ‘doen draaien, doen wenden’, wel ~ °kis ‘kleine, gladde, afgeronde steen’, mog. ~ °kien ‘grove den’ (mits eig. ‘vliegden’, met zijn verdraaide vorm)
kijzig bn. zie kijs
kild o. -eren 1 kind • Engels child • wel ~ °kilde ‘baarmoeder’, mog. ~ °koud ‘leg, nest, worp’
kilde v. 1 baarmoeder • wel ~ °kild ‘kind’, mog. ~ °koud ‘leg, nest, worp’
kilver o./v. 1 ooilam, wijfjeslam • gew. Duits Kilber, gew. Engels chilver • ~ kalf
kimmel m. 1 boei, kluister • ~ kam ‘getand voorwerp’, °kemp ‘dwarshoutje’, °kimmen ‘rijten, breken, bijten’, mog. ~ kim ‘rand, einder’
kimmen st. kom, h. gekommen 1 rijten, breken, bijten 2 scheiden • oude nevenvorm van °kneven, ~ °kimmel ‘knevel, boei’, kam ‘getand voorwerp’, °kemp ‘dwarshoutje; snor’, °keven ‘rijten, breken, bijten’, mog. ~ kim ‘rand, einder’, °kommel ‘herkenningsteken’ (mits eig. ‘onderscheid’)
kind v. kinden 1 geslacht, ras, soort • Noors kind, IJslands kind • ~ kind ‘afstammeling’, °kinnen ‘geboren worden’
kingen st. kong, h. gekongen, kinken 1 draaien, slingeren 2 ineendraaien, dooreenslingeren, spinnen • ~ kink, °kank1 ‘draaiend’, °kank2 ‘bal’, konkel ‘draai of slag in touw’, °konken ‘ineendraaien’, °kanger/°kanker ‘spinner; spin’
kinken st. konk, h. gekonken zie kingen
kinnen st. kon, is gekonnen 1 geboren worden, ter wereld komen, voortkomen, ontstaan, zijn oorsprong hebben • ~ °kennen ‘verwekken’, kind ‘afstammeling’, °kind ‘geslacht’, °kond ‘geboren’, kunne, °keun/°kunne/°kun, mog. ~ °knoed ‘geslacht, ras’, °knoezel ‘geslacht, ras’
kis m. kezen 1 kleine, gladde, afgeronde steen 2 grind • Duits Kies, Noors kis • ~ °kezel/kiezel ‘afgerond steentje; grind’, wel ~ °kijzen ‘zich keren, wenden, draaien’
kisgat o. 1 trekgat, tochtgat, luchtgat, met name boven in een boerenhuis • Noordhollands kisgat • wel ~ °kezen ‘dragen; slepen, trekken’
kitten zw. -te 1 klappen 2 raken, treffen 3 aanraken • Gents kitten, Gronings kittjen • ~ °katten/°ketten ‘klappen’
klachter v. zie klafter
klafter v., klachter 1 omarming, omhelzing, ew. vadem 2 afstand van linker tot rechter vingertoppen bij uitgestrekte armen, ew. vadem • Westfaals klachter, Duits Klafter • ~ klaaf ‘halsjuk van vee’, wel ~ °klapen/klappen (dan eig. ‘samenslaan’), kolf
klaken st. kloek, h. geklaken 1 breken, barsten 2 uitbreken, uitbarsten, ook van blad • ~ °klekken ‘doen breken’, klakken ‘klappen’, mog. ~ kloek ‘broedse hen’, kloek ‘flink, gezond’
klapen zw. -te 1 ploffen, ploffend luiden 2 dorsen • Drents klapen, klaepen, Twents klaapn, Duits klaffen • oude nevenvorm van klappen, ~ klepel, wel ~ °klafter/°klachter
klee m. kleeën zie kleeuw
kleef1 v. zie kleve
kleef2 v. zie klijf
kleem m. 1 leem • Vlaams kleem • in kleimen, ~ klei, °klenen ‘besmeren’
kleeuw m. -eren, -en, klee 1 wis kruid met drie blaadjes, heel soms vier (Trifolium) • Limburgs klieë, Duits Klee, Zwitseres Chlēb, Engels clover • hetz. als klaver (met gew. klank, vanuit diens vroegere verbuigingsvorm)
kleimen zw. -de 1 besmeren, bestrijken 2 met leem bestrijken 3 kliederen, morsen 4 traag bezig zijn, treuzelen 5 zeuren, klagen • Gronings klaimen, Noordhollands kliemen, Fries klieme • van °kleem ‘leem’, ~ °klenen
klein bn. 1 fijn, fijn gemalen 2 gezuiverd, gezeefd 3 rein, schoon 4 verfijnd, keurig, sierlijk, mooi • Drents klien, kleen, Engels clean • hetz. als klein ‘niet groot’, in kleinood, °kleinzen/°klenzen
kleinzen zw. -de, klenzen 1 fijn maken, klein maken 2 zuiveren, zeven 3 reinigen, schoonmaken, ew. °reinzen/°renzen • Westvlaams kleinzen, Fries klinzgje, klinze, Oostfries klensen, Engels cleanse • van °klein
kleisteren zw. -de 1 plakken 2 klimmen 3 kliederen • Drents kleisteren • ~ klei, kleven
klekken zw. -te 1 doen breken, doen barsten 2 breken, barsten • Zwitsers klecken, gew. Engels clatch, cletch, cleck, Noors klekke, IJslands klekja • ~ °klaken ‘breken’
klenen st. klan, h. geklenen of geklonen 1 besmeren, bestrijken 2 met leem bestrijken • ~ klei, °kleem ‘leem’, °kleimen, °kluw1 ‘zemelen’
klengen zw. -de, klenken 1 doen kleven • Engels clench, clinch • ~ °klingen1 ‘kleven’
klenken zw. -te zie klengen
klenzen zw. -de zie kleinzen
kleve v., kleef1 1 steile helling • Limburgs kleef • ~ klif, klip, (be)klijven, kleven
klibber1 bn. klibberder, -st 1 klevend • ~ °klibber2, (be)klijven, kleven
klibber2 m. 1 gom, lijm • ~ °klibber1, (be)klijven, kleven
klijf v., kleef2 1 kleefkruid (Galium aparine) 2 klimop (Hedera helix) 3 klit, klis (Arctium lappa) • Zaans klif, Gelders-Overijssels klîve, Oostfries klîf, Engels clivers, cleavers • ~ (be)klijven, kleven
klingen1 st. klong, h. geklongen 1 kleven 2 vastzitten, blijven steken 3 klimmen • Engels cling • ~ °klengen1 ‘doen kleven’, kling ‘heuvel’
klingen2 st. klong, h. geklongen 1 luiden, geluid geven: zingen en klingen • Westvlaams klingen, Duits klingen • oude nevenvorm van klinken
klingen3 st. klong, h. geklongen, klinken 1 krimpen, verschrompelen 2 verwelken, verdorren • Noors kløkke • in inklinken ‘krimpen van een massa’
klinken st. klonk, h. geklonken zie klingen3
klinnen st. klon, h. geklonnen 1 luiden, weerklinken • ~ kleunen
klint m. 1 klip, rots • Noors klett, IJslands klettur • ~ klont
klob v. 1 lomp stuk hout 2 knots • Drents klobbe, Noors klobbe
kloflook o./m. 1 wis smaakzaam look (Allium sativum) • hetz. als knoflook (verbastering), van afl. van klieven + look, ~ kloven, kloof, °kluft/°klucht
klooien zw. -de zie klouwen
kloster o. 1 groep, boel, tros • Gronings kloester, kloster, Engels cluster (ontleend als cluster) • mog. ~ °kluw2 ‘garenbol’, kluwen, °kluizen
klouwen zw. -de, klooien 1 krabben, krauwen, krassen 2 schuren, wrijven 3 knutselen 4 worstelen • Drents kleien, Noors klø • mog. hetz. als klooien ‘lummelen; zeuren’, ~ klauw
klucht v. zie kluft
kluft v., klucht 1 spleet 2 gedeelte, stuk 3 wijk, buurtschap, afdeling van een nederzetting of rechtsgebied 4 generatie, graad van een geslacht 5 troep, menigte • Gronings kluft, klucht, Fries kloft, Engels cleft, Zweeds klyft • hetz. als klucht ‘toneelstuk, blijspel’, ~ klieven, kloven, kloof, °kloflook/knoflook
kluik v. 1 vork- of gaffelvormige splitsing, vertakking 2 iets met een dergelijke splitsing • Zweeds klyka
kluizen zw. -de 1 stormen, hevig te keer gaan • Noordhollands kluizen, Gronings kluzen, Oostfries klüsen • mog. ~ °kluw2, kluwen, °kloster
klunderen zw. -de 1 stoten, bonken, bonzen, stommelen • Gronings klundern
kluw1 v. 1 zemelen • Limburgs klije, Westfaals kligge, Duits Kleie • ~ °klenen ‘besmeren, bestrijken’, klei
kluw2 v. 1 garenbol • in kluwen (verlenging met °-ijn/°-en), mog. ~ °kloster, °kluizen
knaaf m. 1 stuk hout 2 (dwars)houtje, pin 3 jongen • Duits Knabe, Knappe, Engels knave, Noors knape • oude nevenvorm van knaap ‘jongen’, knaap(je) ‘klerenhanger’, ~ knevel ‘dwarshoutje; boei; snor’, °knaven ‘rijten, breken’, °kneven
knaaien st. knieuw, h. geknaaien 1 kennen 2 herkennen • Engels know • ~ kennen, °knoedel/°knoel ‘herkenningsteken’, mog. ~ °knoed ‘geslacht, ras’, °knoezel ‘geslacht, ras’
knap m. 1 eten, spijs, kost • Zeeuws knap, Fries knap • in knapzak, van °knappen ‘breken, bijten; eten’
knappen zw. -te 1 bijten 2 eten • hetz. als knappen ‘breken’, oude nevenvorm van °knaven, knabb(el)en • ~ °knap ‘eten, spijs’, knapzak, °knapper ‘tand’, °kneven
knapper m. 1 tand • van °knappen ‘breken, bijten; eten’
knaven zw. -de 1 rijten, breken, bijten 2 met kleine hapjes eten, ew. knagen • Duits knaben • oude nevenvorm van °knappen, knabb(el)en, ~ °kneven
kneven st. knaf, h. gekneven 1 rijten, breken, bijten • oude nevenvorm van °kimmen, ~ °knaven, °knappen, knabb(el)en, ~ °knaaf/knaap ‘stuk hout; jongen’, knevel ‘dwarshoutje’, °keven
knie m. knieën 1 graad van verwantschap, mate van afstamming 2 generatie binnen een familie • Gronings knij • in evenknie, °knieën, ~ knie
knieën zw. -de 1 verwant zijn, elkaar in bloedverwantschap bestaan • van °knie ‘graad van verwantschap’
knijf m./o. knijven 1 mes 2 knipmes • Gronings knief, knieft, Fries kniif, Engels knife, Noors kniv, IJslands hnífur • ~ knijpen, knippen, knibbelen
knoed v. 1 geslacht, ras 2 aard, wezen • ~ °knoezel, mog. ~ °knaaien ‘(her)kennen’, anders ~ °kinnen ‘geboren worden’
knoedel o., knoel 1 herkenningsteken • in °beknoedelen/°beknoelen ‘bekend worden’, ~ knaaien ‘(her)kennen’
knoel o. zie knoedel
knoezel o. 1 geslacht, ras • ~ °knoed, mog. ~ °knaaien ‘(her)kennen’, anders ~ °kinnen ‘geboren worden’
knok v. knokken 1 bundel • Duits Knocke • ~ °knukken
knukken zw. -te of onr. knocht, h. geknocht 1 bundelen, binden • van °knok
knullen zw. -de 1 met iets bots slaan, beuken • Noors knulle • ~ knal
kob v. kobben, kop 1 bol, rond iets 2 spin, ew. °kanger • Westvlaams kobbe, koppe, koppel, Gronings kòp (in kòpstubber ‘ragebol’), Engels cob (in cobweb), cop (in attercop), cub ‘welp’, IJslands kubbur ‘blok hout’ • in spinnekop, mog. hetz. als kop ‘hoofd’, mog. ~ °kab ‘dierenjong, big’
kobboud m. zie kovoud
koboud m. zie kovoud
kod m. kodden 1 zak 2 balzak 3 teelbal, ew. °hode 4 staart • ~ °kied ‘zak, buidel, tas’, mog. ~ °koder, kossem
koder m. 1 halskwab van een rund 2 onderkin • ~ kossem, mog. ~ °kod, °kied ‘zak, buidel, tas’
koef o. 1 verdikking van lucht, benauwdheid 2 onweer 3 rook • IJslands kóf • ~ °kwaven
koek v. 1 sledeglijder • Oostfaals kauke, Duits Kufe, Zwitsers Chueche • ~ °kaak ‘stelling, stellage’
koepen zw. -te 1 observeren, gadeslaan, aanstaren, in de gaten houden 2 vasthouden, houden • Fries kypje, Engels keep, mog. Westfaals kaipen ‘roeren zodat iets niet overkookt’ • ~ °kaap ‘baken’, °kapen ‘aandachtig kijken’
koezen zw. -de 1 weldadig warmen, liefderijk verzorgen: een kindje koezen, ew. °bakeren, koesteren • Fries koezje, kuozje, Noors kose • ~ koesteren, °kazen ‘warmen, verhitten’
kok m. kokken 1 haan • Westfaals kückel, Engels cock, Deens kok • ~ kuiken
kol m. kollen 1 ronde top 2 kruin 3 voorhoofd • Veluws kol, Noors koll, IJslands kollur • in kollenbloem ‘klaproos’, hetz. als kol ‘blesje’, wel ~ keel2 ‘bol’, mog. ~ °kaluw/kaal ‘haarloos’
kolp m./v., kulp 1 iets diks en ronds 2 iets dat uitpuilt, met name een uitpuilend oog • Drents kölpen mv., Oostfries kulpe, kulp, Oostfaals kulpe, gew. Noors kolp, kulp, gew. Zweeds kulp • in °kolpoog/°kulpoog, ~ °kolpen1/°kulpen2, kolf
kolpen1 zw. -te, kulpen1 1 dik en rond zijn 2 uitpuilen 3 met uitpuilende ogen kijken • Gronings kulpen, Oostfries kulpen, külpen, Fries kolpje • ~ °kolp/°kulp
kolpen2 zw. -te, kulpen2 1 oprispen, boeren • Westvlaams kulpen, Oostfries kolpen, kulpen, külpen
kolpoog o., kulpoog 1 uitpuilend oog • Oostfries kulpôge, Oostfaals kulpôge, -âge, IJslands kúlpeygr bn. • van °kolp/°kulp + oog
kommel o. 1 herkenningsteken 2 legerstandaard • mog. eig. ‘dat wat onderscheidt’ en ~ °kimmen ‘rijten; scheiden’
komp m. 1 bekken, bassin 2 vat, kuip • Westvlaams komp, Duits Kumpf • oude nevenvorm van kom, mog. ~ °kam/°kamme ‘brouwerij’
kond bn. 1 geboren, afkomstig • ~ °kinnen ‘geboren worden’, mog. ~ °kunden1
kone v., koon 1 vrouw 2 getrouwde vrouw 3 echtgenote • Noors kone, IJslands kona • in °keunen, ~ °kwaan, kween
konk v. 1 draaikolk 2 dal • ~ °konken, konkel, kink, °kingen ‘draaien; spinnen’
konkelen zw. -de zie konken
konken zw. -te, konkelen 1 ineendraaien, dooreenslingeren, spinnen • hetz. als konkelen ‘bedrieglijk handelen, intrigeren’ (oneig.), ~ konkel, kink ‘draai of slag in touw’, °kingen ‘draaien; spinnen’
kont v. 1 vrouwelijk geslachtsdeel • Westvlaams konte, Engels cunt, gew. Noors kunta, IJslands kunta • hetz. als kont ‘achterwerk’ (oneig.)
koof m. zie kove
kooien zw. -de 1 roepen, schreeuwen 2 weeklagen, huilen • ~ °kuim1 ‘beklagenswaardig’, mog. ~ kauw, °kuiten1 ‘brommen; schimpen’
koon v. zie kone
koor bn. koorder, -st, keur 1 zwaar, veel wegend, hevig • ~ °kweren ‘(ver)heffen’, °kwern/°kwarn/kweern ‘molensteen; handmolen’
koorn o. 1 graan 2 pit • Westvlaams koorn, Veluws koorne, Duits Korn, Engels corn • hetz. als koren (verbastering), ~ korrel, °keren ‘rijpen’, mog. ~ kern
koot1 v. 1 mand of hut van vlechtwerk • Duits Kietze, Kötze, Noors køyta • ~ kot ‘klein, armoedig huis’
koot2 v. 1 natte smerigheid 2 drek • Fries kjitte, Noors køyte, IJslands keyta, niet Duits Kot • mog. ~ kut, kuit ‘visseneieren’, kuit ‘zachte achterzijde onderbeen’, wel niet ~ keutel
kop v. koppen zie kob
kops m., kosp 1 boei, kluister • gew. Engels cops, copse • ~ °kasp/°kesp ‘dwarshoutje’
kor m. korren 1 hond 2 mannetjeshond, ew. reu • Engels cur, gew. Zweeds kurre • ~ °kwerie ‘teef’, mog. ~ °kweren ‘(ver)heffen; de stem verheffen’, niet ~ °kors ‘stier’
korder o. 1 groep, schare, kudde • mog. ~ °karel1 ‘hoopje, stapeltje’, aker ‘eikel’ (vroeger ‘boomvrucht’, mog. eig. ‘het verzamelde’)
koren zw. -de 1 proeven 2 ondervinden: de dood koren 3 onderzoeken, schouwen, keuren • in bekoren, ~ keur, kiezen, kust, °kosten
korenhuist m. 1 korenhoop, korenschelf • van koren + °huist ‘verdikking; hoop’
korf o../m./v. zie korve
korrel m. 1 gedraaide stroband 2 klein voorwiel • Drents korrel • ~ °korrelen, °kerren1/°karren1 ‘draaien, wenden’
korrelen zw. -de 1 draaien 2 rollen, buitelen • Gronings korreln, Drents korreln • ~ °korrel, °kerren1/°karren1 ‘draaien, wenden’
korren zw. -de 1 kraken, piepen • ~ kor(hoen), °kerren2/°karren2
kors m. korzen 1 mannelijk rund, stier • gew. Noors kusse • van koe + °wors ‘mannelijk dier’, niet ~ °kor ‘hond, reu’
korten zw. -te zie kroden1
korve o./m./v., korf 1 insect • ~ kerven, kerfdier(tje) ‘insect’
kosp m. zie kops
kosten zw. -te 1 proeven 2 proberen, pogen, wagen 3 beproeven, op de proef stellen: zij kostten van hun vijanden • Duits kosten, IJslands kosta • ≠ kosten ‘als prijs hebben’, ~ kust ‘keuze’, kiezen, °koren
kot m. kotten 1 wollen kleed, wollen mantel • Duits Kotze • een voorloper is langs het Frans uitgeleend als Engels coat ‘jas’
koten zw. -te zie kotten
kotten, zw. -te, koten 1 stoken, poken, porren, prikken 2 graven, delven 3 stoten, slaan 4 prikkelen, tergen, kwellen • gew. Duits kutten, Engels cut, gew. Zweeds kuta • in °onderkotten ‘ondergraven, ondermijnen’, ~ koteren/keuteren ‘poken, porren, peuteren’
kou v. kouwen zie ku
koud m. 1 leg, nest, worp • Noors kull, Deens kuld • mog. ~ °kild ‘kind’, °kilde ‘baarmoeder’
kove m., koof 1 huisje, schuur, stal, vroeger met gevlochten en beleemde wanden • Gronings kove, Duits Koben, Engels cove, Noors kove, IJslands kofi • in °kovoud/°koboud/°kobboud/kabouter, ~ °kub ‘tenen mand; rieten dak’, mog. ~ keuvel/kovel ‘kap’ (gew. ‘deel van dak’)
kovoud m., koboud, kobboud 1 huisgeest die goed of kwaad kan zijn zoals hij bejegend wordt • Noordmarks kobbold, Duits Kobold • de klemtoon wisselt, hetz. als kabouter(mannetje) en wouter(mannetje) (verdere verbasteringen en verlengingen), van °kove/°koof ‘huisje’ + ofwel °woud ‘heersend’, ofwel °houd ‘genegen’ (waarbij °houde/°hou ‘vriend; goede geest’), doch wel al vroeg verhaspeld met boud ‘stoutmoedig’ en daarmee gemaakte mansnamen als Romboud
kra v. kraaien 1 wisse zwarte zangvogel (Corvus corone) • Hoeksewaards krao, Limburgs kraon, Noors kråke (verkleining), IJslands kráki (verkleining) • oude nevenvorm van kraai, ~ kraaien, °kraad
kraad v. 1 kraaiing, gekraai, m.n. van een haan • Gelders-Overijssels kraot • in °haankraad/°hanenkraad, ~ kraaien, °kra/kraai
kraas v. krazen 1 lekkernij, versnapering 2 slemperij 3 vuil werk • Westfaals krås, Noors krås, IJslands krás • van °krezen ‘smullen’
kram bn. 1 vochtig 2 half ontdooid • Noors kram, IJslands kramur
kramp bn. 1 verkrampt • IJslands krappur • ~ kramp
krang bn. 1 verkeerd, verdraaid 2 achterstevoren 3 binnenstebuiten • Gronings krang • oude nevenvorm van krank, ~ °kringen/°krinken, krengen
kranik m. kraniken 1 kraanvogel • Duits Kranich • van kraan(vogel) + °-ik, ~ °kroen, mog. ~ °keren ‘oud worden’
kratten zw. -te, karten 1 krabben, schrapen 2 kerven, inkepingen maken • Duits kratzen (ontleend als krassen) • ~ kartelen
kravelen zw. 1 krabbelend kruipen • Westvlaams kravelen, Engels crawl, Noors kravle, IJslands krafla • ~ krabben, krab, kreeft, °kroefelen, wel ~ kerven
kraven zw. -de 1 dringend verzoeken, aandringen, eisen • Engels crave, IJslands krefja • mog. ~ krap ‘nauw’ (mits eig. ‘gedrongen’), kracht (ouder kraft, mits eig. ‘drang’)
kreet m., kreit 1 omtrek, kring • Duits Kreis, Rijnlands Kreiz • van °krijten, ~ krijt ‘strijdperk’
kreit m. zie kreet
kreiten zw. -te 1 doen schreeuwen, doen schreien 2 tergen, kwellen, treiteren • Westvlaams kreiten, Brabants krèète • ~ °krijten ‘inkepen; schreeuwen’
kres v. kressen 1 plant met eetbare bladeren • Duits Kresse, Engels cress • hetz. als kers (verbastering, in tuinkers, waterkers), ≠ kers ‘roodachtige steenvrucht’, van °krezen
kreut m. zie krut
krezen st. kras, h. gekrezen of gekrozen 1 lekker eten, smullen • ~ °kres/kers, °kraas ‘lekkernij’
kriem v. 1 vrouwtjesvarken, ew. zeug, °zouw • Limburgs kreem, Westfaals krieme
kriemen zw. -de 1 jammeren, klagen 2 doen jammeren, doen klagen, kwellen • Westvlaams kriemen, Zaans kriemen • wel ~ °kronen/kreunen
kriesten st. kroost, h. gekrosten 1 knarsetanden • Noors kryste
krijten st. kreet, h. gekreten 1 inkepen, groeven, ritsen 2 een kring trekken, met name in de grond • hetz. als krijten ‘schreeuwen’ (vgl. krassen ‘inkepen; scherp luiden’), ~ °kreet/°kreit ‘omtrek, kring’, krijt ‘strijdperk’, kreet ‘schreeuw’, °kreiten
krimmen st. krom, h. gekrommen 1 met de klauwen grijpen • ~ krom
kringel v. 1 schijf, discus • ~ °kringen, kring
kringen st. krong, is gekrongen, krinken 1 zich draaien, zich wenden 2 wijken, het onderspit delven • ~ °krang/krank, kring, krengen, kronkelen
krinken st. kronk, is gekronken zie kringen
kro v. zie krode
krocht m. zie kroft
krod v. krodden 1 pad (Bufo bufo) • ~ °kruiden/kruien
krode v., kro 1 gedrang, drom 2 tegenstand, hinder, belemmering 3 steun 4 hulp • in °kroden2, van °kruiden/kruien
kroden1 zw. -de, krotten, korten 1 opeenpakken, drommen 2 stollen, stremmen • Zwitsers chrotte, Noors krode • ~ °kruiden/kruien, °krut/°kreut, °kruit
kroden2 zw. -de 1 hinderen, belemmeren, moeilijk maken, lastig maken • Zaans kroden • van °krode/°kro
kroefelen zw. -de 1 moeizaam kruipen • Brabants kroefelen • ~ °kravelen
kroeg v. 1 vat, kan • wel hetz. als kroeg ‘drinkhuis’ (vgl. kit ‘kan; kroeg’), wel ~ kraag, mog. ~ kruik
kroen m. 1 kraanvogel • Antwerps kroen (in kroenekraan), Achterhoeks kroen (in kroenekraan), verouderd Duits Krun • ~ kraan(vogel), °kranik, mog. ~ °keren ‘oud worden’
kroft m., krocht 1 heuvel 2 hoge zandgrond 3 akker in de duinen • Westfries kroft, krocht, Engels croft • ≠ krocht ‘onderaards hol’, ~ kruipen (eig. ‘buigen, welven’), mog. ~ °krop ‘romp’
kronen zw. -de 1 morren, brommen 2 jammeren, klagen 3 kermen, steunen • gew. Engels crean, creen, Noors krauna, IJslands krauna • hetz. als kreunen (met gew. klinker), wel ~ °kriemen
kroos1 bn. krozer, -t 1 zwierig 2 keurig • Fries kreas • wel ~ °kruis/kroes ‘gekruld’
kroos2 o. 1 ingewanden, met name van een geslacht dier • hetz. als kroos ‘klokhuis’, ~ kroos ‘waterlinze’, °kruis/kroes ‘gekruld’, krul
krop m. kroppen 1 romp 2 lijf, ew. °bodig, °lijk, °lijkhaam/lichaam, °ref/°rif • Duits Kropf, Engels crop, Noors kropp • hetz. als krop ‘samengepakte bladeren; gezwel’, mog. ~ kruipen (eig. ‘buigen, welven’), °kroft/°krocht ‘heuvel’
krotten zw. -te zie kroden1
kruidelijn o. 1 kruidje, plantje • Duits Kräutlein • van kruid + °-elijn
kruiden st. krood, h. gekroden 1 opeenpakken, drommen 2 dringen 3 voortduwen 4 moeizaam voortgaan • Engels crowd • hetz. als kruien (verbastering), ~ kruid, °krod, krodde, °krode/°kro, °kroden1/°krotten/°korten, °kroden2
kruiken st. krook, h. gekroken 1 vouwen • ~ kreuken, kreukel
kruis bn. kruizer, kruist 1 gekruld, gedraaid, warrig 2 opvliegend, twistziek • gew. Engels crouse • hetz. als kroes (met gew. klinker), mog. in kruisbes, ~ kroos ‘waterlinze’, °kroos2 ‘ingewanden’, krul, wel ~ °kroos1
kruit m. 1 dwerg, klein mens, klein dier 2 te kleine appel, uitschot van de appeloogst 3 appelstroop • Zeeuws kroet, Noordbrabants kroet, kruut, Veluws kroet, gew. Engels croot, wel IJslands krútt ‘liefste’ • ~ °krut/°kreut, °kroden2/°krotten/°korten
krut m. krutten, kreut 1 dwerg, klein mens, klein dier, met name door slechte groei • Westvlaams kreute, krutte, krote, Limburgs krut, Drents kreut, gew. Engels crut, crit • ~ °kruit, °kroden2/°krotten/°korten
ku v. kuwen, kou 1 vrouwelijk rund • Fries ko, Engels cow, Noors ku, IJslands kýr • oude nevenvorm van koe, ~ °kui1 ‘koekalf’, kudde, mog. ~ °kwazen
kub v. kubben 1 tenen mand 2 rieten dak • Gronings kub • in °kubbing, °kove/°koof ‘huisje’
kubbing v. 1 afdak 2 ruimte onder het afdak • Drents kubbing • van °kub
kui1 v. 1 vrouwelijk kalf, koekalf • Zaans kui, Gronings kui • hetz. als kuis ‘koekalf’ (koosvorm, vgl. moeders, moes), ~ °ku/°kou/koe
kui2 m., kuis2 1 knikker • Gelders-Overijssels kuis, kuize, Drents kuie • ~ °kuitelen1 ‘tuimelen; rollen’, °kuiten3 ‘ervandoor gaan; stoeien’, wel ~ kuieren ‘wandelen’ (vroeger ook ‘spelen’)
kuiden zw. -de, kuiten2, kuitelen2 1 ruilen, ruilhandel drijven • Gronings kuutjen, Limburgs koetele, Duits kauten • mog. hetz. als °kuitelen1 ‘tuimelen’ (vgl. °tommen/°tommelen ‘ruilen’ naast tuimelen)
kuil v. 1 knuppel, knots • Duits Keule • eig. ‘gewelfd voorwerp’ en ~ °kuis3 ‘knuppel, knots’, kuil ‘holte’, mog. ~ °kiel ‘groot schip’
kuim1 bn. 1 beklagenswaardig, jammerlijk 2 zwak, ziekelijk 3 rustig, stil • Drents kuum, Zwitsers chūm • ~ °kuim2, °kuimen, °kooien
kuim2 bw. 1 nauwelijks • Duits kaum • van °kuim1
kuimen zw. -de 1 klagen, steunen, kreunen 2 zwak zijn • Gelders-Overijssels kümen • van °kuim1
kuis1 v. kuizen 1 maaltand, kauwtand • Gronings koes, koeze, Fries kies (ontleend als kies), gew. Engels couse ‘tanden wisselen’ • ~ kauwen
kuis2 m. kuizen zie kui2
kuis3 v. kuizen 1 knuppel, knots • Gelders-Overijssels kûze • in kuizen ‘doodslaan met een hamer’, eig. ‘gewelfd voorwerp’ en ~ °kuil ‘knuppel, knots’, kuil ‘holte’, mog. ~ °kiel ‘groot schip’
kuit m. 1 roofvogel 2 uil • Westvlaams kijte (in boschkijte, duinkijte), Duits Kauz, Engels kite • mog ~ °kuitelen1 of °kuiten1
kuitelen1 zw. -de 1 tuimelen, vallen 2 zich wentelen, rollen • Zaans kuitelen, Limburgs kutele • mog. hetz. als °kuiden/°kuiten2/°kuitelen2 ‘ruilen’, ~ °kuiten3 ‘ervandoor gaan; stoeien’, mog. ~ °kuit ‘roofvogel’
kuitelen2 zw. -de zie kuiden
kuiten1 zw. -te 1 brommen, morren 2 schimpen • Duits kauzen, Noors kyte, IJslands kýta • ~ °kooien ‘roepen; weeklagen’, mog. ~ °kuit ‘roofvogel’
kuiten2 zw. -te zie kuiden
kuiten3 zw. -te 1 ervandoor gaan 2 stoeien 3 knoeien • Westfries kuite, Limburgs kuite • ~ °kuitelen1, °kui2/°kuis2 ‘knikker’, wel ~ Kuinder (stroomnaam), kuieren ‘wandelen’ (vroeger ook ‘spelen’), mog. ~ °kuit ‘roofvogel’
kuk m./v. kukken 1 kus • Gelders-Overijssels küksken • ~ °kukken
kukken zw. -te 1 kussen • Utrechts kukkelen, Oostfries kükken • ~ °kuk
kulder m. 1 soort spar, balk of ander stuk dragend dwarshout, met name waar vloering op ligt • Westvlaams kulder, kulter, Gronings kolder, mog. gew. Engels cold ‘plank waar vaat op gestapeld is’
kulken zw. -te 1 boeren, oprispen 2 braken, overgeven 3 kokhalzen • Drents kulken, Veluws kulken
kulp m./v. zie kolp
kulpen1 zw. -te zie kolpen1
kulpen2 zw. -te zie kolpen2
kulpoog o. zie kolpoog
kun o. kunnen zie keun
kundel m. 1 fakkel, toorts, ew. °kien, °waas, °wijp • IJslands kyndill • van °kunden1
kundelen zw. -de zie kunden1
kunden1 zw. -de, kundelen 1 ontsteken, aansteken, doen ontvlammen, in brand steken • IJslands kynda • ~ °kundel, mog. eig. ‘geboren doen worden’ (mits van °kond ‘geboren’)
kunden2 zw. -de 1 bekend maken, verkondigen • IJslands kynna • van kond ‘bekend’, ~ kennen, kunnen
kunne o. zie keun
kuren zw. -de 1 hurken, ineenkrimpen 2 schuilen, met name voor regen of koude 3 op de uitkijk staan, de wacht houden, rondkijken, vooral vanaf een heuvel of toren 4 turen, scherp kijken • Gronings kuren, Fries kuere, Duits kauern, Engels cower, IJslands kúra • ~ °kuur ‘uitkijk’
kuur v. 1 uitkijk, wacht 2 hoog oord vanwaar men de omgeving kan zien, wachttoren, spiedheuvel • Gronings kuur • van °kuren
kwaan v. 1 vrouw 2 getrouwde vrouw 3 echtgenote • Engels queen • ~ °kone/°koon, kween
kwaar m. 1 berg, heuvel • ~ °kweren ‘(ver)heffen’
kwaas v. kwazen 1 tak, met name een gesnoeide • Drents kwaas, Veluws kwaoës, Westfaals kwâse, Noors kvas • mog. ~ °kwast
kwab v. kwabben, kwap 1 kikvors, kikker 2 pad • Duits Quappe • hetz. als kwab ‘weke klomp; puit’, ~ °kweb ‘zompige bodem’
kwadel v. 1 pukkel, puist • Duits Quaddel • mog. ~ kwaad of °kwede2 ‘buik’
kwadertieren bn. 1 van een slechte aard of soort, kwaadaardig • van kwaad + °tier2 ‘glans; soort; aard’
kwap v. kwappen zie kwab
kwar bn. kwarder, -st zie kwer
kwardel m. 1 flard, lap, lomp van een kledingstuk • Antwerps kwerdel, kwerrel, kweddel
kwarder m./o. zie kwerder
kwarn v. zie kwern
kwarren st. kwor, h. gekworren zie kwerren
kwast m., kwest, kwist 1 tak met bladeren 2 bundel twijgen, takken • Drents kwiste, Zweeds kvast, kvist • hetz. als kwast ‘groot penseel’, mog. ~ °kwaas
kwaven zw. -de 1 verstikken, doen stikken • IJslands kæfa • ~ °koef
kwazen zw. -de, verkwazen 1 gulzig eten en drinken 2 overeten en afkeer krijgen van voer, vooral gezegd van koeien op stal • Westvlaams verkwazen, verkwaarzen, Duits quasen • mog. ~ kwast ‘malle vent’ (gew. ‘drinkebroer’, waarnaast kwasten ‘zuipen’), °ku/°kou/koe (eig. ‘grazende, zich voedende’)
kweb v. 1 zompige, moerassige bodem • Antwerps kweb, Westfaals quebb • ~ °kwab ‘kikker; pad’
kwedden zw. -de of onr. kwad, h. gekwad 1 groeten 2 aanspreken, het woord richten tot 3 aanvallen • IJslands kveðja • ~ °kweden ‘zeggen, spreken’
kwede1 m. 1 spreuk, uitspraak, gezegde • ~ °kweden
kwede2 m. 1 baarmoeder 2 buik • IJslands kviður • mog. ~ kut
kwede3 v. 1 hars, kleefstof • Duits Kitt (ontleend als kit), Engels cud, Zweeds kåda, gew. kvåda, kvada, IJslands kváða • in °kwederig
kwedelen zw. -de 1 kletsen, teuten • Gronings kwedeln, gew. Engels quiddle • hetz. als kwelen ‘lieflijk zingen’ (samentrekking), ~ °kweden
kweden st. kwad, h. gekweden 1 zeggen, spreken • Saterfries kweede, Engels (be)queath, Noors kvede, IJslands kveða • ~ °kwedden, °kwedelen/kwelen
kwederig bn. 1 kleverig • Veluws kwederig • van °kwede3
kweiken zw. -te 1 levend maken, doen leven 2 voeden, onderhouden 3 koesteren, zorg dragen voor 4 opvrolijken, opmonteren • IJslands kveikja • ~ °kwik/kwiek
kweken zw. -te 1 met kracht heen en weer bewegen, schudden 2 geschud worden • Engels quake, gew. quetch, quitch • ~ kwakken, kwakkelen, kwaak ‘hoge, smalle voetbrug’
kweld m., kwilde 1 dood 2 avond • Noors kveld, IJslands kvöld o. • ~ kwelen ‘pijn lijden’
kwenen zw. -de 1 treuren, rouwen, (wee)klagen, jammeren • IJslands kveina • ~ kwijnen
kwenken zw. -te 1 doen verdwijnen, doen vergaan, doven • Engels quench • ~ °kwinken
kwer bn. kwerder, -st, kwar 1 zacht, mild, rustig, tam 2 bevallig, keurig 3 zoet • Gronings kweer, kweers, Fries kwier, Duits kirre (ouder kürre), Noors kverr, IJslands kyrr (ouder kvirr) • mog. eig. ‘eerbaar’ o.i.d. en ~ °kweren ‘(ver)heffen; loven, eren’
kwerder m./o., kwarder 1 lokaas • van de wortel van °kwerren/°kwarren + °-der2/°-ter2
kweren st. kwoor, h. gekworen 1 heffen, verheffen 2 de stem verheffen, luiden 3 loven, eren 4 weeklagen 5 zuchten, steunen • ~ °kwaar ‘berg, heuvel’, °kwern/°kwarn/kweern ‘molensteen; handmolen’, °koor/°keur ‘zwaar, hevig’, mog. ~ °kwer/°kwar, °kwerie) ‘teef’, °kor ‘hond; reu’
kwerie v. 1 vrouwtjeshond, ew. teef, °to • ~ °kor ‘hond; reu’, mog. ~ °kweren ‘(ver)heffen; de stem verheffen’
kwerk v. 1 keel • IJslands kverk
kwerken zw. -te 1 wurgen, kelen • van °kwerk
kwern v., kwarn 1 molensteen 2 handgedraaide stenen molen • Westvlaams kwerne, kweerne, Engels quern, Noors kvern, IJslands kvörn • hetz. als kweern (met gew. klinker), ~ °kweren ‘(ver)heffen’, °koor/°keur ‘zwaar, hevig’
kwerren st. kwor, h. gekworren, kwarren 1 verslinden, verzwelgen 2 drinken, slokken • Westvlaams inkwerren • ~ °kwerder/°kwarder ‘lokaas’
kwest m. zie kwast
kwever bn. kweverder, -st 1 levendig, monter, fris, gezond • Oostfries kwifer, kwiver, gew. Engels quiver • ~ °kwik/kwiek
kweveren zw. -de 1 opleven, levendig worden 2 bewegelijk zijn • Oostfries kwifern, kwivern, Engels quiver • van °kwever
kwezen st. kwas, is gekwezen 1 uitdoven 2 vergaan, ten onder gaan, te gronde gaan, verloren gaan • ~ °kwist1, (ver)kwisten
kwik bn. 1 levend 2 levendig • Gelders-Overijssels kwik, Duits keck, Engels quick, Noors kvikk, IJslands kvikur • hetz. als kwiek ‘levendig’ (met gew. klinker), in °kwikboom, °kwikzand, kwikzilver (meestal verkort tot kwik), verkwikken, ~ kwikkenen, °kweiken, kweken, °kwever
kwikboom m. 1 wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia), ew. °ever/°everes • Twents kwekkeboom, kwekkelboom, kwekweboom, Fries kwikkebeam, kwitsebeam, Engels quickbeam • van °kwik/kwiek + boom
kwikborn m., kwikbron 1 fontein van levend water of drinkwater • van °kwik/kwiek ‘levend’ + °born/bron
kwikbron m. zie kwikborn
kwikkenen zw. -de 1 tot leven komen, opleven, herleven • Engels quicken, Noors kvikne, IJslands kvikna • ~ °kwik/kwiek, kweken, °kweiken
kwikzand o. 1 drijfzand • Engels quicksand • van °kwik/kwiek + zand
kwilde m. zie kweld
kwinken st. kwonk, is gekwonken 1 verdwijnen, vergaan, doven • ~ °kwenken, wel ~ kwijnen
kwis v. kwissen 1 mondelinge overeenkomst • ~ °kweden
kwist1 v. 1 vernietiging: te kwiste gaan tenietgaan, te gronde gaan, teloorgaan 2 foltering, marteling • Westvlaams kwiste • ~ (ver)kwisten, °kwezen ‘uitdoven; vergaan’
kwist2 m. zie kwast