za vnw. 1 die (mannelijk enkelvoud onderwerp): za zakenman • IJslands sá • ~ °zoe2
zaadzaam bn. zie zadzaam
zaaf m. zie zave
zaag v. zie zage
zaai bn. 1 uitgeput, gezakt, laag 2 futloos, weinig levendig, traag • Fries saai (ontleend als saai), Gronings soai • in °zaaien, ~ zakken, °zingen ‘opdrogen, uitgeput raken’, mog. ~ °zicht ‘ondiep; drassig’
zaaien zw. -de 1 zakken, lager worden 2 gaan liggen, zijgen 3 minder worden, afnemen in kracht • Fries saaie, Gronings soaien, saaien, zoaien, mog. IJslands *sæja (in sæng ‘bed’, ouder sæing) • van °zaai, ≠ zaaien ‘zaad strooien’
zaakwoud m., zaakwouder 1 hoofdpersoon in een rechtzaak 2 hoofdschuldige, hoofddader 3 hoofdschuldenaar • van zaak + afl. van °wouden ‘(be)heersen’
zaakwouder m. zie zaakwoud
zaal1 m. zie zeel1
zaal2 v. 1 (gerechtelijke) overdracht van eigendom 2 verkoop • Engels sale, IJslands sala • ~ °zellen2/°gezellen ‘geven’, °zelen2 ‘nemen’
zaal3 v. 1 wilg, waterwilg • Engels sallow, gew. seal, Noors selje
zaal4 bn. 1 gelukkig, voorspoedig • Noors sæl, IJslands sæll • in °zaal5, °zaalde, zalig, mog. ~ °zoel1 ‘heel, gezond’
zaal5 v. 1 geluk, voorspoed • Twents zoal, gew. Engels seal, seel • van °zaal4
zaalde v. 1 geluk, gezegendheid, heil 2 lieflijkheid, beminnelijkheid • Zwitsers Säld, IJslands sæld • in °wijlzaalde/°wissald, van °zaal4, ~ zalig
zaam m. 1 zaad • Duits Samen • van zaaien, ~ zaad
zaan1 bw. 1 spoedig, weldra 2 schielijk, snel, onmiddellijk 3 plotseling, opeens • Westvlaams zaan, Engels soon • wel °zaar1
zaan2 st. zoeg, h. gezagen zie zagen2
zaar1 bw. 1 gauw, gelijk, meteen, plotseling, opeens • wel ~ °zaan1
zaar2 m. 1 rietgras, zegge • Kempens zaar, zoor, Duits Saher • in Zaarderheiken (Nederlands-Limburg), Zaarvlaas (Noord-Brabant), ~ zegge, wel ~ °zagen2/°zaan2 ‘snijden’
zaar3 o. zie zaruw
zaat1 bn. 1 zittend, gezeten 2 gevestigd, wonend • in °antzaat, ~ °zaat2 ‘gezetene’, °zate/°zaat3 ‘gezetenheid’, zitten, °zoet ‘roet’
zaat2 m. 1 gezetene, ingezetene, bewoner, inwoner • Duits -sass (in Elsass), Engels -set mv. (verbastering, in Dorset, Somerset) • in °burgzaat, °druchtzaat, °eenzaat, °elzaat, °houtzaat, °inzaat, °landzaat, nazaat, °ommezaat, °onderzaat, °oudzaat, °voorzaat, van °zaat1, vgl. °zater ‘bewoner’
zaat3 v. zie zate
zacht1 bn. 1 verzoend, eens, in overeenstemming • Zweeds såt, IJslands sáttur • ≠ zacht ‘niet hard’, ~ °zacht2, mog. ~ °zang/°zangel ‘bosje of handvol aren’ (mits eig. ‘bundel’ o.i.d.)
zacht2 v. 1 overeenkomst, verdrag, compromis 2 vrede • IJslands sátt, sætt • van °zacht2
zad bn. zader of zadder, -st 1 verzadigd, voldaan, tevreden • Fries sêd, Duits satt, Engels sad • hetz. als zat (met oneig. spelling), in °zade, °zaden/°zedden ‘verzadigen’, ~ °zadzaam/°zaadzaam, verzadigen, °zoed ‘verzadiging’, °zoeien1 ‘verzadigd raken’
zade v. 1 verzadiging, voldoening, bekomst • Zaans zaad, Gronings zoade, Duits Satte • van °zad, ~ °zadzaam/°zaadzaam
zaden zw. -de, zedden 1 verzadigen, bevredigen • gew. Engels sade, IJslands seðja • van °zad/zat ‘tevreden, voldaan’, ~ °zadzaam/°zaadzaam
zadzaam bn., zaadzaam 1 verzadigend, bevredigend 2 voedzaam 3 walgelijk, weerzinwekkend, afstotelijk 4 onbeholpen, lomp, ruw • Drents zadzoam, zoasem, zasem • van °zade (dan wel stam van °zaden) + -zaam
zage v., zaag 1 vertelling, verhaal, met name een roemrucht verhaal • Fries sêge, Duits Sage (ontleend als sage), Engels saw, Noors saga, IJslands saga • in °azage, ~ °zagen1/zeggen
zagel bn. 1 zeggend, sprekend • in °zandzagel, van °zagen1/zeggen
zagen1 onr. zagd, h. gezagd 1 mededelen, vertellen • Duits sagen • oude nevenvorm van zeggen, ~ °zage, °zagel
zagen2 st. zoeg, h. gezagen, zaan2 1 snijden, kerven • ~ °zaag, zicht ‘zeis’, °zas1/°sas1, zeis, wel ~ zegge, °zaar2 ‘rietgras’, °zouw1/°zoe1/°zoeg ‘eg; vore’
zaken st. zoek, h. gezaken 1 betogen, betwisten, oneens zijn • IJslands saka • in °miszaken, verzaken, ~ zaak, zoeken
zam- 1 voorvoegsel dat eenzijdigheid, halfheid en onvolmaaktheid aanduidt • gew. Engels sam • in °zamheel, °zamkwik, °zamwijs, ~ °zim/°sim ‘één’, zomer (eig. ‘halfjaar’)
zam1 bw., vw. 1 zo, net zo, op dezelfde wijze, in dezelfde mate 2 zoals, gelijk • Noors som, IJslands sem • ~ °zim/°sim ‘één’
zam2 bn. zammer, -st, zamp 1 sappig, mals, week, zacht • Gelders-Overijssels zam, sam, samp, Drents sam, sammig, gew. Engels sam, sample • van °zimmen/°zimpen ‘sijpelen; wellen’, mog. ~ °zecht/zacht (ouder semfti, samft) ‘mild; niet hard’
zamd1 bw. 1 bijeen, bij elkaar • Gelders-Overijssels samt, Duits samt • ~ °zamen, °zim/°sim ‘één’
zamd2 m./o. 1 losse, fijnkorrelige grond 2 strand, oever • Zwitsers G’samd, Samt • oude, meer oorspr. nevenvorm van zand, ~ °zamel/°zammel, mog. eig. ‘gespoeld’ o.i.d. en ~ °zemen2 ‘gieten, hozen’, °zemde/°zemd ‘rus; bies’, Zaamslag (ouder Sameslacht, Zeeland, met °slacht ‘oeverversterking, dijk’), Zemst (Vlaams-Brabant)
zame bn. 1 zelfde, eendere, gelijke: de zame boom, het zame bos • Engels same, Noors sam(m)e, IJslands sami • ~ °zim/°sim ‘één’, °zamen, °zemmen ‘voegen’, °zoem ‘passend’
zamel bn., zammel 1 zanderig, korrelig • gew. Engels samel, sammel • mog. hetz. als Zammel (Antwerpen), ~ °zamd2/zand
zamen bw. 1 bijeen, bij elkaar 2 in elkaars gezelschap • Gelders-Overijssels zamen, Noors sammen, saman, IJslands saman • in tezamen, samen (ouder tsamen), °zamenen/zamelen, °verzamenen/verzamelen, gezamenlijk, ~ °zamd1, °zame, °zim/°sim ‘één’
zamend bn., gezamend 1 bijeengebracht 2 met elkaar, gemeenschappelijk • Duits gesamt • van °zamenen/zamelen
zamenen zw. -de 1 bijeenbrengen 2 bijeenkomen • Zwitsers samne, IJslands safna • hetz. als zamelen (verbastering), in °zamend/°gezamend, °zamening, van °zamen
zamening v. 1 bijeenbrenging 2 bijeenkomst 3 gemeenschap • IJslands samning • van °zamenen
zamheel bn. 1 niet in volmaakte toestand, verzwakt • van °zam- ‘half’ + heel
zamkwik bn. 1 halfdood, halflevend • van °zam- ‘half’ + kwik ‘levend’
zammel bn. zie zamel
zammelen zw. -de 1 motregenen • Drents zammeln • mog. ~ °zemen2 ‘gieten, hozen’, anders mog. °zam/°zamp ‘vochtig, week’, °zimmen/°zimpen ‘sijpelen, druppelen’
zamp bn. zie zam2
zamwijs bn. 1 dwaas, dom, halfwijs • van °zam- ‘half’ + wijs
zand1 bn., zond1 1 waar, waarachtig, echt • Drents gezond bw., Engels sooth, Noors sann, IJslands sannur • in °zanden, ~ °zand2, °zun1 ‘waarachtig’, °zunne/°zun2 ‘waarheid’, zonde, zijn
zand2 o. 1 waarheid • Engels sooth, Noors sann, IJslands sannur • in °zandspel, °zandvast, °zandwoord, °zandzagel, van °zand1/°zond1 ‘waar’
zande v. 1 zending, missie 2 boodschap 3 geschenk • ~ zenden, °zind ‘weg; tocht’
zanden zw. -de 1 waarmaken, bewijzen, aantonen 2 bevestigen, verzekeren • Engels soothe, Noors sanne, IJslands sanna • van °zand1/°zond1 ‘waar’, ~ °zanderen
zanderen zw. -de, sanderen 1 overdrijven • Gronings sandern • van °zanden
zandspel o. 1 waar verhaal, geschiedenis • van °zand2 ‘waarheid’ + spel ‘verkondiging, verhaal’
zandvast bn. 1 waarachtig, waarheidsgetrouw, waarheidslievend, oprecht, zonder misleiding • van °zand2 ‘waarheid’ + vast
zandwoord o. 1 waar woord, woord van waarheid • van °zand2 ‘waarheid’ + woord
zandzagel bn. 1 de waarheid zeggend, tot eerlijkheid geneigd • IJslands sannsögull • van °zand2 ‘waarheid’ + °zagel
zanen zw. -de 1 streven 2 nastreven, verlangen 3 tegenstreven, betwisten, bestrijden 4 twisten, strijden • Fries sane (in sane noch mane), Noordfries sana, Zwitsers sane • ~ zaniken (zoals hinniken bij °hinnen), wel ~ Zenne (stroomnaam), mog. ~ zinnen
zang v., zangel 1 bosje of handvol aren, met name die na de oogst zijn achtergebleven • Limburgs zang, Vlaams-Brabants zangel, gew. Duits Sange, Sangel, gew. Engels sang, songle, single • in °zangen/°zangelen, mog. eig. ‘bundel’ o.i.d. en ~ °zacht1 ‘verzoend, eens’
zangel v. zie zang
zangelen zw. -de zie zangen
zangen zw. -de, zangelen 1 aren lezen, na de oogst achtergebleven aren verzamelen • Westvlaams zangen, zangelen, gew. Duits sangen, sangeln, gew. Engels songle • van °zang/°zangel
zangeren zw. -de 1 aanbranden 2 gloeien 3 kloppen van een wond 4 prikkelen van de huid • Noordhollands zangeren • ~ °zangerig, zengen, °zingen ‘opdrogen’
zangerig bn. 1 aangebrand • Noordhollands zangerig, Gronings zangerig • van °zangeren
zarden st. zord, h. gezorden zie zerden
zaruw o., zaar3 1 wapenrusting, harnas, pantser • ~ °zarwe/°zerwe, °zarwen/°zerwen1, mog. eig. ‘buit, roofgoed’ en ~ °zeuren3 ‘afpakken, roven’
zarwe o. -n, -s, zerwe 1 wapenrusting, harnas, pantser 2 vel, huid, opperhuid • Brabants zaarf, zèèrf, sèèrf, IJslands sörvi • van °zaruw/°zaar3
zarwen zw. -de, zerwen1 1 uitrusten, bepantseren, bewapenen • van °zaruw/°zaar3
zas1 o. zassen, sas1 1 kort zwaard, lang mes • Oostfries saks, Noors saks • in °metzas/mes, °scherzas/°schars, van °zagen2/°zaan2, ~ °Zas1/°Sas1, zaag
Zas2 m. Zassen, Sas2 1 lid van een Germaanse stam vanouds woonachtig in Noordoost-Nederland, Noordwest-Duitsland en Engeland • Twents Sas, Fries Saks, Duits Sachse • van °zas1/°sas1
zate v., zaat3 1 het zitten, gezetenheid 2 zitting 3 woonplaats, verblijf, woonstreek 4 woning, huis 5 kasteel, paleis • Westvlaams zate, zaat • in °hovezate/°hovezaat ‘ridderhofstede’, Kerk-Avezaath, °stilzate/°stilzaat, Zelzate en mog. °zater ‘bewoner’, ~ zitten, °zaat1 ‘zittend’, °zaat2 ‘gezetene’, °zoet ‘roet’
zaten zw. -te 1 gaan zitten, plaats nemen 2 plaatsen, stellen 3 vaststellen, bepalen, beschikken, ordenen 4 schikken, verzoenen 5 bedaren, tot rust brengen: zij zaatten zich • van °zate/°zaat3
zater m. 1 bewoner, inwoner • in °damzater, °eenzater, °Rijnzater ‘bewoner aan de Rijn’, verlenging van °zaat1 ‘gezetene’ of verbasterde samenstelling van °zate/°zaat3 ‘gezetenheid; woonstreek’ + °weer3 ‘weerbaar man, bewoner’
zauw o., zouw2 1 sap, vocht • ~ °zol/°zool2 ‘zompige plek’, wel ~ zode ‘plag’ (voorheen ook ‘drassig land’), mog. ~ °zouwen ‘baren’ (mits eig. ‘(uit)persen’)
zave m., zaaf 1 vocht van een gewas • Noors save, IJslands safi • oude nevenvorm van sap
zecht bn. 1 mild, gemakkelijk, rustig 2 niet hard, niet ruw • Fries sêft • oude nevenvorm van zacht (ouder semfti, samft), wel eig. ‘eenmoedig’ en ~ °zim/°sim ‘één’, °zemmen ‘voegen’, °smand/°smend, anders mog. ~ °zam2/°zamp ‘week, mals’ en van °zimmen/°zimpen ‘sijpelen; wellen’
zechte telw. 1 volgende na vijfde • Fries sechte, sechste, Noors sjette, IJslands sjötti • hetz. als zesde (met -s- o.i.v. zes)
zedden zw. -de zie zaden
zedel m. 1 stoel, met name met armleuningen 2 rustbed, legerstede 3 woonstede • Limburgs zaedel, zaedelaar, verouderd Duits Sedel, Siedel • ~ zadel, zetel, zitten
zeder bw., vw., vz. zie zijd3
zedezaam bn. 1 welgemanierd, fatsoenlijk, traditiegetrouw • Duits sittsam • van zede ‘gebruik’ + –zaam
zee m. 1 grote kuip, bak, emmer • gew. Engels soa, soe, Noors så, IJslands sár • ≠ zee ‘zilt meer’
zeed m. 1 toverkracht, toverij, tovenarij, hekserij 2 betovering, tovermiddel, toverspreuk • Noors seid, IJslands seiður • ~ °zijden1 ‘toveren’
zeel1 m., zaal1 1 zeehond • Engels seal, Noors sel, IJslands selur • mog. vernoemd naar zijn voortbeweging op het zand en van °zelen1 ‘trekken; slepen’
zeel2 m. 1 zeef • Brabants zeel • ~ °zelen3 ‘zeven’, mog. ~ zaaien
zeel3 bn. 1 stil, zwijgend, rustig • ~ °zillen/°zelen6 ‘stil zijn’
zeel4 m. zie zele
zeel5 v. zie zeeuwel
zeen1 bn. zie zin1
zeen2 bn. zie zen
zeen3 bn. zie zein
zees m./v. zie zeze
zeeuw m./v. 1 het ruime sop • oude nevenvorm van zee (vgl. sneeuw naast °snee, Duits Schnee), in °zeeuwen1, °zeeuws/Zeeuws, mog. in °zeeuwel/°zeel5/ziel vanuit het Germaanse volksgeloof
zeeuwel v., zeel5 1 onstoffelijk, onsterfelijk deel van de mens • Twents zeel, zele, zeal, zeale, Duits Seele • oude nevenvorm van ziel, wel eig. ‘zucht, ademtocht’ en ~ °zeeuwen2, °zijgen/°zijken1 ‘tochten; zuchten; ademen’, °zijen ‘gieten, doen stromen’, anders mog. van °zeeuw/zee vanuit het Germaanse volksgeloof
zeeuwen1 zw. -de 1 koers zetten naar zee, de zee opvaren • van °zeeuw/zee
zeeuwen2 zw. -de 1 een vore uitdiepen en de aarde over de bezaaide akker verspreiden • Westvlaams zeeuwen • ~ °zijen ‘gieten’, mog. ~ °zelen4 ‘strooien van droge dingen’
zeeuws bn. 1 tot de zee behorende, met de zee verbonden • hetz. als Zeeuws ‘van Zeeland’, van °zeeuw/zee
zeg m. zeggen 1 gevolgsman, man in het gevolg van een krijgsheer, ew. degen 1 man in het algemeen • ~ zien ‘aanschouwen’ (ouder ‘volgen’)
zegel1 m. 1 eikeltijd, tijd dat de eikels van de bomen vallen • wel van zijgen ‘sijpelen, druppelen’, ~ °zijen ‘gieten’
zegel2 o. 1 zeil, groot doek • Duits Segel, Noors segl, IJslands segl • oude nevenvorm van zeil
zegen st. zag, h. gezegen 1 in de greep hebben, overweldigen, overwinnen, onderwerpen • ~ °zeger/zege ‘overwinning’
zeger m. 1 overwinning • Noors seier, IJslands sigur • oude nevenvorm van zege, in °zegeren, van °zegen ‘overwinnen’
zegeren zw. -de 1 overwinnen, zegevieren over • van °zeger/zege ‘overwinning’
zegesteen m. 1 edelsteen met geheime krachten, ter verlening van zege, schoonheid, jeugd enz. aan zijn bezitter • van °zeger/zege ‘overwinning’ + steen
zeien zw. -de 1 binden, verbinden • ~ zeel ‘dik touw’, °zeilen/°zelen5, °zijm ‘koord’, mog. ~ zede ‘gewoonte, gebruik’ (mits eig. ‘band’) en/of °zuw ‘pad door een moeras’ (mits eig. ‘verbinding’)
zeig bn. 1 sijpelend, druppelend, biggelend, vloeiend 2 tranend, met tranende ogen • ~ zijgen ‘sijpelen’, °zijen ‘laten vloeien’
zeilen zw. -de, zelen5 1 aan of met een touw binden of verbinden • Antwerps zeelen • van zeel ‘touw’ (vgl. verbreiden/verbreden bij breed), ~ °zeien ‘(ver)binden’
zein bn., zeen3 1 langzaam, traag • Noors sen, sein, IJslands seinn • in °zeinen, ~ °zin1/°zeen2 ‘lang’
zeinen zw. -de 1 vertragen, ophouden, hinderen 2 traag worden, vertraagd worden 3 verzwakken • van °zein/°zeen3
zek v. zekken 1 twist, conflict, geschil 2 rechtszaak • ~ zaken, zaak
zeld v. zie zelde
zelde v. zie zelduw
zeldelijk bn. 1 wonderlijk, zonderling, opmerkelijk • van de stam van zelden
zelduw v., zelde, zeld 1 verblijf 2 herberg 3 woning, oorspronkelijk bestaande uit één ruimte • verouderd Duits Selde • ~ °zellen1 ‘verblijven; wonen’
zeldzaan bn. 1 zelden zichtbaar, ew. °zeldzuin • hetz. als zeldzaam (met vervanging van achtervoegsel), van de stam van zelden + afl. van zien, ~ °zie, °zuin1
zeldzuin bn. 1 zelden zichtbaar, ew. °zeldzaan/zeldzaam • Noors sjeldsynt • van de stam van zelden + °zuin1 ‘zichtbaar’
zele m., zeel4 1 woning, oorspronkelijk bestaande uit één ruimte • in o.a. Zwevezele (West-Vlaanderen), Gijzenzele (Oost-Vlaanderen), Scherpenzeel (Gelderland), oude nevenvorm van zaal, ~ °zellen1 ‘verblijven; wonen’
zelen1 st. zal, h. gezolen 1 trekken, slepen • ~ °zeul/°zool ‘sleep; ploeg’, °zeulen1/°zolen1 ‘slepen; ploegen’, mog. °zeel1/°zaal1 ‘zeehond’ (naar diens voortbeweging op het zand)
zelen2 st. zal, heeft gezolen 1 nemen • ~ °zellen2/°gezellen, °zaal2 ‘overdracht’
zelen3 zw. -de 1 zeven, ziften • Fries silje • ~ °zeel2 ‘zeef’, mog. hetz. als °zelen4, anders mog. ~ zaaien
zelen4 zw. -de 1 strooien, laten vallen, van droge dingen die men draagt: zeel de as niet! • Westvlaams zeelen • mog. hetz. als °zelen3, anders mog. ~ °zeeuwen2 ‘aarde verspreiden over de akker’
zelen5 zw. -de zie zeilen
zelen6 zw. -de zie zillen
zelfheil v. 1 gewone brunel (Prunella vulgaris), vroeger gebruikt in de volkgeneeskunde • gew. Duits Selbstheil • van zelf + °heil2
zelken st. zolk, is gezolken 1 druipen, vallen, hangen, verslappen
zellen1 zw. -de 1 verblijven, zich ophouden 2 wonen 3 wennen • Drents zellen • ~ °zele/°zeel4/zaal ‘woning’, °zelduw/°zelde/°zeld ‘verblijf; woning’
zellen2 onr. zou, h. gezoud of zw. -de, gezellen 1 geven, overhandigen, vooral in eigendom 2 verkopen • Oostfries sellen, Engels sell, Noors selje, IJslands selja • ~ °zaal2 ‘overdracht’, °zelen2 ‘nemen’
zelm m. 1 bed, bedstee 2 bank • Oostfries selm (in bedselm)
zemd v. zie zemde
zemde v., zemd 1 rus (Juncus), bies (Scirpus, Schoenoplectus), gewassen die langs oevers groeien of anderszins op natte plekken • mog. ~ °zamd2/zand
zeme telw. 1 ene: dat zeme woord • verbogen vorm van zim/°sim ‘één’
zemen1 zw. -de 1 blijven, wachten, hangen • IJslands semast • ~ °zin1/°zeen1 ‘lang; langdurig’
zemen2 st. zam, h. gezomen 1 gieten, hozen • mog. ~ °zammelen ‘motregenen’, °zamd2/zand, °zamel/°zammel, °zemde/°zemd ‘rus; bies’, niet ~ zeem ‘leerlap’
zemmen zw. -de 1 voegen, schikken 2 opstellen, schrijven, componeren • Noors semje, IJslands semja • ~ °zame ‘zelfde, eendere’, °zamen ‘bijeen’, °zim/°sim ‘één’, °zoem ‘geschikt’
zen bn. zener of zenner, -st, zeen2, zenig 1 oud, zeer oud • verouderd Duits sen (in Senwurz) • in °zeneschalk, mog. eig. ‘ver (terug)’ en ~ °zonder ‘apart, afgelegen’, niet ~ °zin1/°zeen1 ‘lang; langdurig’
zende o., zinde 1 grasland op voedselarme bodem • Westfaals Senne (ouder Sinithi, streeknaam), sind (in Sintfeld, streeknaam) • van °zene1
zene1 v. 1 verwelkt, nawinters gras 2 gras op voedselarme bodem • gew. Noors sina, IJslands sina • in °zende/°zinde, mog. in Zennewijnen (ouder Sinewenne, Sinuinum, Gelderland), van °zenen ‘langer worden; zwakjes voortleven’
zene-2 zie zin-2
zenedauw m. zie zindauw
zenehuwen mv. 1 eeuwig gebondenen, getrouwd stel, echtpaar • van °zin-2/°zene-2 ‘voortdurend, eeuwig’ + mv. van °huwe ‘eega’
zenen zw. -de 1 langer worden 2 verlangen 3 zwakjes voortleven • Duits sehnen • van °zin1 ‘lang’, ~ °zene1
zeneschalk m. 1 oudste dienaar, hoogste ambtenaar • van °zen/°zeen2/°zenig ‘oud’ + °schalk ‘dienaar’
zenevloed m. zie zinvloed
zenewel bn., zenewoud 1 rond • Zwitsers siwil, IJslands sívalur • van °zin-2/°zene-2 ‘voortdurend, eeuwig’ + afl. van °walen2 ‘rollen; draaien’
zenewelde o. 1 uitgestrekt woud • van °zin-2/°zene-2 ‘lang, uitgestrekt’ + afl. van woud (ouder wold, wald)
zenewoud bn. zie zenewel
zenig bn. zie zeen2
zerden st. zord, h. gezorden, zarden 1 treffen, stoten, beuken 2 beslapen 3 verkrachten, misbruiken, ontucht plegen met • Westvlaams zerden, zeerden, Zwitsers sërte, IJslands serða • ~ °zorten
zerwe o. -n, -s zie zarwe
zerwen1 zw. -de zie zarwen
zerwen2 zw. -de 1 krachteloos worden, levenskracht verliezen, verwelken, ziekelijk zijn • gew. Duits serben, Zwitsers sërwen
zes m. zessen 1 zitplek, zitbank • Noors sess, IJslands sess • ~ zitten
zet o. zetten, gezet 1 verordening, bepaling, wet • Duits Gesetz • ~ zetten, zitten (vgl. °lag ‘verordening, wet’ bij leggen, liggen)
zeugel o. 1 zon, lamp des dags • oude nevenvorm van °zwegel1 ‘zon’
zeul v., zool1 1 sleep 2 ploeging, ploeg 3 ploegsnede, vore • Westvlaams zole • ~ °zeulen1/°zolen1 ‘slepen; ploegen’, °zelen1 ‘trekken; slepen’
zeulen1 zw. -de, zolen1 1 ploegen, voren trekken • Westvlaams zolen • hetz. als zeulen ‘slepen’, ~ °zeul ‘ploeg’, °zelen1 ‘trekken; slepen’
zeulen2 zw. -de 1 bevuilen • gew. Duits sühlen, Engels sully • ~ °zeuluw, °zeuluwen, °zol/°zool2 ‘zompige, modderige plek’, mog. ~ °zulle/°zul ‘februari’
zeulijk vnw. zie zwalijk
zeuluw v. 1 zompige, modderige plek • ~ °zeuluwen, °zeulen2 ‘bevuilen’, °zol/°zool2 ‘zompige, modderige plek’
zeuluwen zw. -de 1 bevuilen • ~ °zeuluw
zeuren1 zw. -de, zoren1 1 aanhoudend eentonig klinken, luiden 2 pruttelen, sudderen 3 tegen de kook aan zijn, zingen 4 sissen, zoals van heet ijzer in koud water 5 suffen, dutten, sluimeren 6 talmen, treuzelen • Waaslands zooren, Antwerps zooren, Twents soren, soorn, Fries soarje • mog. hetz. als °zeuren2/°zoren2 en zeuren ‘zaniken’, ~ zweren ‘plechtig bevestigen’ (eig. ‘luiden’), °zwoer, zwerm, °zwermen, °zorm, °zorren
zeuren2 zw. -de, zoren2 1 kwellen, verdrieten, tot last zijn • Westfries zeure • mog. hetz. als °zeuren1/°zoren1 en zeuren ‘zaniken’, mog. ~ zweren ‘etteren’
zeuren3 zw. -de 1 afpakken, roven 2 heimelijk wegnemen, stelen 3 oplichten, knoeien, vals spelen, bedriegen • Westvlaams zeuren • mog. ~ °zaruw/°zaar3 ‘wapenrusting’ (mits eig. ‘buit, roofgoed’) en/of het tweede lid van ekster
zeve m. 1 zin, gemoed, begrip, geest • ~ beseffen, °bezoeven
zeze m./v., zees 1 lange slaap 2 dood • in °zezegoom/°zezegom, °zezemuis, van °zezen ‘slapen’, ~ °zezuw
zezegom m. -gomen zie zezegoom
zezegoom m., zezegom 1 pelikaan, te weten een dier dat vroeger een zinnebeeld was van dood en wederopstanding en vandaar Christus • van °zeze ‘lange slaap; dood’ + °goom2 ‘man’
zezemuis v. 1 relmuis, zevenslaper, te weten een knaagdier dat bekend is om zijn lange winterslaap • van °zeze ‘lange slaap; dood’ + muis
zezen st. zas, h. gezezen 1 slapen, rusten 2 dood zijn • ~ °zeze/°zees
zezuw v. 1 lied ter ere van een dode, ew. treurlied, treurzang, dodenzang, lijkzang, graflied • van °zeze ‘lange slaap; dood’
zicht bn. 1 ondiep 2 drassig • Duits seicht • mog. ~ °zaai ‘uitgeput, gezakt’
zie v. zieën 1 oogappel, pupil 2 oog 3 zicht 4 blik • Duits Sehe • van zien, ~ °zuin1 ‘zichtbaar’, °zeldzaan/zeldzaam
zied m. 1 geldzak, beurs, portemonnee • IJslands sjóður • van °zuwen ‘naaien’
zieken st. zook, h. gezoken 1 ziek zijn • ~ °ziek, sukkelen
zier v., zuur 1 mijt, wormpje, parasiet op het lijf 2 blaasje, puist • Zeeuws zier, Zwitsers Süre • hetz. als zier ‘kleinigheid’ (oneig.)
zij v. 1 melkzeef 2 vergiet • Limburgs zie, Drents zei, Westfaals sigge, Duits Seihe • van °zijen
zijd1 bn. 1 lang, uitgestrekt, wijd, ruim, groot 2 lang afreikend, lang neerhangend: zijde haren 3 laag, diep • Sleeswijk-Holsteins sied, gew. Engels side, Noors sid, IJslands síður • in wijd en zijd ‘overal’, °zijden2, ~ °zijd2, °zijd3/°zijden3/°zijder/°zeder/sedert/sinds, zijde ‘kant’, °zin1/°zeen1 ‘lang, uitgestrekt’
zijd2 bn. 1 laat • gew. Engels side bw., IJslands síð bw. • in °zijd3/°zijden3/°zijder/°zeder/sedert/sinds, ~ °zijd1
zijd3 bw., vw., vz., zijden3, zijder, zeder 1 later 2 vanaf het tijdstip dat 3 in de tijd vanaf • Duits seit, Engels since, gew. sith, sithen, sithens, sithence, Noors siden, sidan, IJslands síðan, síðar • hetz. als sedert, sinds (verbasteringen, verlengingen), van °zijd2, ~ °zijd1
zijdel- 1 voorvoegsel ter aanduiding van terzijde zijn, afzondering en bijzonderheid • in °zijdelberg, verlenging van zijde
zijdelberg m. 1 afzonderlijke berg • van °zijdel- + berg
zijden1 st. zeed, h. gezeden 1 toveren, heksen • ~ °zeed ‘betovering’
zijden2 zw. -de 1 verlagen 2 verlichten, minder zwaar maken • van °zijd1
zijden3 bw., vw., vz. zie zijd3
zijder bw., vw., vz. zie zijd3
zijdig bn. 1 één zijde genegen, eenzijdig, partijdig • in eenzijdig, onzijdig, van zijde
zijen st. zeeg, h. gezegen 1 gieten, doen stromen, laten vloeien: bier door de keel zijen 2 door een doek laten vloeien, druppelen, sijpelen, filteren: de melk zijen 3 door een zeef laten lopen, ziften • Kempens zijen, Gronings zijen, Westfaals siggen, Duits seihen, Deens si, IJslands sía • ~ °zij ‘melkzeef; vergiet’, zijgen ‘sijpelen’, °zeig ‘sijpelend’, zeiken, °zijk ‘kleine stroom’, °sikken/°sikkeren ‘sijpelen’, °zegel1 ‘eikeltijd’, °zijven/°zijpen ‘druppelen’, zijl ‘sluis’, zeem ‘stroop; (maagden)honing’, zee, °zeeuwen2, °zijgen/°zijken1, °zikken, wel ~ °zeeuwel/°zeel5/ziel
zijgen st. zeeg, h. gezegen, zijken1 1 tochten, trekken van de wind: het zijgt hier 2 hoorbaar ademen 3 zuchten • Gronings ziegen, siegen, sieken, Oostfries sîken, Engels sigh, gew. sike, sich • in °verzijken, ~ °zijk2/°zijken2 ‘ademtocht’, °zikken, °zijen ‘gieten, doen stromen’, wel ~ °zeeuwel/°zeel5/ziel
zijk1 o. 1 kleine stroom, beek, sloot • ~ zeiken, °sikken/°sikkeren ‘sijpelen’, °zijen ‘gieten’
zijk2 m./v., zijken2 1 tocht, wind 2 ademtocht: de laatste zijk; de zijken is er uit hij is dood • Gronings siek, ziek, zieken • van °zijgen/°zijken1 ‘ademen’
zijken1 st. zeek, h. gezeken zie zijgen
zijken2 m./v. zie zijk2
zijm m. 1 koord, snoer • Zaans sim, Fries sim, gew. Noors sime, IJslands síma v. • ~ zeel ‘dik touw’, ~ °zeien ‘(ver)binden’
zijpen st. zeep, h., is gezepen zie zijven
zijven st. zeef, h., is gezeven, zijpen 1 langzaam wegvloeien, druipen, druppen, druppelen 2 zachtjes huilen 3 licht regenen • Westvlaams zijpen, Drents siepen, Westfaals sipen, Deens sive, Noors sipe • ~ zever ‘kwijl’, zeep, zijp ‘afwatering, goot’, sijpelen, sip, °zijen ‘sijpelen’, wel ~ zeef, mog. ~ °zimmen/°zimpen
zik vnw. 1 zich • Gelders-Overijssels zik, Gronings zok, zuk, Duits sich (ontleend als zich), IJslands sig, Noors seg • vgl. °dik1, °mik1
zikken zw. -te 1 hoorbaar ademen • gew. Engels sick • ~ °zijgen/°zijken1
zillen3 zw. -de, zelen6 1 stil zijn, zwijgen • mog. Fries silje ‘zachtjes minderen’ • ~ °zeel3 ‘stil, zwijgend’
zim telw., sim 1 één: zim man, zim vrouw • ~ °zimmel/°simmel ‘eens, ooit; altijd’, °zom/°som/sommige ‘een (of andere); enige’, °zummel/°summel ‘banket’, °zam- ‘half’ (eig. ‘een van twee’), °zam1 ‘net zo’, °zame ‘zelfde’, °zamd1 ‘bijeen’, °zamen ‘bijeen’, °zemmen ‘voegen’, °zoem ‘geschikt’, zomer (eig. ‘halfjaar’), wel ~ °zecht/zacht (ouder semfti, samft) ‘mild; niet hard’ (dan eig. ‘eenmoedig’), mog. ~ °smand/°smend
zimmel bw., simmel 1 eens, ooit 2 altijd, immer 3 voortdurend, aanhoudend • ~ °zim ‘één’
zimmen st. zom, h., is gezommen, zimpen 1 sijpelen, druppelen, fijntjes vloeien: de regen zimpt langs het raam 2 wellen, opwellen • Zeeuws zimmen, Westvlaams zimperen, Drents simpern, simpeln, Engels simmer, simper • hetz. als simmen/simpen ‘huilend zeuren’, ~ °zam2/°zamp ‘sappig, mals’, mog. ~ °zammelen ‘motregenen’, °zecht/zacht (ouder semfti, samft), zijven/°zijpen, sijpelen
zimpen st. zomp, h., is gezompen zie zimmen
zin1 bn. zener of zinner, zinst, zeen1 1 lang, uitgestrekt 2 langdurig, voortdurend, aanhoudend • in °zenen, mog. in Singraven (Overijssel), Zennewijnen (ouder Sinewenne, Sinuinum, Gelderland), ~ °zin-2/°zene-2, °zein/°zeen3 ‘langzaam, traag’, °zijd1 ‘lang, uitgestrekt’, °zemen1 ‘blijven’, niet ~ °zen/°zeen2/°zenig ‘oud’
zin-2, zene-2 1 voorvoegsel dat uitgestrektheid, langdurigheid, aanhoudendheid en eeuwigheid aanduidt • Noors si-, IJslands sí- • in °zindauw/°zenedauw/zonnedauw, °zintijn/°zinten, °zinvloed/°zenevloed/zondvloed, zenegroen, °zinnacht, °zenehuwen, °zenewel/°zenewoud, °zenewelde, van °zin1/°zeen1
zind m. 1 richting, weg 2 gang, tocht, reis 3 lot 4 tijd • IJslands sinn • in °gezinde1 ‘reisgezel’, °gezinde2/gezin ‘reisgezelschap’, °zinden, ~ zenden, °zande ‘zending’
zindauw m., zenedauw 1 wis kruid (Drosera) dat insecten lokt en vangt met kleverige vloeistof dat lijkt op dauwdruppels 2 vrouwenmantel (Alchemilla), met harig blad dat lang druppels vasthoudt • Duits Sinau, Sinnau, verouderd Sindau • hetz. als zonnedauw (verbastering), van °zin-2/°zene-2 ‘voortdurend’ + dauw
zinde o. zie zende
zinden zw. -de 1 gaan, reizen, op weg zijn • in °verzinden, van °zind
zinder m. 1 metaalslak, half uitgebrand stuk steenkool, halfverglaasd as • Westvlaams zinder, Gronings sinner, Engels cinder, Duits Sinter (vroeger ook Sintel, ontleend als sintel), Noors sinder • ~ zinderen ‘gloeien, trillen van hitte, stralen’, mog. ~ °es1 ‘vuurhaard; speksteen’
zingen st. zong, is gezongen 1 opdrogen, uitdrogen, zakken in waterpeil, uitgeput raken • ~ °zangeren ‘aanbranden’, °zangerig ‘aangebrand’, zengen ‘schroeien’, zakken, sukkelen, °zaai
zink o. 1 schat, goud, zilver, juwelen • IJslands sökk • ~ zinken
zinnacht v. 1 eeuwige nacht, voortdurende duisternis: in zwarte zinnacht • van °zin-2/°zene-2 ‘voortdurend, eeuwig’ + nacht
zint bn., bw. zie zintijn
zinten bn., bw. zie zintijn
zintijn bn., bw., zinten, zint 1 dagelijks • van °zin-2/°zene-2 ‘voortdurend, eeuwig’ + °tijn ‘dag’
zinvloed m., zenevloed 1 grote, langdurige vloed • hetz. als zondvloed (verbastering o.i.v. zonde), van °zin-2/°zene-2 ‘voortdurend, eeuwig’ + vloed
zobben zw. -de zie sobben
zoe1 v. zie zouw1
zoe2 vnw. 1 die (vrouwelijk enkelvoud onderwerp): zoe zoete kat • Frans-Vlaams zoe, IJslands sú • ~ °za
zoed o. 1 verzadiging, het ten volle voeden of gevoed zijn • in °zoeden, van °zoeien1
zoeden zw. -de 1 verzadigen, ten volle voeden • van °zoed
zoeg v. zie zouw1
zoeien1 zw. -de 1 verzadigd raken • ~ °zad/zat, verzadigen, °zoed
zoeien2 st. zieuw, h. gezoeien 1 offeren, een offer brengen • IJslands sóa • ~ °zoen, mog. ~ °zuien2 ‘strooien, stralen, gieten’ (i.v.m. plengoffers e.d.)
zoek m./v. 1 zoektocht, zoeken: zich te zoek maken weglopen, onderduiken; te zoek zijn, gaan • Duits Suche • hetz. als zoek (in op zoek zijn, gaan), van zoeken
zoel1 bn. 1 heel, gezond, ongeschonden 2 goed • mog. ~ °zaal4 ‘gelukkig, voorspoedig’, zalig
zoel2 o. 1 zon, lamp des dags • Noors sol v., IJslands sól v. • mog. oude nevenvorm van zon (mits die niet ~ °zuien1 ‘(aan)drijven’), mog. eig. ‘stralende’ en ~ °zuien2 ‘strooien, stralen, gieten’
zoem bn. 1 passend, geschikt 2 aangenaam 3 vriendelijk • in °zoemen, ~ °zame ‘zelfde’, °zamen ‘bijeen’, °zemmen ‘voegen’, °zim/°sim ‘één’
zoemen zw. -de 1 eren 2 versieren • IJslands sæma • van °zoem
zoen v. 1 offer ter verzoening met een godheid 2 verzoening, vredesovereenkomst, genoegdoening bij een geschil, vroeger vaak bezegeld met een kus: zoen bieden tot bedaren komen • hetz. als zoen ‘kus’ (oneig.), in °dwangzoen, °haalzoen, °landzoen, °manzoen, °moedzoen, °zoenbraak, (ver)zoenen, van °zoeien2 ‘offeren’
zoenaar m. zoenaars, zoenaren zie zoener
zoenbraak v. 1 verbreking van een verzoening, schending van een vredesovereenkomst • van °zoen ‘verzoening, genoegdoening’ + braak
zoener m., zoender, zoenaar 1 vredestichter • van (ver)zoenen, ~ °zoen ‘verzoening, genoegdoening’
zoender m. zie zoener
zoepen zw. -te zie zwoepen
zoet o. 1 roet, ew. °raam, zwartsel • Antwerps zoet, Oostfries sôt, Engels soot, Noors sot, IJslands sót • in °zoetig/°zoeterig ‘smerig’, ~ zitten, °zaat2 ‘het zitten’
zoeterig bn. zie zoetig
zoetert o. zie zoethart
zoethart o., zoetert 1 lieverd, schat, lieveling • Fries swietert, Engels sweetheart • van zoet + hart
zoetig bn., zoeterig 1 beroet, roetig 2 smerig, vuil • Drents soetig, soeterig, Oostfries soterig, Engels sooty • van °zoet ‘roet’
zoken zw. -te, zokeren 1 weken, vocht (laten) opnemen 2 langzaam koken, sudderen, trekken: het vlees zokert • Westvlaams zoken, Gronings sokern, Engels soak • ~ °zuiken/zuigen
zokeren zw. -de zie zoken
zol o. zolen, zool2 1 zompige, modderige plek 2 kuil of gat met water • Veluws sol (ook in het Solse gat), Drents sol, Gronings zòl, Kempens zool, gew. Duits Sole, gew. Engels sole, soal • ~ °zeulen2 ‘bevuilen’, °zauw ‘sap, vocht’, wel ~ zode ‘plag’ (voorheen ook ‘drassig land’), mog. ~ °zulle/°zul ‘februari’
zolen1 zw. -de zie zeulen1
zolen2 zw. -de 1 smeulen 2 schroeien • Zuidhollands zolen, Noordbrabants zolen • ~ zwelen ‘smeulen’
zolijk vnw. zie zwalijk
zom vnw., som 1 een, een of ander(e): som arme ziel, som tijd 2 een aantal, enkele, wat: som zijn goed, som slecht • Westvlaams zom, som, Engels some, Noors som, IJslands sumur • hetz. als sommige (verlenging), in soms, somtijds, °zim/°sim ‘één’
zomerlade v., zomerlode 1 zomertwijg, jonge groene twijg • Duits Sommerlatte, Sommerlote • van zomer + °lade1/°lode1 ‘twijg’
zomerlode v. zie zomerlade
zond1 bn. zie zand1
zond2 m. 1 kracht, gezondheid • verouderd Duits Sund • in gezond (eig. ‘met kracht, vol kracht’), ~ °zuien1 ‘(aan)drijven’
zond3 o./v. 1 zuid, zuidelijke streken • Zwitsers Sund (in oordnamen) • oude nevenvorm van zuid, mog. in Zondveld (Noord-Brabant), van zon
zonden o. 1 zuiden • oude nevenvorm van zuiden, van zuid/°zond3
zonder1 bn. 1 apart, alleen, afgelegen • IJslands sundur • in °zonderen1, zonderling, bijzonder, mog. in Zonderwijk (Noord-Brabant), met °-der1/°-ter1, ~ zonder ‘niet met’, mog. ~ °zen/°zeen2/°zenig ‘oud’ (mits eig. ‘ver (terug)’)
zonder2 vw., bw. zie zuider
zonder3 m./v. zie zwander
zonderen1 zw. -de, zunderen 1 uiteengaan, scheiden • Engels sunder • van °zonder1
zonderen2 bn. zie zuideren
zondernaaf v. zie zuidernaaf
zondhalve v. zie zuidhalve
zondvolk o. zie zuidvolk
Zonnenavond m. 1 zaterdagavond, vooravond van Zonnendag 2 zaterdag • Fries sneon (samentrekking), Duits Sonnabend • van de oude tweede naamval van Zonne + avond, vgl. °Zonnendag/zondag
Zonnendag m. 1 dag van Zonne • hetz. als zondag (samentrekking), van de oude tweede naamval van Zonne + dag, vgl. °Zonnenavond
zonst bw. zie zus
zool1 v. zie zeul
zool2 v. zie zol
zorm m. 1 gezoem, gebrom, gegons, geroezemoes • ~ zwerm, °zorren, °zeuren1/°zoren1
zoren1 zw. -de zie zeuren1
zoren2 zw. -de zie zeuren2
zorren zw. -de 1 zoemen, brommen, gonzen, roezemoezen • ~ °zorm ‘gezoem’, zwerm, °zeuren1/°zoren1
zorten zw. -te 1 aftuigen, in elkaar slaan • Rijnlands surzen • ~ °zerden/°zarden
zou v. zouwen zie zu
zoudijstel m. zie zudijstel
zoudistel m. zie zudijstel
zouw1 v., zoe1, zoeg 1 eg, ploeg 2 vore, greppel, geul 3 sloot, gracht 4 goot, pijp voor afwatering, riool • Antwerps zouw, zoeg, Limburgs zouw, Noordbrabants zoei, Westfaals sôge, gew. Duits Suh, Suche, Suge, gew. Engels sow, sough • wel ~ °zagen2/°zaan2 ‘snijden’
zouw2 v. zie zauw
zouwen st. zieuw, h. gezouwen 1 baren, ter wereld brengen: zij heeft een kind gezouwen • ~ zoon, wel ~ °zu/°zou/zeug ‘vrouwtjesvarken’, mog. ~ °zwezer ‘teelbal’, mog. eig. ‘(uit)persen’ en ~ °zauw/°zouw2 ‘sap, vocht’
zoven st. zwaf, h. gezoven, zweven1 1 slapen 2 dood zijn • Noors sove, IJslands sofa • ~ °zweven2 ‘slaap’, °zwebben ‘doen slapen’, °zovenen ‘in slaap vallen’, suf, suffen, mog. ~ zoeven ‘ronken, snorren’, niet ~ zweven ‘door de lucht drijven’
zovenen zw. -de 1 in slaap vallen • Noors sovne, IJslands sofna • ~ °zoven/°zweven1 ‘slapen’, suffen
zowelk vnw. 1 welk dan ook
zu v. zuwen, zou 1 vrouwtjesvarken, ew. zeug, °kreem • Limburgs zuwe, zou, Oostfaals sü, Duits Sau, Engels sow, Noors su • zeer oude nevenvorm van zeug, in °zudijstel/°zudistel/°zoudijstel/°zoudistel, ~ zwijn, wel ~ °zouwen ‘baren’
zu- 1 voorvoegsel voor toonbeeld en versterking • verouderd IJslands sú- (in súsvört ‘merel’ bij svört ‘zwart’) • mog. (nevenvorm) in °zwegel1 ‘zon’, °zwikken ‘rein’, °zwevel/zwavel
zuchter1 bn. zie zwifter
zuchter2 m. 1 neef aan broeders zijde, broeders zoon • ~ °zweer ‘schoonvader’, °zweger ‘schoonmoeder’, zwager ‘schoonbroer’
zudijstel m., zudistel, zoudijstel, zoudistel 1 melkdistel (Sonchus) • Brabants zudistel, Limburgs zouwdistel, Gronings zeudiezel, Duits Saudistel, Engels sow thistle • verbastering van °dudijstel/°dudistel/°doudijstel/°doudistel o.i.v. °zu/°zou/zeug ‘vrouwtjesvarken’
zudistel m. zie zudijstel
zuider vw., bw., zonder2 1 zuidwaarts, naar het zuiden • in °zuidernaaf/°zondernaaf, mog. in Zonderwijk (Noord-Brabant), met °-der1/°-ter1, ~ zuid/°zond3, zuiden/°zonden
zuideren bn., zonderen2 1 zuidelijk • Engels southern, IJslands suðrænn • van zuid/°zond3
zuidernaaf v., zondernaaf 1 zuidpool • van °zuider/°zonder2 + naaf ‘middenstuk van een wiel, aspunt, pool’, vgl. °noordernaaf
zuidhalve v., zondhalve 1 zuidzijde, zuidelijke richting, zuiden, zuidelijke streken • van zuid/°zond3 + halve ‘zijde, richting’
zuidvolk o., zondvolk 1 volk uit of in het zuiden • Engels Suffolk
zuielen zw. -de, zuilen2 1 zwieren 2 duizelen, dommelen 3 aan de zwier zijn, op stap zijn 4 dralen • Antwerps zuilen, Haspengouws zuilen, Drents suieln, suilen, Gronings zuielen, zuilen • van °zuien1
zuien1 zw. -de 1 drijven, aandrijven, in beweging houden 2 aanhitsen, ophitsen: de hond achter iemand zuien 3 schommelen, wiegen 4 zacht zingend en wiegend sussen: een kind in slaap zuien • Westvlaams zuien, zuwen, Gronings zuien, zòien, zoeien • ~ °zuielen/°zuilen2, °zuisel ‘bezigheid, werk’ (vgl. bedrijf), zwaaien, °zween ‘herder’, °zwander/°zonder3 ‘troep, kudde’ (vgl. drift ‘troep voortgedreven dieren, kudde’ bij drijven), °zwind/gezwind, °zond2 ‘kracht’, °zwinden ‘(aan)drijven’, wel ~ zwijm, zwijmelen, mog. ~ °zuimen, °zuwel/°zuil2 ‘els, priem’ (vgl. drevel bij drijven en els bij °elen ‘drijven’), zon (mits eig. de naam van de drijvende oergeest erachter en geen oude nevenvorm van °zoel2), °zwan/zwaan, °zweeg, °zwade/°zwede, °zwadel/°zwedel
zuien2 zw. -de 1 strooien, stralen, gieten • Noordbrabants zeujen, Limburgs zuien • mog. ~ °zoeien2 ‘offeren’ (i.v.m. plengoffers e.d.) en/of °zoel2 ‘zon’ (mits eig. ‘stralende’)
zuike v., zuikte 1 aandoening, kwaal • Westfaals sueke, suekede, Duits Seuche, verouderd Seuchte • van ziek, ~ zucht ‘kwaal’
zuiken st. zook, h. gezoken 1 met de lippen en luchtledige mond aantrekken, innemen • Limburgs zoeke, Engels suck, gew. sook, souk • zeer oude nevenvorm van zuigen, ~ °zoken/°zokeren
zuikte v. zie zuike
zuil1 m./v. 1 wigvormige inkeping, met name voor het koord op de handboog en in de pijlschacht • in °zuilen, ~ zwaluw, wel ~ zuil ‘staander’
zuil2 v. zie zuwel
zuilen1 zw. -de 1 een wigvormige inkeping maken • Faeröers sýla • van °zuil1 ‘wigvormige inkeping’
zuilen2 zw. -de zie zuielen
zuim v. 1 uitstel, verhindering om voor het gerecht te verschijnen 2 gebrek, schade • van °zuimen
zuimel bn. 1 nalatig, onachtzaam • van °zuimen
zuimen zw. -de 1 talmen, dralen, treuzelen 2 nalaten, niet doen 3 vertragen, uitstellen, verhinderen • Gronings zumen, Duits säumen • in verzuimen, ~ °zuim, °zuimel, mog. eig. ‘draaien’ of ‘laten gaan’ en ~ °zuien1 ‘(aan)drijven’, zwaaien
zuin1 bn. 1 zichtbaar 2 duidelijk, klaarblijkelijk 3 waarschijnlijk • IJslands sýnn • in °onzuin, °zeldzuin, °zuin2, van zien, ~ °zie ‘pupil’, °zeldzaan/zeldzaam
zuin2 v./o. 1 gezichtsvermogen, zicht 2 gezicht, gelaat • Gronings zuun, Fries sjoene, Noors syn, IJslands sýn • in °wonderzuin, zuinig, van °zuin1
zuip v., zuipen 1 vloeibaar eten, voedende drank • Gronings zoepen • ~ zuipen, zuivel, zoopje/zopie, soppen, °sobben, zuchten
zuipen o. zie zuip
zuisel v./o. 1 bezigheid, werk 2 arbeid, gezwoeg 3 leed, kwelling • Noors syssel, IJslands sýsl • ~ °zuien1 ‘(aan)drijven, in beweging houden’ (vgl. bedrijf)
zul v. zie zulle
zulle v., zul, zullemaand, zulmaand 1 februari, ew. °hoorning • Fries selle, sellemoanne • mog. ~ °zeulen2 ‘bevuilen’, °zeuluw, °zeuluwen, °zol/°zool2 ‘zompige, modderige plek’
zullemaand v. zie zulle
zulmaand v. zie zulle
zult1 bn. 1 zoutig 2 gepekeld, in het zout gezet • Gronings zult • hetz. als zilt (met gew. klinker), ~ °zult2, zout, zouten
zult2 v./o. 1 zout water, zeewater 2 pekel 3 zouthoudende grond • Gronings zult o., gew. Engels silt, selt, gew. Noors sylt v. • hetz. als zult ‘hoofdkaas’ (oneig.), ~ °zult1, zout, zouten
zummel o., summel 1 banket, maaltijd, feestmaal, feest • IJslands sumbl • ~ °zamen, °zim/°sim ‘één’
zun1 bn. 1 waar, waarachtig • ~ °zunne/°zun2 ‘waarheid’, °zand1/°zond1 ‘waarachtig’, zonde, zijn
zun2 v. zie zunne
zunderen zw. -de zie zonderen1
zunderig bn. 1 bijzonder, speciaal 2 apart • Engels sundry • ~ zonder ‘niet met’
zunne v., zun2 1 waarheid 2 rechtsgeldige verontschuldiging • in °zunnen, van °zun1 ‘waarachtig’, ~ °zand1/°zond1 ‘waarachtig’, zonde, zijn
zunnen zw. -de 1 zich verontschuldigen 2 (een aanklacht) ontkennen • van °zunne/°zun2 ‘waarheid’
zunst bw. zie zus
zus bw., zust, zunst, zonst 1 zo niet, anders, anderszins: help mij, zus verga ik! 2 anders, overigens, verder: zus nog iets? • verouderd Limburgs zus, zôs, Westfaals süss, Rijnlands sus, sust, sost, sunst, sonst, Duits sonst • hetz. als zus ‘zo’, in °omzus/°omzust/°omzunst/°omzonst
zust bw. zie zus
zuur v. zie zier
zuw v. 1 pad door een moeras • Utrechts zuwe • mog. eig. ‘verbinding’ en ~ °zeien ‘(ver)binden’
zuwel v., zuil2 1 els, priem • Achterhoeks zuwwel, Limburgs zuul, Westfaals süggel, Duits Säule • wel van °zuwen ‘naaien’, anders mog. van °zuien1 ‘(aan)drijven’ (vgl. drevel bij drijven en mog. els en aal bij °elen ‘drijven’)
zuwen zw. -de 1 naaien 2 vastnaaien • gew. Duits seuen, Saterfries säie, Engels sew, Noors sy • ~ zoom, °zied ‘geldzak’, wel ~ °zuwel/°zuil2
zwa bw. 1 gelijk dat, op die wijze • hetz. als zo (verbastering), in °zwalijk/°zwelijk/°zolijk/°zeulijk/zulk, ~ °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’, °zwaas ‘eigen; vertrouwd; verwant’
zwa- zie zwe-
zwaam m. zie zwadem
zwaard v., zwaarde 1 met haar, borstels of veren begroeide huid, hoofdhuid 2 begroeide aardkorst: de groene zwaarde 3 spekrand • Zeeuws zwaerde, zwèrde, Zaans zwoerd, Fries swaard, Duits Schwarte, Engels sward, Noors svor, IJslands svörður • hetz. als zwoerd/zwoord (met gew. klinker)
zwaarde v. zie zwaard
zwaardhalve v., zwaardzijde 1 de zijde van de vader, de mannelijke lijn van verwantschap, ew. °speerhalve, °speerhand, i.t.t °spilhalve, °spilhand, °spilzijde • van zwaard + halve ‘zijde’, zijde
zwaardmaag m. 1 verwant aan zwaardzijde, vaderszijde, i.t.t spilmaag
zwaardzijde v. zie zwaardhalve
zwaas bn. zwazer, -t 1 eigen, toebehorend 2 vertrouwd 3 verwant, bloedverwant 4 lief, welwillend, vriendelijk • in °zwazeling, °zwazenede, °gezwazelijk ‘geheim’, ~ °zwa/zo ‘gelijk dat’, °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’
zwachten zw. 1 omslingeren, omwinden • Duits schwänzen • ~ zwachtel ‘windsel’, zwanken, zwenken
zwade v., zwede 1 verband, zwachtel 2 pleister • verouderd Duits Schwede, gew. Engels swathe • ~ °zwadel/°zwedel, mog. ~ zwaaien, zuien1
zwadel o., zwedel 1 verband, zwachtel • Engels swaddle, gew. sweddle • ~ °zwade/°zwede, mog. ~ zwaaien, °zuien1
zwadem m., zwaam 1 damp, walm, wasem 2 rook • Limburgs zwaam, Duits Schwaden • ~ °zweden ‘branden met rook’
zwalg m. 1 draaikolk 2 afgrond • ~ zwelgen
zwalijk vnw., zwelijk, zolijk, zeulijk 1 zodanig • hetz. als zulk (samentrekking), van °zwa/zo + lijk
zwamelen zw. -de 1 klaterend en plonzend zwemmen of baden • Noors svamla • ~ °zwimmen/zwemmen, °zwemmen
zwan m. zwanen 1 wisse witte watervogel met lange hals (Cygnus) • Zaans zwan, swan, Fries swan, Duits Schwan, Engels swan, IJslands svanur • oude nevenvorm van zwaan (ouder zwane), ~ °zwenen ‘luiden, klinken’ dan wel ~ °zwinden ‘(aan)drijven’
zwander m./v., zonder3 1 troep voortgedreven dieren, groep vee, kudde 2 zwijnenkudde • Engels sounder • ~ °zuien1 ‘(aan)drijven’ (vgl. drift ‘troep, kudde’ bij drijven), niet ~ zwijn (wel erdoor beïnvloed)
Zwaven mv. 1 vroeger Germaans volk • Duits Schwaben (streeknaam) • hetz. als Zwaaf (achternaam naar herkomst uit de streek), mog. ~ °zwaas ‘eigen; vertrouwd; verwant’, °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’, °Zweeën/Zweden
zwazeling m. 1 zwager, schoonbroer 2 schoonzoon • van °zwaas ‘eigen; vertrouwd; verwant’ + -ling
zwazenede v. 1 zwagerin, schoonzuster 2 schoondochter • van °zwaas ‘eigen; vertrouwd; verwant’ + °-nede
zwe-, zwa- 1 voorvoegsel dat eigenheid en zelfheid aanduidt • ~ °zwaas ‘eigen; vertrouwd; verwant’, °zwa/zo ‘gelijk dat’, wel in zwager, °zweer ‘schoonvader’, °zweger ‘schoonmoeder’, °zwester/zuster/zus, °zuchter2 ‘broeders zoon’, mog. in °Zweeën/Zweden, °zwegel1 ‘zon’, °zwevel/zwavel
zwebben zw. -de 1 doen slapen, in slaap doen vallen 2 doden • ~ °zoven/°zweven1 ‘slapen’
zwede v. zie zwade
zwedel o. zie zwadel
zweden st. zwad, h. gezweden 1 branden met rook • ~ °zwadem
Zweedied v. 1 volk en land in Scandinavië • IJslands Svíþjóð • van (ev. van) °Zweeën + °diede/°died
Zweeën mv. 1 volk en land in Scandinavië • Zweeds svear, IJslands Svíar • in °Zweedied (en daarmee verhaspeld tot Zweden), °Zweerijk, mog. van °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’
zweeg v. 1 omheinde ruimte voor vee 2 weide, weiland voor vee 3 kudde rundvee • Fries sweach (ouder swāg, ontleend als zwaag), Duits Schweige • mog. eig. ‘omheining van gebogen takken’ en ~ °zwijg2 ‘tak, twijg’, °zwijgen ‘doorbuigen’, anders mog. ~ °zween ‘herder’, °zuien1 ‘(aan)drijven’
zweek m. 1 iemand die zijn heer in de steek laat 2 verrader • ~ °zwijken
zween m. 1 herder, met name van zwijnen 2 knecht 3 jongen • Westfaals swêne, Oostfaals swën, Noors svein, Svein, Sven, IJslands sveinn, Sveinn • in achternamen als Zweens, Sweens, ~ °zuien1 ‘(aan)drijven, in beweging houden’, mog. ~ °zweeg, niet ~ zwijn (wel in betekenis erdoor beïnvloed)
zweer m. 1 schoonvader • Noordhollands sweer, Duits Schwäher • in °gezweren ‘wederzijdse schoonvaders’, ~ zwager, °zweger ‘schoonmoeder’, °zuchter2 ‘broeders zoon’, wel van ~ °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’
Zweerijk o. 1 land in Scandinavië • Zweeds Sverige, IJslands Svíaríki • van (ev. van) °Zweeën + rijk
zwegel1 o. 1 zon, lamp des dags 2 heldere hemel • oude nevenvorm van °zeugel ‘zon’, ~ °zwegel2, mog. van °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’ (of nevenvorm van °zu- ‘goed, zeer’) + verwant van geel, goud of gloeien
zwegel2 bn. 1 schitterend, stralend, met name van de zon, de hemel • van °zwegel1
zwegel3 v. 1 fluit, pijp • in °zwegelen
zwegelen zw. -de 1 fluit spelen, pijp spelen • van °zwegel3
zweger v. 1 schoonmoeder • Duits Schwieger • ~ °zweer ‘schoonvader’, zwager ‘schoonbroer’, °zuchter2 ‘broeders zoon’, wel van °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’
zweigen zw. -de 1 doen zwijgen, laten zwijgen • ~ zwijgen, °zwijg1, wel ~ °zwijgen ‘doorbuigen, meegeven’, °zwijken ‘wijken’
zweipen zw. -te 1 vegen • Engels sweep • ~ °zwijven/°zwijpen
zwek m. zwekken 1 geur, lucht • ~ °zweken
zwekel bn. 1 verraderlijk, arglistig, bedriegelijk • IJslands svikull • ~ °zwijken
zweken st. zwak, h. gezweken 1 geuren • ~ °zwek
zwelen st. zwal, is gezwolen 1 van hitte vergaan, opbranden, smeulen 2 gemaaid gras tot hooi bewerken • ~ zwoel, mog. ~ °zwelten
zwelijk vnw. zie zwalijk
zwelm m. 1 gezwel, ettergezwel, zweer • Vlaams zwelm, Fries swolm • van zwellen
zwelten st. zwolt, is gezwolten 1 sterven 2 (weg)kwijnen • Westvlaams zwelten, Noors svelte, IJslands svelta • mog. ~ °zwelen
zwemmen zw. -de 1 doen drijven • Duits schwemmen • ~ °zwimmen/zwemmen, °zwamelen
zwenden zw. -de, verzwenden 1 doen verdwijnen, te niet doen gaan • Duits (ver)schwenden • ~ (ver)zwinden ‘verdwijnen’
zwenen st. zwan, h. gezwonen 1 luiden, klinken • ~ °zwin ‘geluid, klank, wijs’, °zwinzen ‘aangenaam klinken’, mog. ~ °zwan/zwaan
zwepen st. zwiep, h. gezwepen 1 vegen, zich vegend (voort)bewegen, zwenken • ~ °zwijven/°zwijpen
zweren st. zwoor, h. gezworen 1 wegen, gewicht hebben • ~ zwaar
zwerken st. zwork, h., is gezworken 1 duister worden, donker worden • ~ zwerk
zwermen zw. -de 1 zich als een zwerm gedragen, lichtzinnig gezamenlijk een doel najagen: ze zwermen met hun geloof 2 dwepen: met iets/iemand zwermen • Limburgs sjwerme, Duits schwärmen • hetz. als zwermen ‘zich als een zwerm bewegen’, van zwerm, ~ °zeuren1/°zoren1
zwes v. zwessen 1 akkergrens, grens 2 grenssloot, gracht • Antwerps zwes, Fries swette (ontleend als zwet), Swette (stroomnaam) • ~ zwade
zwester v. 1 dochter van dezelfde ouders • Duits Schwester • hetz. als zuster (verbastering, zoals tussen van °twissen), wel van °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’ + mog. een oud woord voor ‘vrouw’
zwevel m. 1 wisse gele, licht ontbrandbare stof • Drents zwevel, Duits Schwefel • oude nevenvorm van zwavel, mog. van °zwe-/°zwa- ‘eigen-, zelf-’ en een oud woord voor ‘vlam’, anders van een nevenvorm van °zu- ‘goed, zeer’ + verwant van vaal ‘bleekgeel’
zweven1 st. zwaf, h. gezweven zie zoven
zweven2 m. 1 slaap 2 dood • IJslands svefn • van °zoven/°zweven1 ‘slapen’
zwezer m. -s 1 teelbal • ~ zwezerik ‘borstklier van een kalf’, mog. ~ °zouwen ‘baren’, zoon
zwichter bn. zie zwifter
zwiet o. 1 schare, troep, groep • mog. ~ °zwaas ‘eigen; vertrouwd; verwant’
zwifter bn., zwichter, zuchter2 1 linker 2 noorder, noordooster • mog. Rijnlands sücht in Süchteln (ouder Suftele, Noordrijn-Westfalen) • in Swifterbant ‘Noordergouw’ (zie °bant), mog. in Zwiggelte (ouder Zwichtelen, Swicler, Drenthe), ~ °zwijven/°zwijpen ‘slingeren; afwijken’
zwijg1 v. 1 het zwijgen, stilte • Gronings swieg • van zwijgen, ~ °zweigen, wel ~ °zwijgen ‘doorbuigen, meegeven’, °zwijken ‘wijken’
zwijg2 v. 1 tak, twijg • Gronings swiege • van °zwijgen ‘doorbuigen, meegeven’, mog. ~ °zweeg ‘omheinde ruimte voor vee’ (mits eig. ‘omheining van gebogen takken’)
zwijgen st. zweeg, h. gezwegen 1 doorbuigen, meegeven • gew. Zweeds sviga • ~ °zwijg2 ‘tak, twijg’, wel ~ zwijgen ‘ophouden te spreken; niet spreken’ (mits eig. ‘wijken’), °zweigen ‘doen zwijgen’, bezwijken, °zwijken ‘wijken’, zwikken, zwichten, mog. ~ °zweeg ‘omheinde ruimte voor vee’ (mits eig. ‘omheining van gebogen takken’)
zwijken st. zweek, h. gezweken 1 wijken 2 in de steek laten, tekort schieten 3 verraden • verouderd Engels swike, Noors svike, IJslands svíkja • in bezwijken, ~ zwikken, zwichten, °zwik, °zweek, °zwekel, wel ~ zwijgen ‘ophouden te spreken; niet spreken’ (mits eig. ‘wijken’), °zwijgen ‘doorbuigen, meegeven’
zwijnen st. zween, is gezwenen 1 verdwijnen 1 afnemen, verminderen 3 kwijnen, wegteren 4 in onmacht vallen • Duits schweinen • oude nevenvorm van dwijnen, kwijnen, ~ zwin ‘kreek geul’ (i.v.m. leegloop bij eb of tijdelijke opdroging), mog. ~ Zwinderen (ouder Swinre, Drenthe), zwijm, zwijmel, zwijmelen
zwijpen st. zweep, h. gezwepen zie zwijven
zwijten st. zweet, h. gezweten 1 vocht verliezen door de huid • ~ zweet, °zwitten
zwijven st. zweef, h. gezweven, zwijpen 1 slingeren, zwaaien 2 zwenken, afwijken, buiten koers gaan, van plaats gaan 3 doen zwenken, doen afwijken, van plaats verzetten • ~ zweven, °zwifter/°zwichter/°zuchter ‘linker; noorder’, °zwippen, °zweipen, °zwepen, zweep
zwik o. zweken 1 bedrog, begoocheling, illusie • Noors svik, IJslands svik • ~ °zwijken
zwikken bn. 1 rein, zedig 2 onschuldig • IJslands sýkn • mog. van nevenvorm van °zu- ‘goed, zeer’ + afl. van °kinnen ‘geboren worden’
zwimmen st. zwom, h. gezwommen 1 drijven in of op het water 2 zich drijvend in het water voortbewegen • Fries swimme, Duits schwimmen, Engels swim • hetz. als zwemmen (verhaspeling met °zwemmen ‘doen drijven’), ~ °zwamelen
zwin m. zwinnen 1 geluid, klank, wijs • ~ °zwenen ‘luiden, klinken’, °zwinzen
zwind bn. 1 sterk, krachtig 2 snel, vlug 3 groot, heftig, indrukwekkend • Fries swiid, gew. Engels swith, Noors svinn, IJslands svinnur • in gezwind, ~ °zuien1 ‘(aan)drijven’
zwindelen zw. -de 1 zweven 2 duizelen 3 heen en weer bewegen 4 rondgaan • ~ °zwinden
zwinden st. zwond, h., is gezwonden 1 drijven, aandrijven 2 op het water of de luchtstroom drijven, zweven: de vale zwaluw zwindt op haar zwarte vlerken 3 zwerven • Gronings swinnen, swienen • ≠ (ver)zwinden ‘verdwijnen’, ~ °zwindelen, °zuien1 ‘(aan)drijven’
zwingen st. zwong, h. gezwongen 1 slingeren, zwaaien 2 met een zwaai werpen • Westfaals swingen, Duits schwingen, Engels swing • ~ zwang
zwinzen zw. -de 1 aangenaam klinken, welluidend zijn, muziek maken • in °zwinzing, ~ °zwenen ‘luiden, klinken’, °zwin ‘geluid, klank, wijs’
zwinzing v. 1 aangenaam geluid, wijs, klank, samenklank, melodie, harmonie, muziek • van °zwinzen
zwippen zw. -te 1 zwaaien, zwenken • ~ °zwijven/°zwijpen
zwitten zw. -te 1 vocht verliezen door de huid • Duits schwitzen • ~ zweet, °zwijten
zwoepen zw. -te, zoepen 1 vegen • Noors sope, IJslands sópa • wel ~ zwabber, mog. ~ zoeven ‘ronken, snorren’
zwoer m. 1 eed • Duits Schwur • ~ zweren, °zeuren1/°zoren1