ja vw. zie joch
jaan m./o. 1 zwad, regel gemaaid gras of koren 2 baan gemaaid door een veld of akker • Westvlaams jaan, Limburgs jeen, Drents gie (mv. gienen), gee, geei, Twents gene, geen, gew. Duits Jahn, gew. Zweeds ån • ~ jaar, mog. ~ °ijen ‘gaan’
jaap m., japs 1 flinke in zijn soort 2 grote man • Belgisch-Limburgs jaap, Westfries jasper, Gelders-Overijssels jaap, Drents jaap, jaop • ~ °joep/°joeps, °joepen/°joepsen
jach vw. zie joch
jamer1 bn. 1 betreurenswaardig, smartelijk, droevig • oude, meer oorspr. nevenvorm van jammer, ~ °jamer2/jammer, °jemmen/°gimmen2
jamer2 m./o. 1 geweeklaag, luide smart 2 rouw, verdriet 3 verlangen • Westvlaams jamer, Veluws jamer, Limburgs jaomer, Westfaals jåmer • oude, meer oorspr. nevenvorm van jammer ‘diepe ellende’, ~ °jamer2/jammer, °jemmen/°gimmen2
janen zw. -de, jannen 1 herhaaldelijk vragen, zeuren 2 bedelen, schooien • Gronings joanen, joaneken, Zeeuws jannen • mog. hetz. als (het grondwoord van) janken
jannen zw. -de zie janen
jaracht bn. 1 oud, veeljarig • van jaar
jaten zw. -te 1 ja zeggen 2 instemmen, mee eens zijn • IJslands játa • ~ ja
jazen st. joes, h. gejazen 1 heet zijn, driftig zijn, woeden • Noors ase, IJslands asa • ~ °joezen, °jezen/°gezen1, gist
jecht1 bn., gicht1 1 in rechte erkend • van °jien/°gien
jecht2 v., gicht2 1 bevestiging, biecht, belijdenis, bekentenis • in °jechten/°gichten, °jechtig/°gichtig, biecht (eig. bij-jecht), van °jien/°gien
jechten zw. -te, gichten 1 bevestigen 2 opbiechten • Zwitsers gichte, Noors jatte • van °jecht2/°gicht2
jechtig bn., gichtig 1 een verklaring afleggend, een bekentenis doend 2 in rechte erkend 3 werkelijk waar, stellig • Gronings jechtig • van °jecht2/°gicht2
jede m., gede2 1 schoffel • van °jeden
jeden st. jad, h. gejeden, geden 1 wieden, van onkruid ontdoen: de tuin jeden en snoeien • Limburgs gije, Duits jäten • ~ jede, mog. ~ wieden
jeek m., geek 1 ijs 2 stuk ijs, ijsschots, ew. °jekel/°gekel • Noors jake • ~ °jekel/°gekel
jeer v., geer2 1 vloeibare mest, ew. beer • Fries jarre • hetz. als gier (met gew. klinker), van °jezen/°gezen1
jegen vz. zie gegen
jegenode v. zie gegenode
jekel m., gekel 1 stuk ijs, ijsschots, ew. °jeek/°geek • Noordhollands jeukel, Fries jûkel, Oostfries jökel, Noors jøkel • van °jeek/°geek
jemmen zw. -de, gimmen2 1 jengelen, piepen, met name van vogeljongen die naar hun ouders verlangen • Oostfaals jimmen, gew. Noors emje, IJslands emja • ~ °jamer1/jammer, °jamer2/jammer
jeren zw. -de, geren2 1 doen gisten • Noors erja • van °jezen/°gezen1
jeum1 m. 1 tweevoudig wezen, tweevoudige vrucht, twee-in-een, tweetal • hetz. als °Jeum2
Jeum2 m. 1 het oerwezen volgens het Germaanse volksgeloof, ew. °Twist/°Twis • IJslands Ymir • hetz. als °jeum1
jeugden zw. -de 1 jeugdig worden, zijn 2 passen bij de jeugd: dat jeugdt wel • van jeugd
jeuker v. 1 tuig van trekdieren 2 span trekdieren 3 akker, zoveel land als in één dag met een span geploegd kan worden • ~ juk, °jook, °jonken
jeven st. jaf, h. gejeven 1 binnendringen, ingaan 2 (een vrouw) beslapen • mog. ~ °joepen/°joepsen ‘stoten; springen; (een vrouw) beslapen’
jezen st. jas, is gejezen, gezen1 1 heet worden 2 gisten • ~ gist, °jazen, °jeren/°geren2, °jeer/°geer2, mog. ~ °joest
jieken st. jook, h., is gejoken, gieken 1 onrustig zijn, driftig zijn • ~ °joken1, °jokken/°joken2, °jukken/jeuken
Jiel v., Giel 1 de feestdagen omtrent de winterzonnewende, de midwinterdagen 2 kerstmis • Noors jul, jol, IJslands jól • eig. onz. mv., ~ °juil
jien st. jag, h. gejien, gien 1 verklaren, uitspreken 2 een verklaring afleggen, belijden, bekennen • gew. Duits jehen • ~ °jecht1/°gicht1 ‘in rechte erkend’, °jecht2/°gicht2 ‘bevestiging, belijdenis’
jinder v., ginder 1 echtgenote van de broer van de echtgenoot • met hetzelfde achtervoegsel als in vader, moeder, broeder, dochter, maar niet zuster
jit vnw. zie jut
joch vw., jach, ja 1 en, ook: joch links joch rechts: zowel links als rechts 2 toch ook, ook wel
jodden zw. -de zie jutten
joep m., joeps 1 stoot, slag, stomp: een joep geven 2 flinke in zijn soort • Oostvlaams joep, Drents joep, joepster, Stellingwerfs joep, joeperd, joeps, joepster • ~ °jaap/°japs, °joepen/°joepsen
joepen zw. -te, joepsen 1 stoten 2 springen 3 (een vrouw) beslapen • Oostvlaams joepen, Fries joepe, joepse • ~ °joep/°joeps, °jaap/°japs ‘flinke in zijn soort’, mog. ~ °jeven ‘binnendringen; (een vrouw) beslapen’
joeps m. zie joep
joepsen zw. -te zie joepen
joest m. 1 kaas • Noors ost, IJslands ostur • mog. °jezen/°gezen1
joezen zw. -de 1 aanvuren, aansporen, ophitsen, opwinden • IJslands æsa, Noors øse • ~ °jazen, °jezen/°gezen1
jof vw. zie ef
joken1 zw. -te 1 onrustig zijn 2 onrustig maken, uit de rust verstoren • Zwitsers jäuken, jäuchen • ~ °jieken/°gieken ‘onrustig zijn’
joken2 zw. -te zie jokken
jokken zw. -te, joken2 1 onrustig zijn 2 een plotselinge beweging maken 3 jeuk geven • Westvlaams jokken, Antwerps joken, Drents jokken, Duits jucken, gew. Engels yuck • ~ °jukken/jeuken, °jieken/°gieken ‘onrustig zijn’
jonken zw. -te 1 verbinden, aanspannen • juk, °jeuker, °jook
jook m. 1 trekdier, ingespannen dier • Noors øk, IJslands eykur • ~ juk, °jeuker, °jonken
jotten zw. -te zie jutten
jou1 bw. zie ju1
jou2 tw. zie ju2
ju1 bw., jou1 1 reeds, al 2 ooit, eens, vroeger • eig. verbogen vorm van °eeuw1/°ee1 ‘leven; leeftijd; tijdperk; honderd jaar’
ju2 tw., juich, jou2 1 uitroep van vreugde • in °juilen/°juiten, juichen, jouwen
ju3 vnw. 1 voorwerpsvorm van jij/gij, oorspr. meervoud: ik groet ju lieden • oude nevenvorm van jou en u (zoals nu naast nou), in jullie, ~ °juw/jouw/uw, °jut/°jit
juich tw. zie ju2
juil m. 1 de maand die bij °Jiel hoort, de jielmaand: eerste juil december; andere juil januari • van °Jiel, niet ~ °juilen
juilen zw. -de, juiten 1 luidruchtig zijn vreugde of geestdrift uiten • Duits jaulen, gew. Engels yowl, yool, yule, yowt • nevenvormen van juichen, jouwen, van °ju2/°jou2
juis v. juisen 1 jeugd, kindertijd 2 jeugd, jongelui • IJslands æska • ~ °juist/jongst, °juur/jonger, jong, jeugd
juist bn. 1 minst oud • IJslands æstur, ærstur • oude, meer oorspr. nevenvorm van jongst, ~ °juur/jonger, jong, jeugd, °juis
juiten zw. -te zie juilen 1
jukken zw. -te 1 jeuk geven • Westvlaams jukken, Gelders-Overijssels jökken, verouderd Duits jücken, Engels itch • oude nevenvorm van jeuken, ~ jeuk, jeukte, °jokken/°joken2, °jieken/°gieken ‘onrustig zijn’
jut vnw., jit 1 jullie twee, jullie beide (onderwerp) • Westfaals it, git, verouderd Noordfries jat, jët, IJslands þið (met aangevoegde þ-) • vgl. °ink1 ‘jullie twee (voorwerp)’, °wit/°wut ‘wij twee’, °onk1 ‘ons twee’
jutten zw. -te, jotten, jodden 1 zich ter plekke bewegen, waggelen, schommelen, schudden, schokken, rukken, trillen • Drents jutten, jotten, Veluws jodderen, jotteren, Kampens jutteren, jutten • mog. in opjutten, ≠ (strand)jutten
juur bn. 1 minder oud • IJslands æri • oude, meer oorspr. nevenvorm van jonger, ~ °juist/jongst, jong, jeugd, °juis
juw vnw. 1 bezittelijke vorm van jij/gij, oorspr. meervoud: beste mensen, juw land is mooi • oude nevenvorm van jouw en uw, ~ °ju3/jou/u, °jut/°jit